aftroggelen en ze weigert. Nu gaan ze liegen. Ze zeggen, dat hij met Rebecca is verloofd en beloofd heeft haar te trouwen.
‘Je liegt!’ gilt Roosje.
‘Lieg ik?’ vraag Rebecca's vader aan Esther.
‘Neen,’ zegt Esther en zij vraagt op hare beurt: ‘Lieg ik?’ Dan gaan ze heen, Roosje en haar twijfel alleen latend.
Dat houdt ze niet uit. Ze wordt gek van die onzekerheid.
Daar komt Sachel buiten, tastend vindt hij 't bankje voor de deur.
Roosje stormt op hem toe.
‘Is 't waar’, vraagt ze, ‘dat mijn man met Rebecca zal trouwen. Jij liegt niet, jij bent blind, jij kunt mij niet zien, als ik je dit vraag. Spreek Sachel, zeg 't mij.’
Sachel aarzelt, ontwijkt en eindelijk zegt hij zachtjes en onzeker ‘ja.’
‘Zweer 't’ gilt ze, ‘zweer 't dat je niet liegt, wat je daar zegt, zweer, zweer’, en hij, onrustig onder dat aandringen: ‘Goed, goed, ik zweer, ik zweer, en nu uit mijn oogen, jou gemeene meid, die mijn zoon aan zijn geloof hebt ontfutseld.’ Ze gaat - ze loopt naar de gracht - verdrinkt zich. Dat kon ze niet dragen.
Prachtige angst nu van den blinden man, die 't hoort, die 't weet, die niet helpen en niet zien kan en niet weet, wat hij doen moet en hoe hij alles zal verbergen voor de anderen, als 't uit komt.
Daarna komt Rafaël en vraagt naar Roosje, de vader weet van niets, de een vraagt dringender, de andere ontkent alles, angstiger.
Een oploop in de straat; iemand verdronken; Roosje wordt op 't tooneel gedragen.
Sublieme smart van Rafaël, de vader verraadt zich zelf, de zoon vloekt zijn vader en zijn geloof, hij vloekt den God, die geen God was voor haar, die hij liefhad, hij wil alleen kennen den God, die is voor alle volken en alle stammen zonder onderscheid.