| |
| |
| |
Zijn zoon.
Schets in een bedrijf door A.L. van den Heuvel.
Personen:
De Vader, |
Zijne Dochter, |
Zijn Zoon, |
Zijne Zuster. |
Een eenvoudige huiskamer, ouderwetsch, deftig gemeubeld. Rechts twee vensters met rolgordijnen, waaroverheen donkere overgordijnen. De rolgordijnen zijn halverwege opgetrokken.
Links eerste plan: schoorsteen en brandende haard; tweede plan: vak met groot schilderij in zwarte lijst en eenige portretten in lijst er onder; derde plan: deur.
Achtergrond: middeldeur, links van de middeldeur boekenkast, rechts commode.
Middelgrond, echter eenigszins naar links, gedekte tafel voor twee personen; op de tafel een brandende lamp, gedekt door kap. Rechts van de tafel een armstoel, links een gewone kussenstoel.
Rechts voorgrond: canapé. Stoelen hier en daar.
| |
| |
Het tooneel is half duister, zóó, dat het den indruk geeft als wordt de kamer alleen verlicht door de brandende lamp.
Bij het opgaan van het gordijn zitten de vader en zijne dochter aan tafel; de vader in den armstoel, zijne dochter op den stoel links van de tafel. Het maal laten zij onaangeroerd. De vader heeft zijn servet opengevouwen op de knie, de dochter heeft haar servet ineengefrommeld, op tafel vóór zich liggen en speelt er, gedachtenloos, mede met de vingers der linkerhand.
Het geheel moet den indruk geven van diep droeve neerslachtigheid.
Na eenige oogenblikken van somber stilzwijgen, wischt de vader, met de hand, een traan uit zijn baard, dan na weder eenige oogenblikken stilte, spreekt:
(na diep te hebben opgezucht):
Vadertje... u eet weer niets.
(droef voor zich uit starende):
Ik kan niet, kind.
Kom, vader, kom.... u moet iets gebruiken.
(schudt droevig het hoofd):
Ach!...
Geloof me, 't is niet goed... u zult u nog ziek maken.
| |
| |
O, ik... ik....
(Zij barst in tranen uit.)
(staart een oogenblik op zijn kind, geeft zich moeite zijne tranen te bedwingen, staat eindelijk op, na zijn servet op tafel te hebben neergelegd, loopt dan eenige malen de kamer op en neer en zegt eindelijk, daar de smart van zijne dochter hem benauwd maakt):
Bedaar, kind!.... wat ik je bidden mag, bedaar!.... Maak het me niet àl te zwaar, niet zwaarder dan het reeds is.
(Hij gaat naar één der vensters, trekt het gordijn op en drukt dan zijn hoofd tegen de vensterruit. Zijne dochter bedwingt langzamerhand hare tranen, keert zich op haren stoel om naar den haard en tuurt in het vuur.
Een oogenblik stilte; dan gaat de vader, zwijgend, naar zijne dochter, streelt haar met de band over het haar en zegt);
Ik ga nu naar moeder.
(Hij tikt haar liefkozend op haar wang, gaat om de tafel heen en achter de tafel gekomen zegt hij):
Ik zal tante bij je sturen.
(Hij gaat naar de linker-zijdeur.)
(staat op, als haar vader bij de deur is gekomen en zegt, bedeesd, steeds de oogen op het vuur gericht):
Vader?!....
(blijft bij de deur staan):
Wel kind?
(Daar zijne dochter blijft zwijgen, doet hij een stap naar haar toe):
Wat is er?
| |
| |
(durft niet uitspreken wat er in haar omgaat en zegt weifelend):
Niets, vader!
(ziet haar een oogenblik onderzoekend aan, keert zich dan weer naar de deur, wil de kamer binnen gaan, doch),
(als door een dringende behoefte tot spreken gedwongen, zegt - juist op het oogenblik dat hij den deurknop in handen heeft):
Vader?!
(keert zich weer tot haar, vragend):
Hm?
(dringend, smeekend, met tranen in de stem):
Ach, vader?!
(gevoelvol).
Wat is er dan toch, mijn kind?
(wil spreken, docht durft niet en barst eindelijk in snikken uit).
(gaat bij haar, neemt haar in zijne armen en legt - liefkozend - met de hand haar hoofd tegen zijn schouder).
Ween maar, lieveIing!... Ik ben zelfzuchtig geweest, daareven.... door je te noodzaken je tranen te bedwingen. De smart mag men niet beteugelen, evemin als de vreugde. Wij hebben den laatsten tijd zoo weinig vreugde gekend, helaas!...
| |
| |
dat het een weldaad is zijn smart in tranen te kunnen uitstorten. Die smartelijke vreugde had ik je voor 't minst moeten laten. Schrei dus, mijn kind, het zal je verlichten.
(door haar tranen heen):
Ach vader... als... als moeder nu eens stierf.
(somber voor zich uit starende).
Ja!... als moeder nu eens stierf.
(aarzelend),
Stierf... zonder...
Wat?....
(De dochter durft niet antwoorden.)
Stierf, zonder.... Wat wilt ge zeggen?
(maakt zich uit haars vaders armen los, neemt uit haar zak een brief en overhandigt dien, aarzelend, aan haar vader, zonder een woord te spreken).
(gaat naar de tafel om, bij het lamplicht den brief te lezen. Onder het lezen verraadt niets in hem eenige aandoening of ontroering. Als hij gelezen heeft geeft hij den brief, zwijgend, aan zijne dochter terug, waarna hij zich naar de deur der linkerzijde begeeft).
(innig smeekend, tevens min of meer met een droevig verwijt):
Vader!
(bij de deur, koud):
Hij is dood!
| |
| |
(nu het onderwerp eenmaal is aangeroerd eenigszins vrijmoedig geworden, echter steeds vol eerbied):
Hij leeft, vader!
(droevig):
O, vader, vader.
(met nadruk op elk woord):
Voor mij is hij dood!
(plaatst zich vlak tegenover haar vader, ziet hem recht in de oogen en vraagt):
Zijt ge wel zeker of hij dit ook voor moeder is? Heeft u - tegenover moeder.... nù... in dit oogenblik - wel het recht hem als dood te beschouwen. En wanneer moeder.... wellicht voor't laatst... zou verlangen....
(bitter met iets spottends in zijn toon):
Haar moordenaar te zien?
(droef),
Wie verzekert u, of zij niet ligt te wachten om rustig te kunnen sterven, totdat hij bij haar is geweest?
| |
| |
Als hij straks hier komt, zooals hij schrijft dat hij voornemens is, jaag ik hem weg....
(Op een beweging van zijne dochter.)
Ik jaag hem weg!.... weg van mijn deur!... de dief!
Kan hij door zijn berouw het leven van zijn moeder terugkoopen? Het is door het verdriet over de schande dien hij over ons bracht, dal zijn moeder nu stervende ligt. En dat zou alles zijn goed te maken door hier te komen en eenvoudig te zeggen: ‘ik kom uit de gevangenis, mijn misdrijf is geboet, ik heb berouw over hetgeen ik gedaan heb, laat nu alles maar weer goed zijn!’ Neen kind, neen!
(Diep bewogen, wijst hij op de zijdeur links.)
Wat dáár van me wordt weggenomen, is door zijn schuld!... En ik... ik leef nog, ja!.... maar wat heeft hij van mij gemaakt?!
(komt door de zijdeur links binnen; zij is zeer bedrukt. Zij tikt haar broeder zwijgend op den schouder en wijst naar de deur waardoor zij is binnen gekomen).
(met halve stem):
Zij vraagt naar je.
| |
| |
(gaat snel heen door de linkerzijdeur).
ziet haar vader angstig na, ziet dan haar tante vragend aan, die haar blik ontwijkt, en wil dan haar vader volgen.
(bemerkt dit, houdt haar tegen);
Blijf kind, blijf hier!.... Ik geloof dat je moeder alleen wil zijn met papa.
(gaat langzamerhand terugnaar den voor grond rechts, laat zich daar, als gebroken, op de canapé neerzinken).
(is naar de tafel gegaan, overziet haar en zegt, het hoofd schuddend):
Jullie zult je ook nog ziek maken. Alweêr niets gegeten.
(het aangezicht in het canapé-kussen verborgen, snikt):
O, tante.... tante!
(komt bij haar, gaat naast haar zitten en neemt de rechterhand der dochter in haar beide handen).
Bedaar, kind, bedaar!... Het is Gods wil!
(als radeloos):
Maar ‘hij’ kan ieder oogenblik 't huis komen.
(staat verschrikt op, zucht, sluit de oogen en legt de rechterhand op de
| |
| |
borst. Zoo blijft zij een oogenblik diep óphijgend staan; dan bekommerd het hoofd schuddende):
Ach! ach! ach!
(Zij brengt de linkerhand aan het voorhoofd, de rechterhand nog steeds op de borst gedrukt. Doezelig:)
Wat nu nog?.... Wel, wel!....
(Op een eenigszins anderen toon, echter nog steeds met zorg en kommer er in:)
Is dan vandaag al zijn straftijd verstreken?.... Ben je er wel zeker van, kind?
(geeft haar tante, zwijgend, den brief).
(neemt den brief, gaat bij de tafel zitten - op den stoel rechts van de tafel - zet haar lorgnet op en begint te lezen. Onder het lezen houdt zij éénmaal ontroerd op - niet meer dan éénmaal - neemt dan haar lorgnet af, na den brief op tafel te hebben gelegd, veegt met haar zakdoek de glazen van haar lorgnet droog, daarna haar oogen, en laat haar zakdoek in haar schoot neer. Dit laatste spel van begin tot einde werktuiglijk en met haar gedachten als in het verleden. Nu komt zij, als het ware, weer tot zichzelf, zet haar lorgnet op, neemt den brief ter hand en leest verder. Als zij gelezen heeft, laat zij haar handen, waarin zij den brief houdt, op haar knieën neer en staart een oogenblik voor zich uit; dan:)
Weet je vader het?
(De dochter knikt.)
En?
(staat op en gaat bij de dochter):
Dan...
(Zij geeft haar den brief terug.)
| |
| |
(staat op):
En moeder sterft....
(zonder tranen):
Moeder sterft!,.. sterft... zonder dat hij haar voor 't laatst nog eens heeft gezien... zonder dat hij haar vergiffenis heeft kunnen vragen.
(met kleinzielige bezorgdheid):
Ja, kind, ja!... Maar... je vader... als hij... Wat te doen.. ach, Heer!... wat te doen?
(besloten, vast):
Hem in huis laten, als hij komt.
Ik laat hem binnen, tante. Hij verlangt er naar mama te zien... We mogen hem dat niet weigeren. Ik zou het me eeuwig verwijten als ik het deed. En moeder zelf.... Wie weet smeekt zij op dit oogenblik niet aan papa....
(Aan de buitendeur klinkt een zeer bescheiden schellen. De beide vrouwen schrikken op. Kleine pauze.)
(fluisterend):
Hij is 't!
(tracht zichzelf gerust te stellen):
Misschien ook wel niet.
| |
| |
(met meer geluid dan de eerste maal, doch gejaagd, kort afgebroken):
Jawel... hij is 't!
(gaat op eens, regelrecht op de middendeur toe en verdwijnt).
(alleen gebleven, vouwt de handen en slaat, hoofdschuddend, de oogen ten hemel. Dan dribbelt ze zenuwachtig naar den achtergrond, zóó, dat zij staat tusschen de achterdeur en de linker-zijdeur en luistert beurtelings het oor gespitst naar de linker-zijdeur en de achterdeur. Uit den gang klinkt een gedempt spreken).
(gejaagd, ontroerd):
Ach, Heertje!
(verschijnen aan de achterdeur. De zoon het eerst, de dochter volgt hem. Do zoon zeer deemoedig. Voor de deur gekomen bemerkt hij zijne tante en laat, beschaamd, het hoofd zinken. In de deur blijft hij staan, als durft hij niet binnengaan, de dochter staat halverwege achter hem. De zuster heeft, zoodra zij hem zag verschijnen, haar ontroering niet langer kunnen bedwingen en weent stil. Zoo blijven allen een oogenblik staan. Dan, daar de zuster bemerkt dat hij haar blik ontwijkt, gaat zij naar hem toe, neemt met haar linkerhand zijn kin vast, richt zóó zijn hoofd omhoog en)
(geeft zich moeite haar ontroering te verbergen, zegt bemoedigend, met halve stem):
Hoe heb ik het nu, m'n jongen?.... Herken je me niet meer of is je ouwe tante geen blik meer waard?
| |
| |
(door dien goedigen toon getroffen, is hevig ontroerd. Hij snikt stil, in zich zelf; geheel zijn lichaam zenuwschokt en hij is op het punt ineentezinken).
(ondersteunen hem en voeren hem naar de canapé waar zij hem plaats doen nemen).
(onder het gaan, goedmoedig):
Kom, kom, kom!....
(Als hij zit.)
Wat is dat nu?
Ach neen, niet zóó!... Spreek niet zoo tegen me!.... niet dien goedigen toon.... ik verdien zooveel goedheid niet.
Je hebt berouw, schreef je aan je zuster.
(klagend):
Kon ik met mijn berouw één minuut van mijn leven ongedaan maken....
(eenigszins zalvend):
Als je berouw oprecht is, zal God je zeker....
(min of meer geërgerd):
Ach, tante... later dàt!.... Er is hier nu aan iets anders te denken.
| |
| |
Ja, moeder!....
(Innig.)
Laat me bij haar gaan?
(smeekend):
Ach toe, nu?... Laat me bij haar gaan?
Eerst moet vader zijn voorbereid.
(zucht, buigt het hoofd):
Ik begrijp het!
(De deur ter linkerzijde wordt geopend, de vader verschijnt; hij is diep ontroerd, het gelaat smartelijk vertrokken.)
tot zijne dochter:
Kind!
(Een oogenblik van angstige stilte. Op het hooren van de stem zijns vaders, staat de zoon op. De dochter gaat bij haar vader, de tante plaatst zich voor den zoon om hem aan het oog zijns vaders te onttrekken.)
(als zij bij haar vader is):
Vader?
Moeder... gaat... sterven... Zij wenscht u en tante voor het laatst nog eens te zien.
| |
| |
Voor... het laatst?
(Zij legt haar hand op zijn arm.)
Moeder sterft?....
(Zij wijst op haar broeder.)
Maar dan....
(doet haar voor zich heen de kamer binnen gaan, wenkt zijn zuster, laat haar eveneens de kamer binnen gaan, wil dan zelf vertrekken).
(is een weinig zijn vader genaderd, het hoofd gebogen, en vraagt ootmoedig):
Vader... mag ik bij moeder gaan?
(blijft staan, beziet een enkel oogenblik zijn zoon, keert zich dan af en vertrekt).
(heeft de oogen naar zijn vader opgeslagen om diens antwoord op zijn gelaat te lezen, verschrikt, deinst achteruit en zegt, als zijn vader is heengegaan, vol smartelijk zelfverwijt):
Wit geworden!
(Blijft eenige oogenblikken staan, de oogen strak op de deur gericht waardoor zijn vader is heengegaan:)
Wit!....
(Hij slaat zich zelf voor het voorhoofd, balt dan de vuisten boven zijn hoofd, laat ze dan op zijn hoofd zinken, sluit de oogen en blijft zoo een oogenblik staan, steunt dan smartelijk, daarna opent hij de oogen, staart strak voor zich uit, gaat loom en afgemat naar den stoel achter de tafel en laat er zich op neervallen de armen slap langs het lijf. Op eens rilt hij koortsachtig, komt als het ware weer tot zichzelf, ziet
| |
| |
naar het haardvuur, staat op en gaat op den stoel bij den haard zitten, de elbogen op de knieën, het hoofd in de handen. Weer huivert hij, laat de handen zinken, staart in het vuur en zegt klappertandend;
't Is of de dood hier door trekt.
De linker-zijdeur wordt geopend en de tante komt stil weenend binnen. Met moeite sleept zij zich voort. Op het midden van het tooneel gekomen, ziet zij naar den zoon en schudt medelijdend het hoofd. Dan gaat zij naar het eerste venster en laat langzaam het gordijn neer. Is dat gedaan, dan ziet zij nogmaals naar den zoon, gaat dan naar het tweede venster, laat dat gordijn eveens neer, blijft even met het gordijnkoord in de hand staan, de oogen op het neergelaten gordijn gevestigd. Zij kan haar smart niet langer beteugelen, haar tranen geven zich lucht in een luiden snik, zij wankelt en laat zich op de canapé neerzinken.
(springt bij het hooren van dien snik op, ziet zijne tante, gaat stapvoets naar haar toe, en vraagt beklemd, angstig):
Waarom?... waarom dat?... 't Is zoo kil hier... Gordijnen neêr... als in een sterfhuis....
(Met dichtgenepen keel, ontzet:)
Moeder?!....
(Kreunt:)
Neen, neen, ach neen, dat niet!
(Keert zich eensklaps naar de linker-zijdeur. Juist op dat oogenblik wordt de deur geopend en verschijnt de vader; de zoon blijft als versteend staan.)
(ontzettend, doch gedempt):
Ga nu naar binnen bij je slachtoffer, moordenaar!
(Wijst naar de kamer.
(geheel onder den indruk van zijns vaders woorden, gaat als wil- en gedachtenloos langs zijn vader heen naar de deur. In de deuropening
| |
| |
gekomen slaakt hij een kreet en stort naar binnen. De vader gaat naar den voorgrond achter de canapé. De zuster, die is opgestaan bij de woorden van den vader, volgt de zoon in de kamer. De deur blijft geopend. De vader staat nu achter de canapé, de handen op de rugleuning, het hoofd daarop gedrukt.
Men hoort het snikken van den zoon.
Op eens wordt het snikken kort afgebroken, een oogenblik stilte, dan komt de zoon binnen, gaat regelrecht op zijn vader toe).
(angstig kalm, tot zijn vader op de kamer links wijzende):
Heb ik dat gedaan?... Is dat door mijn schuld?
(De vader beweegt zich niet.)
Ah!
(Hij snelt heen door de middendeur. Een oogenblik stilte, dan hoort men met een smak de buitendeur dichtslaan.)
(schrikt daardoor op, ziet rond en begrijpende dat zijn zoon is heengegaan):
Hij gaat zich dooden!
Het gordijn valt snel!
|
|