Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 6]
| |
[Eerste Deel]![]() | |
[pagina 7]
| |
Emile Verbrugge.Hier bestaat er, naar het uiterlijke, volledige wanverhouding tusschen den kunstenaar en zijne kunst: hij, klein, - zij, groot et grootsch; hij, mager en zenuwachtig, - zij, breed, kloek en gespierd; hij, zonder iets dat opzien baart bij zijne verschijning, - zij, aangrijpend en indrukwekkend. Doch, hoe verandert die kunstenaar, als men met hem in aanraking komt en alsdan de innerlijke mensch op den voorgrond treedt! Wat ontzettend verschil tusschen schijn en blijk! Hoe bedriegelijk die schijn! Hoe treffend dat blijk van superioriteit, dat men ondergaat, stilzwijgend soms, bewonderend meestal! Quel petit diable d'homme! Hij komt tot u, enkel als gij zelf het vraagt - en nooit ongevraagd: hij loopt immers met zijn talent niet te koop, al bezit hij er dubbel en dik. Hij komt dan voren, schier nog zich zelven verontschuldigend, niet wetend of vermoedend wat gij van hem verlangt. Doch pas heeft hij begrepen, waarom het U te doen is, of zijn wezen, waarop bij 't eerste opzien enkel onverschilligheid met een weinigje scepticisme te lezen stond, begint te verhelderen: het oog fonkelt; de stem klinkt beslist en overtuigd, luidop, vast als een orakel, dat geen wederspraak te duchten heeft, noch dulden zou. Aangeprikkeld, opgetogen door zijn kunstgevoel, is Verbrugge dan een ander mensch geworden, herschapen in een apostel of ziener, onwrikbaar geloovend in de onsterflijkheid der Kunst; hare beginselen en hare wetten verkondigend, met de warmte en de overredingskracht eens zendelings. De warmte stijgt | |
[pagina 8]
| |
welhaast tot gloed en het betoog vordert in een schitterenden climax. ‘Kunst is ingeving. Deze verwekt de gedachte, welke het vertrekpunt des tafereels wordt. Om die gedachte voor derden vatbaar te maken, beschikt de schilder over teekenen en kleuren. Het mecanisme van het eerste, de natuur en de verminging der laatste, leert hij op de Academie: men zal hem daar toonen, hoe men een haar, eene pluim, een blad of een grashalmpje teekent en kleurt; doch dat is enkel de ambachtelijke kant der kunst, de stiel van den fijnschilder. Hoofdzaak blijft de idee, - vertolkingsmiddelen zijn maar bijzaak. ‘Schilderen is als het “woord” van den kunstenaar. Moeten ook redenaars en schrijvers niet eerst over “gedachten” beschikken, vooraleer deze door woorden te vertolken en anderen mede te deelen? Die woorden kunnen nu zeer verleidend klinken, doch nagenoeg zinledig blijven, omdat er mangel is aan stof, 't zij in hoeveelheid, 't zij in hoedanigheid, - en van die mooie woordenkunst blijft er geen duurzame indruk bij den toehoorder en den lezer. Evenzoo moet menige schilder zijne armoede aan gedachten of dezer zinledigheid door mooidoenerij trachten te vergoeden, beter nog, verbergen. Heeft de mooidoenerij in een tafereel de bovenhand, dan kan het, in psychologisch opzicht, geen kunstwerk meer heeten: zulk tafereel zal wel het oog der menigte streelen, doch niets tot het hart zeggen en is tot stielwerk ontaard, dat zelfs de meest volmaakte machines, waarop men chromo's drukt, weinig knapper zouden uitvoeren. Slotsom: wie niets te zeggen heeft, zwijge best - en een schilder zonder gedachten is enkel een “kundig” ambachtsman, geen kunstenaar.’ Als Verbrugge zoo doceert, stelt hij ook zijne leerwijze in practijk. Onderzoek eens aandachtig zijne Rustende paarden: twee baaie lastdieren staan gansch opgetuigd, het eene drie kwart, - het andere slechts half zichtbaar, met het achterlijf naar den toeschouwer gekeerd. Uit den hangenden kop, uit de | |
[pagina 9]
| |
knikkende knieën, welke zenuwachtig van afmatting schijnen te beven, spreekt zoodanig de gedachte van vermoeidheid, van àf-zijn, dat men heel het overige van het tafereel vergeet: ge ziet noch haam, noch breidel, noch strengen meer; het landschapje ontschiet u gansch; de hoofdgedachte alleen, uitputting door bovenmatigen arbeid, dringt zich even onweerstaanbaar als uitsluitend op. Poog dan eens in een werk, dat u zoo geweldig overmeestert, op kleinigheden te gaan vitten! Bezie nog zijne Ellen le. Twee tegen elkander gedrongen meisjes kijken den toeschouwer vlak in 't gezicht. Hare uitgerafelde jurkjes en de vuilblauwe boezelaar, waaronder ze hare verkleumde handjes tegen de kou trachten te beschutten, schreien reeds luid de ellende uit; doch kijk eens nauwer toe, in die groote oogen, rondom welke het lijden en de ontberingen wijde aschgrauwe ringen getrokken hebben; aanschouw die, schier angstige, bedeesdheid op de bleeke gelaatstrekken; - en wanneer uw gansche wezen trilt van meewarigheid voor die verstootelingen der Fortuin, beproef dan eens het schilderijtje te hekelen, omdat u de kleur niet bevalt, of omdat eene kleinigheid u minder volmaakt voorkomt. Naar luid van hetgeen Verbrugge zelf verkondigt, treedt dus, in bewuste tafereeltjes, eene gedachte op den voorgrond en zij neemt zoodanig den toeschouwer in beslag, dat deze zich tot in het hart getroffen voelt. ‘Zulk een kunstenaar moet dieper het publiek roeren, dan de materiëele schilder, die enkel een beeld zonder ziel produceert; en, om bij den toeschouwer, zonder dezen te vermoeien, een doordringend effect te verwekken, moet de kunstenaar zijne onderwerpen even waarheidsvol als eenvoudig voorstellen. Kunst is groot, als ze wáár en eenvoudig is. Haar innig wezen, haar grondelement is de gedachte, niet alleen voor de opvatting, maar zelfs voor de samenstelling des onderwerps, evenals voor de schikking der figuren en dezer uitdrukking.’ Dàt juist diende de ambitie van elken kunstenaar te wor- | |
[pagina 10]
| |
den: hij moet roeren, zich tot het gevoel richten, den toeschouwer medesleepen en hem belang doen stellen in hetgeen op het doek vertoond wordt. Doch om tot den geest of het hart door te dringen, is er hoofdzakelijk gevoel in het kunstwerk van noode en de eigenlijke stiel kan dus enkel in de tweede plaats komen: gedachte is alles; stiel is slechts de dienaar der gedachte. Gelukt het nu eenen kunstenaar, om het even tot welk vak hij behoore, door zijne schepping tot het hart of den geest te geraken, dan mag zijne kunst wààr, oprecht of grootsch heeten. Verbrugge is dan ook overtuigd, dat een kunstenaar zelf voelen moet, of zijn werk goed dan wel slecht is, en, in dit laatste geval, zijn misbaksel onverbiddelijk slachtofferen. Helaas! onze tentoonstellingen bewijzen ten overvloede, dat het zóó niet is: bij veel kunstenaars is die vaderliefde te machtig en zij deelen bijna allen de meening van den uil, wien de Vlaming dit spreekwoord toedicht: ‘Mijn kind, schoon kind!’ Men beelde zich nu niet in, dat Verbrugge zijne aangrijpende effecten bekomt door schilderijen van reusachtige afmetingen. Wel neen; een groot aantal zijner werken zijn geborsteld op de zoogenoemde Meissonnier-paneeltjes (37 × 24) en imponeeren dus geenszins door hunnen omvang. Hun auteur zou nogwillen, dat ze dit evenmin door het lijstwerk doen; persoonlijk is hij een vijand van kaders, die veelal de aandacht kapen ten nadeele des werks, dat, wanneer het kunstwerk is, in zich zelven alles bevat, om de aandacht en de bewondering gaande te maken. Doch, de mode eischt kaders en.... wat wilt ge tegen de mode?
* * *
Als Verbrugge de natuur gadeslaat of ondervraagt, laat hij zich enkel aan het geheel of aan het gezamenlijke gelegen. Daarvan alleen ontvangt hij den hoofdindruk, welke voor hem | |
[pagina 12]
| |
Vlaamsch Binnenhuisje.
(Naar een schilderij van Em. Verbrugge.) | |
[pagina 13]
| |
het voornaamste is en dien hij zorgvuldig noteert en vertolkt, zonder zich in 't minst om eene kleinigheid, eene bijzaak van welken aard, te bekommeren. Dat zegt u dadelijk, hoe, de verkregen indruk iets gansch persoonlijks zijnde, Verbrugge's kunst bovenal persoonlijk is. Dit blijkt treffend in het wedergeven van sommige ons welbekende hoekjes en zichtjes uit Brugge en uit het omliggende, en welke om zoo te zeggen, door alle schilderende artisten van hier en elders, als gemeengoed beschouwd worden: de Rolweg, Een hoekje bij St-Gilliskerk, Een binnenkanaal of ‘reitje’, Het Meebrugje, de kerkjes van Meetkerke, van Zuyenkerke, Binnenplaats eener hoeve en meer andere. Door honderden werden die stads- of dorpshoekjes reeds opgenomen, doch meestal in een somberen, weemoedigen toon, als trachtten de schilders daardoor wijlen Georges Rodenbach te believen, die zich geen zonnig Brugge verbeelden kon! Te zeggen, hoe valsch die meening is, vergt maar luttel woorden: hier, zoowel als elders en nog wat veel mooier soms, tooit en toovert de zon en schept ze de wonderbaarste schakeeringen op onze torens, gevels en daken, van velerlei kleur en vorm. En waarom zou men deze dan niet onder dat lachend voorkomen mogen konterfeiten? 't Is hetgeen waarop Verbrugge zich toelegt. Hier blijkt dus zijne kunst geen inspiratie of gedachte meer; ze wordt nu de getrouwe vertolkster van eenen bekomen indrukGa naar voetnoot(1). En dat is zóó, iedermaal hij zich vóór een landschap, een stadszicht of typisch tooneeltje bevindt: hij krijgt er soms eenen zoodanigen persoonlijken indruk van, dat hij dezen door de stoutste en wildste kleuren vertolkt, daarmede een ontzettend effect verwekt en den toeschouwer letterlijk verbluft of uit zijn lood | |
[pagina 14]
| |
slaat. In die werken vloeit het over van licht en steeds zingt er de zon haar jubellied, in het stralend morgengloren, in den zengenden middagstond of in den laaienden avondgloed. Die kunst is een feest voor het oog, maar staat boven alle contrôle; want, wàt te antwoorden, als de schilder u zegt: ‘Ik zie het zóó - en niet anders?’
* * *
Ziedaar dus een paar vakken, waarin Verbrugge even handig als persoonlijk is. Echter houdt hij aan geen bepaald genre; hij wisselt gedurig af en heeft geen twee werken onderteekend, die elkander gansch gelijken. Bij hem is er overvloed van stof en hij is overigens in de gelegenheid geweest, er eenen rijken oogst op te doen; doch om dàt nader toe te lichten, zullen eenige biographische bijzonderheden welsprekender zijn. Hij werd in 1856 te Brugge geboren. Zonder door iemand daartoe bepaald aangespoord te worden, teekende hij van jongs af, op school, ter speelplaats, te huis. De onderwijzers, ziende dat er aanleg in den knaap stak, haalden zijn ouders over om hem ter Academie te zenden. Van 't eerste jaar af, behaalde hij er al de medailles en mocht een drietal klassen overspringen, wat hem dadelijk in het ‘antiek’ bracht en vandaar in het ‘schilderen’. Buiten de Academielessen, ontving hij nog zeer degelijk onderricht van Bruno Van Hollebeke, hetgeen de Academiebestuurder, wijlen Wallaeys, met kwaad oog aanzag en daarom den jongeling eens sarde: ‘Behoort ge ook al tot dat soort beslagmakers, die willen schilderen gelijk Rubens en Van Dyck?’ Verbrugge, begrijpend dat men, over zijnen rug heen, Meester Van Hollebeke met die spotternij treffen wilde, antwoordde leukweg: ‘'k Heb nog nooit iets van Rubens of van Van Dyck gezien; maar 'k wou wel kunnen schilderen als die twee!’ De jonge kunstenaar trok een slecht nummer in de militieloting en moest soldaat worden; doch verloor daarom zijne | |
[pagina 15]
| |
roeping uit het oog niet. Te Ath, een onbeduidend Waalsch stadje, waar hij de regimentsschool volgde, bestond er een Academietje, dat nooit ver genoeg gevorderde leerlingen voortgebracht had, om al de pleisteren ornamenten, welke er voorhanden waren, te kunnen teekenen. Verbrugge reproduceerde den heelen rommel en nog veel daarbij, en wel op zúlke wijze, dat men hem smeekte de gansche collectie teekeningen, als herinnering, aan de Academie over te laten, iets waarin de soldaat-kunstenaar gereedelijk toestemde, toen hij Ath verliet, om het overige van zijn diensttijd te Antwerpen te voleinden. Van 1877 tot '80 verbleef hij dan in de Scheldestad en volgde er, een tijdlang nog als soldaat, de schilderlessen van Verlat, niet zonder intusschen eens naar Brugge teruggekeerd te zijn en er deelgenomen te hebben aan eenen prijskamp, waar hij de eerste in teekenen, schilderen en expressiekop uitgeroepen werd. In 1880 dong hij mede naar den prijs van Rome met De Aduatieken bij opbod door Cesar verkocht. Verbrugge werd 2de uitgeroepen; Remi Cogghe als 1e bekroond. Hij mocht kiezen tusschen eene gouden medaille of de waarde derzelve in geld - en koos het eermetaal; doch twee maanden later schonk het Staatsbestuur hem evenwel 2500 fr. onder vorm eener reisbeurs, waarmede hij voor zes maanden naar Italië trok, er weinig schilderde maar des te meer studeerde in de musea van Rome, Florentië, Napels, enz. In 1881 was hij te Antwerpen weer en maakte er portretten en genretafereeltjes, welke hem steeds vlug van de hand geraakten. Daarin is hij altijd bijzonder gelukkig geweest: zonder reclame te maken en niettegenstaande zijne (door hem zelven erkende) non-chalance op dat stuk, is er hem nooit iets aan de vingers gebleven of bij de schilderijenkooplui verzeild. In 1883 sloeg hij zijn grooten slag: primus in den prijskamp van Rome, met De Opwekking van Lazarus. Het onderwerp behaagde hem minder dan dat van den eersten prijskamp in | |
[pagina 16]
| |
1880, doch het is een zijner beste stukken en, als schilderwerk, staat het geenszins beneden zijne Aduatieken. Met zijn prijs van 25,000 fr. zeide Verbrugge voor eenige jaren ons land vaarwel. In Parijs werkte hij twee maanden en werd er de vriend van wijlen Munkacsy; van daar toog hij naar Turijn en Milanen, waar hij de musea bezocht; te Verona borstelde hij het prachtig doek, een zijner puikste, Groote markt te Verona, eigendom van den heer Pourveur, te Antwerpen; in Venetië schilderde hij veel, onder andere zijn Markthoekje en zijne Fruitkooplieden; in Florentië en Rome, welke hij beide voor de tweede maal bezocht, nog veel meer en, van zijn tweejarig verblijf in de Eeuwige stad, dagteekenen zijne Osteria's, Drinkers, Fruitleurder, Ploegende Ossen, Italiaansche Binnenhuisjes, Romeinsche vrouwen, dito Bedelaars en Boeren, enz.; te Napels, Pompeï en menige andere plaatsen van Italië nam hij schetsen. Toen stak hij de Middellandsche zee over en zeilde naar Tunis, waaraan zijne dierenstukken als Leeuwen, Tijgerkop, enz. herinneren. Vervolgens ontscheepte hij op 't eiland Malta en landde eindelijk, na eene vreeselijke overvaart, in Egypte aan, alwaar hij, te Alexandrië en te Kaïro nl., zooveel schilderijen (zestig ongeveer) in een tijdverloop van dertig maanden maalde en verkocht, dat hun opbrengst ruimschoots in zijne behoeften voorzag en hij voortaan zijne reisbeurs missen kon, om op eigen vlerken te vliegen. In Kaïro konterfeitte hij den zoon van den Khedive en voor zijn doek, Sortie de la Mosquée d'Abdines, werd hij door den onderkoning met het ridderkruis der Medjidieh-orde vereerd. Van dien tijd dagteekenen zijn Jonge slaaf, Steegje, Arabische vrouw (droomerij), Arabische schoenpoester, Ingang eener moskee, Waarzegger, Straat te Kaïro, Ezeldrijver, enz.,enz., waarvan hij de onderwerpen en modellen in Egypte opnam. Van daar kwam hij nu, over Marseille en langs Parijs, naar | |
[pagina 17]
| |
Osteria (Italiaansche Kroeg).
(Naar een schilderij van Em. Verbrugge.) | |
[pagina 19]
| |
Antwerpen terug. Sedert heeft hij links en rechts tentoongesteld: te Berlijn (1891), te Parijs (1896), te Antwerpen (1891,- 92,- 94,- 97 en- 98), te Maastricht, te Brussel (1890 en 1897), te Blankenberghe en te Heyst in 1900, te Gent in het laatste Driejaarlijksch salon (1899), waar zijne Bevoegde rechters, Italiaansche drinkebroers en Italiaansche rooker door de critiek wel doodgezwegen werden, doch niettemin onder de pereltjes der tentoonstelling moesten meetellen. Te Brugge wordt Em. Verbrugge niet geschat zooals zijn schoon talent het verdient. Hij ook schijnt geen Sant in eigen land: ons stedelijk museum bezit zelfs geen enkel stuk van hem!
* * *
Alhoewel Verbrugge zich op geen vak uitsluitend toelegt, schijnt hij nochtans eene voorliefde te koesteren voor het portret, het landschap en de dierenstukken. In elk dier genres heeft hij machtig schoone dingen geleverd: bij den heer advocaat Vander Meersch, alhier, hangt een kinderportret, dat Jules Breton, de befaamde Fransche kunstkenner, een meesterstuk heette; in zijn atelier heeft hij thans eene Kleine hoeve bij valavond staanGa naar voetnoot(1), waaruit eene poëzie straalt, welke alleen door de grootste landschapschilders zou geëvenaard worden; te Brussel, in een der ministeriegebouwen, verwijlen zijne Ploegende Ossen, in afwachting dat ze aan een openbaar museum geschonken worden: welnu, de kunstverzameling, welke het doek ontvangen zal, wordt aan hetzelve een meesterwerk rijker; in zijne Boetseerderswerkplaats steekt er bijna geen kleur en toch veel koloriet, wat bijna paradoxaal klinkt; Alma Tadema noemde Verbrugge ‘un artiste belge, aussi bien que possible’, wanneer hij hem in de Engelsche kunstwereld introduceerde en toen Sir Clifton Shield De Aduatieken aankocht, sprak hij den | |
[pagina 20]
| |
schilder laconisch toe: ‘You are a composer; that's your speciality and I'll make your reputation in London.’ Hoe dat alles uit te leggen? Alleen, dunkt me, omdat die kunst rechtzinnig is, gevoeld, opgeweld uit het innigste van 's kunstenaars wezen, heel in overeenstemming met zijn karakter en met zijne opvatting van de kunstGa naar voetnoot(1). Doch er is nog iets anders: van 1890 tot '93, deed Verbrugge, onder de leiding van Deckers en De Braeckeleer, te Antwerpen, al de studiën die met de beeldhouwkunde in betrekking staan en begreep zelfs zoo goed het vormen en boetseeren, dat zijne medeleerlingen weigerden aan den jaarlijkschen wedstrijd deel te nemen, bijaldien hij mocht mededingen! Aan die ongehoorde pretentie gaf men toe en Verbrugge werd buiten prijskamp gesteld! Wat hij van 't boetseeren kent - een vak dat hij eerstdaags hernemen zal, - heeft hij op de schilderkunst toegepast en daarin ligt zijn geheim als hij iets belichaamt: hij boetseert met verf en plakt de kleuren, handig, koortsig maar vast; een paar vegen, even zooveel streken, hier en daar een dop en een duw, nog een laatste likje - en klaar is 't paneeltje! Zulke kunst onthutst u. ‘Is 't wel afgewerkt?’ vraagt ge hem. ‘Wel zeker’, klinkt het dan, ‘doch sta niet zoo dicht. Die afzonderlijk nevens elkander liggende kleuren versmelten en dragen alle bij, om eenen enkelen indruk, den hoofdindruk, | |
[pagina 21]
| |
van 't werk te geven. Ik daag de beste lynxoogen uit, van hier uit te tellen, hoeveel steentjes in den gevel van dat huis zitten, of hoeveel touwen aan den mast van gindsch vaartuig vastgemaakt zijn! En nochtans zijn er schilders, die, alhoewel zij het voorwerp op afstand uitbeelden, geen enkel détail prijs geven: op hunne daken is geen pan te kort, in hun plaveisel ontbreekt geen enkele steen, aan hun touwwerk geen knoop, aan hun ketting geen schakel. Die overgroote nauwkeurigheid verdrijft den hoofdindruk door nietige kleinigheden; men wordt genoopt met den neus tegen de verf te gaan liggen, om de détails te kunnen onderscheiden, juist gelijk bij de miniatuurwerken van Memlinc en Van Eyck. Ook zijn die groote Vlamingen, in mijne oogen, veeleer ‘imagiers’ dan schilders. Zij leefden gedurende de kindsheid onzer kunst, toen deze nog verder van het ‘schilderen’ dan van het ‘printjeskleuren’ stond. Verbrugge leest Taine voor de philosophie der kunst, den epischen Homerus, den materiëelen Zola. En zóó wordt ons een ander tipje van het doek opgelicht langs waar we het karakter van Verbrugge's kunst betrappen; het grootsche, het forsche en het stoffelijke! Een enkel werk zal het u betoogen: aanschouw zijne Aduatieken, waarin de opvatting en de uitvoering elkander evenaren. Bij den eersten aanblik treft het geheel; doch allengs vestigt de hoofdgroep - de gevangen koning en zijne gezellin - de gansche aandacht op zich en doet het overige vergeten: Daar ook is het zwaartepunt, de ziel des werks. Gebonden als een stuk vee aan den paal, tart de gevallen vorst nog de overwinnaars en uit zijn blik stralen zulke wilskracht en zelfbeheersching, zooveel haat en ongetemde trots tevens, dat zijne gade, alhoewel door smart overmand en misschien voor ergers beducht, zich nog gelukkig gevoelt ook in rampspoed het lot van haar kloeken echtgenoot te mogen deelen. Neen! die stalen zielen zullen niet gescheiden worden en beide zijn te fier, om | |
[pagina 22]
| |
de goedertierenheid des Romeins af te smeeken. Die groep is waarlijk een stuk beeldhouwwerk en bovenmate plastisch. Verbrugge zelf gaat ze boetseeren en in brons laten gieten. Wie ze kan bemachtigen, zal er een kunstwerk van hooge waarde rijk aan wezen. Verbrugge offert aan de plastiek in al zijne werkenGa naar voetnoot(1): hij penseelt niet, hij borstelt met vasten toets en is een vijand van geliktheid en overdreven voltooiing; om een nauwkeurig gekonterfeit détail geeft hij geen zier; liflafferij kent hij niet; bij hem loopt alles tot ééne hoofdgedachte, éénen hoofdindruk samen. Men kan nu daarover met hem in zienswijze verschillen, omdat kleuren en smaak bij geen twee menschen dezelfde lijken; doch wacht u wel het hem te zeggen, want dan zit hij dadelijk op zijn strijdros en verdedigt zijne kunst en zijne kunstopvatting met zulk een warmte, dat uwe overtuiging aan 't wankelen dreigt te gaan en ge eindigt met den kunstenaar uwe onverdeelde bewondering te schenken. Verbrugge vertoeft voor het oogenblik in zijne vaderstad. Zullen wij hem hier kunnen behouden, of zullen de aanmoedigingen en de gunsten van den vreemde ons hem andermaal ontrukken? Daarop moeten wij het antwoord schuldig blijven; doch hij moge hier vernemen, welke ook zijne latere lotsbestemming wezen moge, dat Brugge, nu reeds, zijn naam in de reeks harer begaafde kinderen met fierheid vermeldt en dat die bewondering nog wel het meest van zijne kunstbroeders uitgaat. Dàt te weten, moet bij hem, een kunstenaar in hart en ziel, veel doen vergeten en de spons der edelmoedigheid over stiefmoederlijke behandeling of onverschilligheid doen vagen. Blijf dus hier, Verbrugge! Zij, die u van kindsbeen kennen, zeggen dat gij nog méér kunt | |
[pagina 23]
| |
dan gij toont en tot heden geleverd hebt, dat uw talent nog de volle maat niet gegeven heeft waartoe het opgewassen is, dat de machtspreuk Willen is kunnen voor u geen ijdel woord zijn zou en dat gij maar te willen hebt, om uwen naam nevens dien der grooten in de kunst onvergankelijk te maken. Gij kunt dus Brugge's roem nóg verhoogen! Blijf hier, Verbrugge! Eene stad is nooit aan begaafde kinderen te rijk! Blijf dáárom hier! Medard Verkest. De cliché's der twee schilderijen behooren tot het onder pers liggend werk van den hr. M. Verkest: Studiën over Brugsche Kunstenaars (Tongeren: Demarteau), en werden door hem voor ons Tijdschrift afgestaan. |
|