Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 321]
| |
De Roemenen in Zevenbergen door Aug. de VreughtGa naar voetnoot(1).IV. - Roemeensche Wederstand.Toen vóor eene halve eeuw de afgevaardigden van het Roemeensch volk op het vrijheidsveld - Câmpul libertatei - te Blaj bijeenkwamen, en in geestdriftige eendracht het programma der Transylvaansche Latijnen stemden, beriepen zij zich op de groote beginsels van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, en eischten voor hunne landgenooten toegang tot de openbare ambten en voor hunne taal gelijkstelling met de andere in wetgeving en bestuur. Helaas! Een menschengeslacht is sedert voorbijgegaan, een stroom gebeurtenissen heeft neergeworpen wat zoolang reeds onaangevochten rechtstond en tot stand gebracht wat nog eeuwen een ijdele droom scheen te moeten blijven, doch de Roemenen zijn nog altijd verstootelingen in hun eigen land, en als misdaad en landverraad wordt het hun aangerekend, dat zij hunne taal niet slachtofferen op het altaar van den Magyaarschen Staatsgod. Het is den Roemenen in Zevenbergen sedert een heilige plicht gebleven het aandenken dier eerste groote volksvergadering hunner geschiedenis trouw te vieren, en de 15de Mei | |
[pagina 322]
| |
is hun een nationale feestdag geworden. Op hetzelfde vrijheidsveld van Blaj, en op denzelfden 15n Mei was het, dat in 1868 de afgevaardigden van het volk zich vereenigden om protest aan te teekenen tegen de staatkundige en bestuurlijke versmelting van Zevenbergen met het Hongaarsche koninkrijk In dat Protest vroegen zij de zelfstandigheid van hun land met herinrichting van zijn bijzonderen landdag, en het behoud der rechten, welke het Weener Bestuur in 1863-1864 aan de Roemeensche taal had toegestaan. Het kiesstelsel, dat wij in de voorgaande paragraaf dezer studie hebben doen kennen, had overigens al spoedig de Niet-Magyaarsche stammen buiten het Parlement gesloten, en dergelijke nationale vergaderingen tot het eenig mogelijke middel gemaakt, om tot eene regelmatige uitdrukking van den volkswil te geraken. De zoogenaamde Parlementaire passiviteit der Roemenen, Slovakken en Serben wordt door de Magyaren gewoonlijk als een bewijs hunner onmacht voorgesteld. De heer G. Beksics, oud-afgevaardigde in de Hongaarsche kamer, aarzelt niet te veklaren, dat ‘.... leur passivité ne peut .... que paraître ridicule aux yeux de l'Europe’ (Bl. 154). En hij wijdt lange bladzijden van zijn boek aan het bewijs, dat zelfs met het kiesstelsel van het overige Hongarije, en met eene rechtvaardiger ‘kiesgeometrie’, de Roemenen toch nog in de onmogelijkheid zouden zijn meer dan een dozijn afgevaardigden te kiezen. Alsof daardoor de onbillijke grondslag van gansch het Staatsgebouw nog niet in klaarder licht werd gesteld! Alsof een regeeringsstelsel dat een vijfde der bevolking zonder wettige woordvoerders laat, op eenige billijkheid kon aanspraak maken! Alle Magyaren oordeelen er echter zóo niet over. Een ander lid der Hongaarsche kamer, de heer D. de Pazmandy, schreef den 11n Oogst 1897, in het Journal de Tous der Brusselsche Indépendance, een antwoord op de Protestation des Roumains de Transylvanie, aan de leden van de Interparlementaire | |
[pagina 323]
| |
Conferentie uitgedeeld. Daarin heet het: ‘Les leaders des différents partis de l'opposition hongroise ont déclaré à satiété dans la Chambre même que la non-représentation au Parlement hongrois des nationalités différentes, et notamment des Roumains, crée une situation dangereuse’. De heer de P. loochent overigens niet, dat de Regeering tot allerlei niet te rechtvaardigen middelen grijpt, om de verkiezing van Roemenen onmogelijk te maken. Maar hij voegt er bij: ‘Il est vrai que le gouvernement use de procédés étranges aux élections - inconcevables même pour l'étranger. Mais nous, Hongrois, appartenant aux différents partis de l'oppositon, nous y sommes exposés absolument de la même façon que les Roumains. Cela ne constitue donc plus pour eux un grief spécial.’ En hij geeft den Roemenen ten slotte den niet gansch onbaatzuchtigen raad in het vervolg in massa voor de oppositie te stemmen. Ongelukkiglijk weten de Roemenen maar al te wel, dat Regeeringspartij en oppositie het volkomen eens zijn, zoodra het geldt, de rechten der nationaliteiten aan de zoogezegde belangen der Hongaarsche Staatseenheid op te offeren, Eén enkel lid dezer partij heeft het ooit gewaagd openlijk het stelsel van nationale onderdrukking af te keuren, dat de openbare denkwijze in het Magyarenland overal geestdriftig ondersteunt. Het was Lodewijk Mocsáry, die den 18n Februari 1887 in de Kamer deze woorden uitsprak: ‘De sching van Hongarije is eene hersenschimmige gedachte, en verraadt enkel dat de Magyaar geene anderssprakigen in dit land dulden wil, omdat hij zich inbeeldt dat in dit vaderland alleen hij een goed patriot zijn kan, die Magyaarsch spreekt, en dat is eene noodlottige dwaling.... De Regeering mag nooit vergeten, dat zij een veelsprakig land regeert, dat zij op dezelfde wijze eene Regeering van Magyaren, Slaven, Serben is, dat het land geen Kulturegylet - maatschappij ter uitbreiding van het Magyarisme - is, dat in dit land Staataburgers van onderscheiden taal leven, die gelijk zijn voor | |
[pagina 324]
| |
de lasten, en het dus ook voor de rechten moeten wezen... De Regeering ziet eene groote macht in die strooming van het chauvinisme, en daarom waagt zij het niet, haar tegenstand de bieden... Het is dan geen wonder, dat in dit land ieder de vrijheid neemt de stellige wet ter zijde te stellen, en dat hier, in deze zittingszaal van den Rijksdag, aan de Regeering met volle waarheid in 't gezicht kan gezegd worden, dat de wetten niet geëerbiedigd worden, dat de wet van 1868 slechts op het papier bestaat, en in geen punt uitgevoerd wordt.’ Die moedige woorden hadden tot gevolg, dat Mocsáry uit zijne partij gesloten werd, en bij de laatste kiezing niet meer herkozen werd. Neen, in het Hongaarsche parlement is het den Roemenen in de huidige omstandigheden niet meer mogelijk hunne stem te doen vernemen. Daarom beleggen zij nationale vergaderingen, landdagen, waarin afgevaardigden, door plaatselijke vereenigingen van rijksdagskiezers benoemd, de wenschen en de klachten van het Roemeensche volk komen uitdrukken. Zulke vergadering was het, die den 12n Mei 1881 te Hermannstadt samenkwam. 153 afgevaardigden uit omtrent 80 kieskringen woonden de beraadslagingen bij. De bijeenroepingen waren o.a. geteekend door den tegenwoordigen bisschop van Caransebes. De besprekingen leidden tot de stichting der Roemeensche Volkspartij, en de vaststelling van haar programma. Dat programma bevat slechts 9 punten. Wij vertalen er hier het hoofdzakelijkste van: ‘De Volkspartij tracht door wettige middelen volgende rechten te veroveren: 1o Het herstel der zelfstandigheid van Zevenbergen. 2o De wettelijke invoering van het gebruik der Roemeensche taal in al de door Roemenen bewoonde gewesten, zoowel in bestuur als gerecht. 3o Dat in Roemeensche gewesten Roemeensche beambten | |
[pagina 325]
| |
of zulke Niet-Roemenen benoemd worden, die de taal en de zeden van het Roemeensche volk kennen.... 4o De herziening der wet over de gelijke rechten der nationaliteiten, en in het algemeen de eerlijke en wezenlijke uitvoering der wetten. 6o De stemming eener kieswet op grond van het algemeen stemrecht, of ten minste de toekenning van het kiesrecht aan elken staatsburger, die rechtstreeksche belastingen betaalt.’ Overigens vraagt het programma de ondersteuning van den Staat voor de nationale scholen en de afschaffing van alle maatregelen, welke tegen de vrije ontwikkeling van het geestesleven der nationaliteiten gericht zijn. Het is zooals men kan bemerken, in zeer gematigden zin opgesteld, zooals dan ook gansch de beweging stellig noch van overdrijving noch van overijling kan beschuldigd worden. En dat is een bewijs te meer, dat zij uitgaat van de massa des volks, en niet het werk is van eenige heethoofden. Eigenlijke hoofdmannen heeft zij overigens niet. ‘Men heeft in de laatste twintig jaren dik wijls eene verandering van personen onder de woordvoerders der Roemenen kunnen waarnemen,’ zegt Brote, ‘zonder dat daardoor hunne staatkundige richting eenige wijziging ondergaan hebbe.’ Is het nu niet ongelooflijk, dat dit programma tot gerechtelijke vervolgingen en tot eene veroordeeling tot vijf jaren gevangenisstraf heeft kunnen aanleiding geven? En toch is het zoo. Het beruchte memorandum-proces werd tegen de onderteekenaars ingespannen, onder voorwendsel dat de eerste eisch, de bestuurlijke zelfstandigheid van Zevenbergen, tegen den in Hongarije bestaanden staatsvorm gericht was. Men kent de feiten, welke dat proces ten gevolge hadden. Het Besturend komiteit der Volkspartij, door de Roemeensche kiezers gekozen, had reeds in 1887 besloten een vertoog of gedenkschrift (memorandum) aan den keizer te richten, om hem de grieven van het Roemeensche volk voor oogen te leggen. Het Congres van 1892 stemde den tekst van dat ver toog, en eene | |
[pagina 326]
| |
afvaardiging werd aangeduid, om het den vorst te overhandigen. De Regeering verzette er zich echter tegen, dat die afvaardiging ten hove ontvangen werd, en hare terugkomst in Hongarije gaf het sein tot allerlei gewelddadigheden. De huizen harer leden werden door het schuim geplunderd, en de voorzitter der afvaardiging, Dr Ratziu, moest zijne verblijfplaats Turda verlaten, om zich te Hermannstadt te vestigen. Na eenig aarzelen, en onder de drukking der openbare denkwijze, gaf de Minister bevel de 25 leden van het middelkomiteit te vervolgen, als schuldig aan hoogverraad. Hoe ongehoord die vervolging weze, toch was het buiten allen twijfel, dat eene veroordeeling volgen zou. Immers, de Hongaarsche Staat, die de heiligste rechten van een volk slachtoffert aan de onschendbare éenheid van het land, heeft in Zevenbergen eene wet op de drukpers laten bestaan, die onvergelijkelijk strenger is, dan degene, die in het overige van het rijk wordt toegepast. Die wet is niets anders dan een keizerlijk patent van 27en Mei 1852, door regeeringsbesluiten van 1867, 1871 en 1872 gewijzigd. Daarin wordt o.a. voorgeschreven, dat van elk drukwerk een exemplaar aan de overheid moet worden gezonden (art. 2,) - dat ten minste drie dagen voor de uitgave of het verzenden van een werk eene toelating moet worden verkregen, zonder welke het uitgeven of verspreiden verboden is (art. 3), - dat het verkoopen of verspreiden van drukwerken enkel door boekhandelaars, door de wet als dusdanig erkend, mag geschieden (art. 6), - dat een dagblad of tijdschrift enkel mag uitgegeven worden, nadat een borgtocht, van 5,000 tot 10,000 gulden, in eene openbare kas is gestort geworden (art. 14). Die borgtocht kan door de rechtbanken geheel of gedeeltelijk verbeurd verklaard worden (art. 17). Daarbij bedenke men nog, dat de wetsbepalingen aangaande de strafbaarheid van een artikel zeer rekbaar zijn; dat, b.v. alle ‘ophitsing’ tegen de bestaande wetten, al wat tot haat tegen een | |
[pagina 327]
| |
der Hongaarsche nationaliteiten kan aansporen, door de wet gestraft wordt. Dat deze laatste bepalingen nog nooit tegen een Magyaarsch blad werd ingeroepen, maar integendeel reeds menige veroordeeling van Niet-Magyaren tot gevolg had, zal men na al wat voorafgaat zonder moeite raden. En toch was dat alles niet genoeg, om de pers der Nationaliteiten naar behooren te knevelen. Eene ‘Regeeringsverordening’ van 10n Juli had in het rijk jury-rechtbanken voor drukpersprocessen ingericht, namelijk drie in Zevenbergen: Klausenburg, Hermannstadt en Maros-Vásárhely. Doch Hermannstadt is eene Duitsche stad, en de Saksische leden der jury waren niet diep genoeg doordrongen van de noodzakelijkheid op elke vervolging met vaderlandslievende onverbiddelijkheid eene veroordeeling te laten volgen. Zoo spraken zij den 15n December 1884 den verantwoordelijken opsteller van Observatoriul vrij, die een artikel had laten drukken, waarin voorspeld werd, dat eenmaal, wanneer de Magyaren hun Plevna zouden gevonden hebben, ook aan de Roemeensche vrijheidshelden Horia, Cloesa en Crisan een gedenkteeken zou opgericht worden. En den 3n Februari van het volgende jaar, spraken zij de Tribuna vrij, die hevig uitgevallen was tegen de rechterlijke toestanden in Hongarije, en wel ter gelegenheid der terdoodveroordeeling van twee Duitschers, die geen woord hadden begrepen van gansch de Magyaarsche behandeling hunner zaak. Zulke gruwel mocht niet ongestraft blijven. Bij koninklijk besluit van 27n Juni 1885 werd de gezworenenbank van Hermannstadt afgeschaft, en haar rechtsgebied bij dat van het rein Magyaarsche Klausenburg gevoegd. Nu kon men frisch en onbelemmerd op de baan der vervolgingen vooruitstappen. Onverpoosd volgt thans het eene proces op het andere: de Tribuna alleen werd reeds 29 of 30 maal vervolgd.... en veroordeeld. De rijksdagsafgevaardigde, generaal Trajan Doda, had den 14n October 1887 aan zijne kiezers een manifest gericht, waarin hij o.a. zeide: | |
[pagina 328]
| |
‘Door geweld en kuiperij werd het Roemeensche volk uit al zijne stellingen van den grondwettelijken kamp geworpen;’ ‘... wij staan thans voor eenen zwaren en vermoeienden strijd;’ ‘... het geldt thans niet meer een zetel en eene stem in het Hongaarsche parlement, het geldt geene kleine toegevingen meer op nationaal, staatkundig of taalgebied, het is de nationale eer van het Roemeensche volk, die op het spel staat.’ Voor die zinsneden werd de grijze general tot 1,000 gulden boete en twee jaren gevangenisstraf veroordeeld. Door eene beroerte getroffen kreeg hij later van den keizer genade. Was het dan te verwonderen, dat ook het memorandumproces van 1894 met eene bijna algemeene veroordeeling eindigde? Dr Lucaciu werd tot 5 jaren verwezen, anderen tot 3 jaren, 2 en een half jaar, enz. Van overal waren duizenden Roemenen naar Klausenburg gestroomd, om hulde te brengen aan de moedige verdedigers der verdrukte nationaliteit. Niets kan een denkbeeld geven van de partijdigheid der Magyaarsche ‘rechters’ in deze zaak. Twee gezworenen hadden, in den loop van het proces, gedurende de besprekingen, in ruwe bewoordingen Dr Radziu als landverrader uitgescholden, en beloofd, zich door het verdict te wreken. De verdedigers vroegen het hof, die gezworenen te verwerpen. Na dertig minuten beraadslaging bracht het hof zijn antwoord: de veroordeeling der advocaten tot 50 gulden boete. Indien de Regeering gehoopt had, door dat proces de opgewonden gemoederen tot bedaren te brengen, dan moest zij zich noodzakelijk in hare verwachting teleurgesteld bevinden. De stelselmatige vervolgingen hebben de beweging niet verlamd, integendeel. En toen onlangs, gansch het Roemeensche land door, het halfeeuwfeest der volksvergadering te Blaj gevierd werd, dan geschiedde zulks met de geestdriftige deelneming van | |
[pagina 329]
| |
gansch het volk. Noch de verbodsbevelen der Regeering, noch de dreigende vervolgingen konden de stem verzwakken van een volk, dat het hem aangedane onrecht bewust is. Zoo zetten dan de Roemenen onverpoosd den strijd om het bestaan voort, die hun opgedrongen wordt. Te vergeefs werd hij hun onmogelijk gemaakt in het Parlement, te vergeefs worden hunne vergaderingen en plechtigheden door de Regeering verboden, te vergeefs werd voor hen de drukpersvrijheid tot een ijdel woord gemaakt, de kamp wordt met andere wapenen gevoerd. In 1890 waren er reeds 3,289 rein Roemeensche scholen in Hongarije door 244,540 leerlingen bezocht. Indien wij dat cijfer 3,289 vergelijken met dat van 1881 (2,781), dan nemen wij eene toeneming waar, die sedert stellig niet zal verzwakt zijn (Jeszensky schatte in 1893 hun getal op 3700). Die scholen geven een nationaal onderwijs aan meer dan de helft der schoolplichtige kinderen van het taalgebied. Niettegenstaande de verplichting, die hun opgelegd wordt, onderricht te geven in de staatstaal, zullen zij de stevigste borstweer zijn van het Roemeensche volkswezen tegen de aanvallen zijner vijanden. Overigens, niemand schijnt te betwisten, dat de Roemeensche taal in werkelijkheid veld wint. Wel beweren de ambtelijke statistieken, dat sedert eene halve eeuw de Magyaarsche stam verdubbeld is, terwijl de Roemeensche slechts in de verhouding van 5 tot 6 toenam, doch men heeft ten overvloede gezien, hoe men tot zulke cijfers geraakt. Zelfs, al was het verschil tusschen geboorten en overlijdens merkelijk grooter in het Magyarenland dan bij de Roemenen - en dat schijnt zóo te zijn - dan blijkt het toch, dat deze laatste volstrekt niet aangeroerd worden door de andersprakige elementen, die op hun taalgebied wonen. Integendeel. Er was een tijd, dat op hun huidige taalgebied talrijke Slaven woonden. Zij zijn van lieverlede in de Roemeensche massa weggesmolten. Temesvar, dat nog voor betrekkelijk korten tijd Serbisch en Duitsch was, is bijna | |
[pagina 330]
| |
geheel Roemeensch geworden. ‘Zoodra eene Walachische vrouw in een huis getreden is,’ zegt een Serbisch spreekwoord, ‘wordt gansch het huis Walachisch.’ En E. Reclus zegt in zijn groot werk: ‘Quoique pacifique et douce, nulle race n'est plus envahissante que celle des Roumains; plus puissante qu'une armée de conquérants, une petite colonie d'agriculteurs valaques suffit en maints endroits pour changer peu à peu la nationalité de populations entières (III, p. 351).’ De taal van het verkeer tusschen lieden van verschillende nationaliteit is overal in Zevenbergen het Roemeensch: wanneer een Magyaar en een Duitscher met elkander spreken, is het die taal, welke zij gebruiken. Hetzelfde verschijnsel wordt nog elders in Hongarije waargenomen, vooral in het Slovakkenland. In die omstandigheden is het niet waarschijnlijk, dat de Magyaren er ooit zullen toe geraken aan de Roemenen de staatstaal op te dringen. Bij de landelijke bevolking zullen hunne pogingen verijdeld worden door de natuurlijke taaiheid van den landaard en door de afzondering, waarin dorpelingen en bergbewoners leven; en de ontwikkelde standen, die geestdriftig den strijd om het eigen volkswezen hebben opgenomen, zullen zich evenmin dat duurbare pand laten rooven. | |
V. Het standpunt der Magyaren.Er blijft ons nog over, zoo onpartijdig mogelijk het standpunt te doen kennen, waarop zich de Magyaren plaatsen, de wijze waarop zij de door hen genomen maatregelen rechtvaardigen, en de beschuldigingen welke zij tegen de nationaliteiten in het algemeen en de Roemenen in het bijzonder inbrengen. Een grondbeginsel, dat in Hongarije door geen echt vaderlander in twijfel mag getrokken worden, is dat van het Magyaarsch karakter van den Hongaarschen Staat, en van de staatkundige meerderheid van den Magyaarschen stam. De nationaliteiten zijn minderjarigen en de Magyaar is van rechts- | |
[pagina 331]
| |
wege hun voogd. In een vlugschrift, door twee Roemeensche studenten als antwoord op de bekende Réplique uitgegeven, lezen wij het volgende: ‘Sedert duizend jaren in hier de staatsmacht in de handen der Magyaren; ten koste van hun bloed hebben zij het zware werk der verovering voltrokken, en niemand heeft hun ooit het recht betwist dat zij daardoor verkregen hebben. Magyarorszàg (het Magyarenland) is de naam van deze streek geweest; de koning, het leger, de wetgeving, de openbare denkwijze waren er Magyaarsch...Het is noodwendig, dat de wetgeving, de regeering, het bestuur en het rechtswezen in dit land een Magyaarsch karakter hebben.’ Hadden wij die woorden overgeschreven uit het Antwoord van den dwependen lasteraar van zijn eigen volk, hoogleeraar Gr. Moldovan, men hadde er de schouders kunnen bij ophalen. Doch zij komen uit een zeer gematigd opstel, waarvan de schrijvers dikwijls bewijzen geven van onafhankelijkheid en gezond verstand (M. Bodiu en E. Moldovan). Indien echter de ‘vaderlandsgezinde’ zonen der nationaliteiten er zóo over denken, wat moeten de Magyaren zelven zich dan niet laten voorstaan? Is het dan te verwonderen, dat zij in elke poging der in Hongarije ‘gedulde nevenvolken’, om zich zelf te zijn, een strafbaren aanslag zien tegen de veiligheid van den Staat? Is het dan te verwonderen, dat de Staat niets gedaan heeft om het steeds aangroeiend misnoegen der Roemeensche bevolking te doen ophouden, om het volk ten minste den schijn eener eigen vertegenwoordiging in het Parlement te geven? Men verwijt aan de Roemenen, dat zij geen deel nemen aan het openbare leven in Hongarije, dat zij zich afzonderen van het overige der natie, dat zij in zekeren zin eenen Staat vormen in den Staat. En inderdaad, er is in die bewering veel waars. Het bewustzijn, dat hun stam in het Parlement geene woordvoerders heeft, wordt door gansch het volk bitter | |
[pagina 332]
| |
gevoeld. En toen de Volkspartij de bevolking uitnoodigde, afgevaardigden te kiezen om deel te nemen aan de beraadslagingen der landdagen, dan vond hare roepstem overal gretig gehoor. Zoo ontstonden die vergaderingen, echte zittingen van een buiten de wet bestaande nationaal Parlement, wiens besluiten door gansch het verlichte deel der Roemeensche bevolking met eerbied aanvaard en stiptelijk nagekomen worden. Tegen die vergaderingen moge de Regeering maatregels nemen in naam der hoogere belangen van den Hongaarschen Staat: hare dwangbevelen zullen de klove niet aanvullen, die elken dag breeder wordt tusschen Roemenen en Magyaren. Onder voorwensel, dat de Roemenen den Hongaarschen Staat vijandig zijn, worden zoowel op hun taalgebied als in de middelbesturen bijna alle ambten met Magyaren bezet. Doch dat belet niet, dat de Roemenen een gansch leger vrije ambtenaren hebben, en dat aldus de bedrijvigsten en meest ontwikkelden onder hen tot een gesloten geheel vereenigd zijn, die aan de spits hunner taalbroeders staan in den kamp voor eigen volkswezen. Wij zullen niet spreken van de popen, die bijna zonder uitzondering nationaal-gezind zijn. De Hongaarsche Staat geeft geen ander dan Magyaarsch onderwijs. Wat recht heeft hij dan, zich er over te beklagen, dat de leeraars der vijf Roemeensche colleges en de onderwijzers der 3700 Roemeensche lagere scholen een gansch heer beraden kampers vormen in den taalstrijd van hun volk? Zelfs op stoffelijk gebied heeft zich dat volk op voorbeeldige wijze ingericht. Gansch het land door werden in de laatste tijden banken gesticht, die in den nationalen strijd eene gewichtige rol spelen. - ‘Uitsluitend door Roemenen tot stand gebracht en enkel aan Roemenen leenend, zijn die banken, niettegenstaande hunne aldus beperkte werking, tot verbazende uitslagen geraakt.’ De oudste, de Albina, in 187-2 gesticht, heeft een kapitaal van 300,000 gulden, en betaalt thans aan hare aandeelhouders 28 per cent. Zij heeft niet minder dan 40 hulphuizen. Een | |
[pagina 333]
| |
groot getal andere andere zijn buitengewoon bloeiend, en deelen 26, 35, ja 41 per cent uit (Timisana, Furnica, Fortuna). In al die banken is het personeel natuurlijk Roemeensch en altijd in de bres in den nationalen strijd. Het speelt in hunne partij de rol, welke de beambten der samenwerkende maatschappijen in onze werkliedenpartij vervullen. De schrijvers der Protestatie betreuren dien toestand zeer. Zij betreuren het, dat gansch het Roemeensche volk uit Hongarije en Zevenbergen zich bijna eenparig om de leiders der nationale partij geschaard heeft, dat de Hongaarsche hoofdstad het niet meer aantrekt, ja, dat het meer en meer de blikken naar Bucarest begint te richten, En stellig is dat alles niet verblijdend voor wie het wel meent met den Hongaarschen Staat, voor wie het Hongaarsche vaderland bemint, en zijn tegenwoordig en toekomend welzijn behartigt. Doch is die toestand niet het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg van de stelling, dat de Hongaarsche Staat een Magyaarsche Staat moet zijn? Indien alles in dat land moet doordrongen zijn van den Magyaarschen geest, welke plaats blijft er dan over voor de nationaliteiten? Indien het een onzin zou zijn, dat de Hongaarsche Staat een ander dan een Magyaarsch onderwijs gave, en indien Anti-Magyaarsch noodzakelijk Anti-Hongaarsch is, kan het dan anders, of het vrije onderwijs, door de nationaliteiten onderhouden, moet in dien zin staatsvijandelijk zijn? ‘De Hongaarsche Regeering heeft in 1869 een bedenkelijken misstap gedaan,’ zegt de Protestatie verder, ‘dat zij de gematigde elementen van het Romanisme niet rondom zich heeft geschaard, dat zij geene vrijzinnige Roemeensche ontratie gevormd heeft die aan den invloed der heethoofden ontsnapte.’ Zij had er moeten voor zorgen dat de Roemeensche bevolking in het Parlement door gematigde Roemenen vertegenwoordigd ware. Doch is de handelwijze dier Regeering, die enkel Magyaren in de Kamer laat treden, niet beter in overeen- | |
[pagina 334]
| |
stemming met het eenmaal gelegde grondbeginsel? Indien dan toch de Magyaarsche geest noodzakelijk, de gansche wetgeving moet bezielen, wil de Staat levensvatbaar zijn, is het dan niet beter dat Roemenen en Slaven vreemd blijven aan het wetgevend werk? Wij Europeanen, die niet gewoon zijn het verleden als een onverbiddelijken dwingeland over het tegenwoordige te laten heerschen, wij kunnen geen ander oordeel vellen: de grondgedachte van den Hongaarschen Staat is valsch en onrechtvaardig, en al de gevolgtrekkingen, die er uit voortspruiten, moeten het eveneens wezen. Wanneer wij de diepere oorzaken van den toestand ter zijde laten, dan moet men toegeven, dat de Hongaarsche Regeering in hare rol is, wanneer zij de pogingen te keer gaat, welke tot doel hebben de Roemeensche gewesten van het Hongaarsche land los te rukken. In hoeverre is zulke strekking wezenlijk merkbaar? Dat de volkspartij naar zelfstandigheid van Zevenbergen streeft, hebben wij bij het onderzoek der staatkundige programma's reeds gezien. En geen wonder. Wie het grondbeginsel van den Magyaarschen staat niet aanneemt, en geene kans ziet om in een gecentraliseerd Hongarije eenigen invloed voor de nationaliteiten te veroveren, moet noodzakelijk naar autonomie der anderssprakige gewesten streven. Doch sommigen gaan verder. De vervolgingen tegen de drukpers, de onmogelijkheid voor de geletterde Roemenen om tot openbare ambten te geraken, hebben een groot getal intellectueelen tot uitwijking naar Roemenië gedreven. Daar leven zïj als leeraars, onderwijzers, ambtenaars, dagbladschrijvers, enz. en zij oefenen er op de openbare denkwijze eenen grooten invloed uit. Zij hebben de aandacht hunner stambroeders van den Donau op de Hongaarsche toestanden getrokken, en overal warme deelneming voor verdrukte taalgenooten verwekt. En zoo is langzamerhand bij velen een nog onbepaalde droom ontstaan, die wellicht nimmer verwezenlijkt zal worden: het Dacoromanisme, d.i. de vereeniging tot éen enkel staatkundig | |
[pagina 335]
| |
geheel van al de Roemenen, die daar zoowel benoorden als bezuiden de Karpaten leven. In Bucarest werd een bondgesticht, eene Liga pentru unitatea culturala a tuturor Românilor. Zij is het, die onverpoosd de aandacht van Europa op de misselijke toestanden in Hongarije trekt, en uit alle krachten de Hongaarsche Roemenen in hunnen strijd om het bestaan ondersteunt. Van Dacoromanisme zijn de strekkingen der Liga zeker niet vrij te pleiten. Doch de Hongaarsche Regeering ziet die strekking in elke uiting van het misnoegen der Zevenbergsche Roemenen, en dat is klaarblijkelijk eene betreurenswaardige overdrijving. Neen, het Roemeensche volk in Hongarije is die strekkingen niet toegedaan. Zijne pers, zijne staatkundige programma's, al zijne woordvoerders verklaren bij elke gelegenheid, dat zij niets willen dan rechtvaardigheid en zelfstandigheid, en dat zij namelijk aan het Weener vorstenhuis onwrikbaar trouw willen blijven. Zij zijn de slachtoffers van de overeenkomst van 1867, en met tegenzin verdragen zij het dualisme. Doch al de Oostenrijksche volken, Czechen, Polen, Slovenen, Italianen, die in de westelijke rijkshelft de Duitsche hegemonie ten val hebben gebracht, hebben niets gedaan dan wat de Roemenen willen doen, en niemand heeft hen daarom voor landverraders uitgescholden. ‘Videant consules, ne quid respublica detrimenti capiat!’ riep de magistraat uit, die te Klausenburg de veroordeeling eischte van de schrijvers der Réplique, waarin toch enkel de rechtmachtige grieven der Roemenen werden opgesomd. Dat de Hongaarsche Staat elke vreemde tusschenkomst met leede oogen beschouwt, is te begrijpen. Doch het is voor den Staat een grooter gevaar onbetwisbare rechtsverkrachtingen te laten voortbestaan, dan aan de slachtoffers het recht te gunnen zich over dezelve te beklagen. En een onbegrijpelijke onzin moet het ons toeschijnen, dat een oud-lid der Hongaarsche kamer (G. Beksics) zijn boek over | |
[pagina 336]
| |
la Question roumaine besluit met deze bewering: Opdat de Magyaren aan verzoening met de Roemenen kunnen denken, moet eerst de Liga van Bucarest afgeschaft worden, alle officiëele ondersteuning vanwege de Roemeensche Regeering moet aan de Roemeensche kultuurinrichtingen onttrokken worden, de beschuldigingen in de Europeesche pers moeten ophouden en de hoofden der volkspartij moeten de Hongaarsche staatsinrichtting zonder voorbehoud aannemen (bl. 286). Zóo spreekt een heer tot zijn slaaf, niet een staatsburger tot een ander staatsburger. Indien de Magyaar wezenlijk wil ‘ne quid respublica detrimenti capiat’ - dat geen gevaar den Staat bedreige - dat hij zich dan rechtvaardig toone jegens de nationaliteiten, dat hij bij het binnentreden in de twintigste eeuw zich niet langer op de gewelddadige verovering van vóor duizend jaren beroepe, om de leidende rol in den Staat als een onvervreemdbaar recht te eischen. Doet hij dat, dan zal weder vrede heerschen in de landen der Stefaanskroon, dan zal de droom van het Dacoromanisme als eene nevelige hersenschim verzwinden, in plaats van langzamerhand tot een tastbaar, dreigend gevaar te worden, en misschien in omstandigheden die niemand kan voorzien, noodlottig te worden voor de toekomst van het Hongaarsche Koninkrijk. |