Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 257]
| |
De Roemenen in Zevenbergen door Aug. de VreughtGa naar voetnoot(1).III. - Magyaarsche Onderdrukking.Roemenen, Kroaten en Serben hadden zich in 1848 onder de keizerlijke banier geschaard, en de wapens opgenomen tegen de Magyaren, die naar de staatkundige zelfstandigheid streefden. Stroomen bloeds hadden er in dien onverbiddelijken rassenstrijd gevloeid. Doch toen met behulp der Russische regimenten het vuur des opstands uitgedoofd was, toen Hongarije ‘aan de voeten des keizers lag’, en het oude vae victis zich weer ruw en bloedig deed gelden, toen rees toch voor den geest van al wie eenig doorzicht had, de overtuiging op, dat ten slotte tusschen Weenen en Budapest eene verzoening moest worden tot stand gebracht, dat halsrechtingen en verbeurtverklaringen geene oplossing waren van het geduchte vraagstuk. Wilde de Hongaarsche staat leefbaar zijn, dan moest er niet alleen met den troon, maar ook met de vijandige nationaliteiten een modus vivendi gevonden worden. Kossuth was voorstander van een federatieven Regeeringsvorm. In de verzoeningsvoorstellen, die hij gedurende de omwenteling aan de gewapende Roemenen deed, biedt hij hun het vrije gebruik hunner taal in plaatselijk bestuur, in gerecht en school aan (Brote, Beilage 16). Doch die voorstellen werden van de hand gewezen, omdat de Roemenen van de vereeniging zelve van hun land met Hongarije niet wilden hooren. Zij | |
[pagina 258]
| |
toonen echter, dat toen reeds de Magyaren wisten, wat het Roemeensche volk verlangde, wat het als zijn onvervreemdbaar recht beschouwde. Gedurende tien jaar bleef na de kapitulatie van Vilàgos ‘die Volmacht der Regierung zur Rettung des Staates’ in de handen des keizers. Doch van jaar tot jaar groeide in Hongarije de verbittering tegen het strenge soldaten- en politiebeheer aan. Eindelijk kwam het tot eene voorloopige overeenkomst, door het keizerlijk diploom van 20n October 1860 bekrachtigd. Daardoor werd weer eenige zelfstandigheid aan het land toegestaan, en gedurende den daaropvolgenden zittijd kon men in den Hongaarschen landdag hooren, welk gebruik de heerschende stam van de staatsmacht hoopte te maken. ‘Wij willen’ riep Koloman Tisza uit, ‘aan de nationaliteiten, op grond der gelijkheid van rechten, alles toestaan, wat met de onschendbaarheid van het vaderland niet in strijd is; wij willen, dat, evenals er in ons vaderland geene bevoorrechte klasse is, ook iedereen gelijk zij, opdat ieder het vaderland in gelijke mate kunne beminnen, en daarom zullen wij trachten alles uit de wetten te ver wijderen, wat met die gelijkheid van rechten onvereenigbaar is.’ Het waren bijna dezelfde bewoordingen, die Francis Deák gebruikte, toen hij in 1865 schreef: ‘Wij zijn besloten alles te doen wat in onze macht is, om elk misverstand te doen verdwijnen, en alles toe te staan, wat geene inbreuk maakt op de onschendbaarheid en de onafhankelijkheid van den Staat, opdat de burgers van alle nationaliteit hunne belangen en gevoelens vereenigen kunnen. Wij zijn gereed, om dat doel te bereiken, in onze wetten de bepalingen te wijzigen, die men als hinderpalen zou kunnen beschouwen.’ Het gold immers den afval der nationaliteiten, die in het stormjaar zoo noodlottig was geweest, voor de toekomst te voorkomen. Vandaar die loffelijke voornemens, wier rechtzinnigheid wij zeker geen oogenblik willen betwijfelen. | |
[pagina 259]
| |
Doch naarmate de gebeurtenissen van dat stormjaar wegzonken in de nevelen van het verleden, en vooral toen de herhaalde nederlagen der Oostenrijksche legers het Weener Bestuur toegevender gemaakt hadden jegens Budapest, kreeg van lieverlede het natuurlijk instinkt van de Magyaren de bovenhand, en met frisschen moed werd de strijd hernomen om het volkswezen van den heerschenden stam ‘ten minste tot aan de grenzen van Hongarije uit te breiden.’ Het gold thans, dat programma, niet door verzoening, maar door strijd en verbastering te verwezenlijken. De taalwet was 1868 van een eerste stap in die richting. De vereeniging van Zevenbergen met Hongarije, waartegen zich de Roemenen altijd uit alle kracht verzet hadden, doch die, zonder hen, door de bevoorrechte volken van het land gestemd en thans door den keizer bekrachtigd was geworden, was thans een voltrokken feit. De Transylvaansche komitaten zouden voortaan dezelfde wetten en hetzelfde bestuur als de overige deelen van het koninkrijk hebben. De wet van 1868 zou dus de taalkwestie regelen voor gansch Hongarije, en vaststellen hoe de Niet-Magyaarsche talen in den Staat zouden behandeld worden. Met een schoonen, veelbelovenden naam werd die wet in de wereld gezonden. Zij heet: ‘Wet betrekkelijk de gelijke rechten der nationaliteiten.’ Plechtige volzinnen, waarin de gelijkheid van alle Hongaarsche staatsburgers, welke ook hunne moedertaal zij, nadrukkelijk bevestigd wordt, gaan hare bepalingen vooraf. Er komt echter al spoedig eene beperking: alle burgers zijn wel gelijk, en hunne talen zijn het ook, doch aan de staatstaal moeten die voorrechten toegestaan worden, die noodig zijn om de eenheid van den Staat mogelijk te maken. Men raadt zonder moeite, wat al gevolgtrekkingen uit dat grondbeginsel kunnen afgeleid worden, en wat er daarna nog zal overblijven van de plechtig verkondigde gelijkheid. En de wetgever van 1868 heeft zich niet laten afschrikken | |
[pagina 260]
| |
door de tegenstrijdigheid, die er aldus tusschen het opschrift en den inhoud der wet ontstond. ‘De staatkundige eenheid der natie heeft tot gevolg, “zegt deze,” dat de staatstaal van Hongarije het Hongaarsch is.’ Het Hongaarsch, dat is natuurlijk het Magyaarsch. Immers, de staatstaal heeft voor die twee begrippen maar één woord, en wij laten het den lezer over, na te denken over de mogelijke gevolgen, dier toevallige woordenarmoede. Welke zijn nu de voordeelen, welke, volgens de opvatting der wet, de staatstaal moet genieten, opdat de eenheid van den Staat mogelijk zij? In de eerste plaats wordt geene andere taal in het Parlement geduld. Een Roemeensch bisschop, die er zekeren dag de woorden: ‘Geëerde Vergadering!’ in zijne eigen taal had uitgesproken, moest de vlucht nemen zonder zijne rede te kunnen aanvangen, en ontkwam slechts met moeite aan de woedende verontwaardiging der patriotten. De wetten worden in het Magyaarsch gestemd, en al de beraadslagingen geschieden in die taal. Zij is ook die van het bestuur des rijks, der komitaten en der steden die rechtstreeks onder het toezicht des ministers staan. Van den Magyaarschen tekst der wetten zullen echter vertalingen uitgegeven worden, en dat zal ook voor de akten der gouwbesturen geschieden, daar waar een vijfde der plaatselijke raden het ten voordeele van eene of andere taal eischt. De gemeenten kiezen zelf hunne bestuurtaal. Bij alle stukken, die door bijzonderen, maatschappijen, gemeentebesturen, enz. aan het Staatsbestuur mochten gezonden worden, in eene andere dan de staatstaal, zal op kosten der belanghebbenden eene authentieke vertaling gevoegd worden. In rechtzaken, welke zonder tusschenkomst van eenen advocaat behandeld worden, heeft de belanghebbende in bepaalde gevallen het recht zijne moedertaal te gebruiken. Wordt de tusschenkomst van eenen advocaat gevraagd, dan | |
[pagina 261]
| |
zal het plaatselijk gebruik de zaak regelen. Voor de beroepshoven mag enkel de staatstaal gebruikt worden. Art. 17 der wet luidt als volgt: ‘De onderrichtstaal in de staatsscholen..... wordt door den minister vastgesteld. Daar echter de bloei van het openbaar onderwijs, van het standpunt der algemeene kultuur en van het algemeen welzijn, voor den Staat van het grootste belang is, zoo is deze verplicht er voor te zorgen, dat de in grooten getale samenwonende staatsburgers, tot welke nationaliteit zij ook behooren, in de nabijheid hunner verblijfplaats het onderricht in hunne moedertaal kunnen ontvangen, tot daar, waar het hoogere akademische onderwijs begint.’ Heinze haalt het oordeel van Bidermann aan: ‘les dispositions de la loi.... assurent à la langue magyare une prépondérance oppressive.’ Of die wet echter een werktuig van schreeuwende rechtsverkrachting zou worden, dat moest in de eerste plaats afhangen van de wijze waarop men ze toepassen zou. Werpen wij eerst eenen blik op de toestanden in het onderwijs. Het lager onderwijs wordt gegeven in vrije scholen en in staatsscholen. De eerste zijn confessionneel, en daar wordt de volkstaal zooveel mogelijk in eere gehouden, althans in Zuid-Hongarije. Doch in al de gemeentescholen, d.z. staatsscholen, is de voertaal het Magyaarsch. En den 22n Mei 1879 werd eene wet bekrachtigd, ingeleid door eenen volzin, waarin de noodzakelijkheid uitgeroepen wordt, dat elke staatsburger de gelegenheid hebbe de Hongaarsche taal aan te leeren. Volgens die wet is elk volksonderwijzer verplicht de staatstaal grondig te kennen, en het onderricht zal zóo gegeven worden, dat ook de leerlingen die taal spreken en schrijven kunnen. De schoolopzieners van den Staat bewaken de uitvoering dier wet, en de Minister spreekt, op hunne voorstellen, de afstelling der vrije onderwijzers en zelfs de sluiting der vrije scholen uit, telkens | |
[pagina 262]
| |
dat zulks in het belang der vermagyaarsching noodzakelijk blijkt. Ter gelegenheid der duizendste verjaring van de stichting des Hongaarschen Staats, heeft de Regeering de aanstaande oprichting van 1000 nieuwe scholen aangekondigd. Die maatregel, die overal elders met gulden letters in de geschiedenis des lands zou dienen geboekt te worden, kan in Hongarije niets anders zijn dan een nieuwe aanval gericht tegen het onderwijs in eigen taal, door de nationaliteiten op eigen kosten onderhouden. De Roemenen hebben tegenwoordig omtrent 3700 vrije volksscholen. Jammer maar, dat die scholen, naar den eisch der wet, niet het verkrijgen van nuttige kennis maar enkel het aanleeren eener opgedrongen taal voor hoofddoel moeten hebben. Ook in al de gestichten van Middelbaar Onderwijs, door den Staat onderhouden, is de voertaal het Magyaarsch. Een afgevaardigde, de heer Bela Grünwald, heeft de rol dier scholen in Niet-Magyaarsche gewesten treffend geschetst, wanneer hij zei: ‘De middelbare school is als eene groote machine, waarin men aan het eene einde Slovakkische jongelingen werpt, opdat zij er aan de andere zijde als Magyaren uitkomen’. En de brave man oordeelde, dat die scholen geen edeler doel kunnen hebben, dan aldus de besten onder het Slovakkische volk tot Magyaren te maken! Er zijn, of althans er waren vóór een zestal jaren in Hongarije 167 Staats middelbare scholen (gymnasia, enz.) met Magyaarsche voertaal en slechts vijf vrije Roemeensche scholen. En toch zijn de Magyaren in wezenlijkheid nauwelijks tweemaal talrijker dan de Roemenen. Nevens die 5 vrije scholen onderhoudt de Staat natuurlijk in Zevenbergen een zeker aantal Rijksscholen. Dat is overigens niet te laken, want in de steden vooral is de bevolking zeer gemengd. Doch het kan belangwekkend zijn te onderzoeken, welke van die scholen de Roemeensche huisvaders verkiezen. Wij onderlijnen het woord, om den lezer de beruchte huisvaderquaestie in België voor den geest te roepen, en hem tot vergelijken en overwegen uit te noodigen. | |
[pagina 263]
| |
Kiezen wij een paar komitaten, waar de bevolking overwegend Roemeensch is: Alba-Julia met 80% en Blaja met 79% Roemenen. In Alba-Julia bestaat er eene Magyaarsche, doch geene Rumeensche middelbare school. Welnu, op eene schoolbevolking van 290 leerlingen, zijn er maar 77 Roemenen. Moet daaruit worden afgeleid, dat de Roemenen, die vooral buiten de steden wonen, er zich bij bepalen aan hunne kinderen het lager onderwijs te laten geven? Eén cijfer zal daarop antwoorden. Het Roemeensch gymnasium van Blaja telt 360 leerlingen, waarvan 353 Roemenen. En wat hier van die twee scholen gezegd wordt, is geene uitzondering; dergelijke toestanden heerschen gansch het Roemeensch taalgebied door. De cijfers, in de Réplique de la jeunesse roumaine universitaire aangehaald, zijn daaromtrent afdoende. Men moet er uit alleiden, dat de Roemenen aan hunne zonen wel middelbaar onderwijs willen geven, maar op voorwaarde, dat het door de eigen moedertaal geschiede. En elke nieuwe poging - en zij volgen elkander onverpoosd op - die het Staatsbestuur aanwendt, om het Magyaarsch in alle scholen op den voorgrond te schuiven, is aldus een aanslag tegen de beschaving, tegen de zedelijke ontwikkeling van een volk. In het hooger onderwijs ziet het er even treurig uit. Er zijn in Hongarije twee universiteiten, Budapest en Klausenburg. De eerste telde, in 1831, 3533 studenten, waarvan slechts 5 % Roemenen. De tweede, in het hart van het Roemeensche taalgebied, had er 565, met 11 % Roemenen. En zelfs deze telde slechts éen enkel Roemeensch leeraar! Wat wij daareven zeiden van den tegenzin, dien het Roemeensche volk voor een verbasterend onderwijs koestert, wordt dus hier met nieuwe kracht bewezen. Geene drogredenen vermogen iets tegen de treurige welsprekendheid dier cijfers. De 3700 volksscholen, die de Roemenen op eigen kosten onderhouden, en de bloei hunner gestichten van middelbaar onderwijs, roepen luide, dat zij niet beters wenschen, dan gelijken tred te houden, met de vooruitstrevende beschaving, | |
[pagina 264]
| |
en niemand, die weet wat nationale fierheid is, zal er hen om laken, zoo zij de Magyaarsche scholen den rug toekeeren. Doch de Regeering van Budapest laadt vóor de geschiedenis en vóor de openbare denkwijze in Europa eene zware verantwoordelijkheid op zich, wanneer zij weigert, dat volk in zijn loffelijk streven naar verlichting en veredeling te ondersteunen; wanneer zij integendeel al het mogelijke doet, om het in dat streven te dwarsboomen, enkel omdat het daarbij zijne eigene taal niet opgeven wil. In 1891 werd eene wet gestemd, waardoor het stelsel van verbastering door het onderwijs op eigenaardige wijze volledigd werd, namelijk de wet betrekkelijk de bewaarscholen. In art. 4 luidt ze als volgt: ‘In de plaatsen waar eene bewaarschool bestaat, zijn de ouders of voogden verplicht, de drie- tot zesjarige kinderen naar deze gestichten te zenden, tenzij zij het bewijs leveren, dat het kind te huis of elders ononderbroken en op voldoende wijze verzorgd en bewaakt wordt,’ En in art. 8 wordt voorgeschreven, dat ‘het bezighouden der kinderen, wier moedertaal eene andere dan het Hongaarsch is, zal verbonden worden met het aanleeren der Hongaarsche taal als staatstaak’ Wat moet daarbij gevoegd worden, om de strekking der wet te kenschetsen? Wanneer men nog weet, dat elke gemeente, waar zij ten minste door 15 kinderen kan bezocht worden, verplicht is zulke school te openen (art. 15 en 16), ziet men dan niet in, hoe geducht dat nieuwe wapen in den kamp tegen het volkswezen der nationaliteiten wezen kan? Wij hadden reeds gelegenheid een woord te zeggen over de ongehoorde wijze waarop in het bestuur de taalwet verkracht wordt. Dezelfde betreurenswaardige geest heerscht op rechterlijk gebied. Niettegenstaande de formeele bepalingen der wet werd reeds in 1875 bij ministeriëel besluit aan al de advocaten voor geschreven, geene andere dan de Staatstaal te gebruiken. Zelfs voor het assisenhof geschiedt alles in het Magyaarsch: | |
[pagina 265]
| |
beschuldiging en verdediging, en wat in eene andere taal gesproken wordt, moet door eenen taalman vertolkt worden. Op het gebrekkige en vernederende van dit stelsel hoeven wij hier niet te wijzen. Staatseenheid en verscheidenheid van talen, vooral in het openbaar leven, schijnen den Magyaar onvereenigbare denkbeelden. Elk bewijs van levenskracht, door de talen der ‘nevenvolken’ gegeven, schijnt hem eene bedreiging voor de toekomst van het koninkrijk. En is hij verplicht die talen in den huiselijken kring bij Roemenen, Duitschers en Slaven te dulden, dan zorgt hij er toch voor, dat zij in het openbaar leven zooveel mogelijk op den achtergrond gedrongen worden. Het ideaal is een nationale Staat, zooals Italië,Spanje, Nederland, en in zekere mate ook Frankrijk en Duitschland het zijn. Voor het oogenblik valt daar echter nog niet aan te denken. Het feit, dat meer dan de helft der Hongaarsche staatsburgers Niet-Magyaren zijn, kan niet eenvoudig weg geloochend worden. Doch in afwachting dat de invloed van het Magyaarsch onderwijs en van den taaldwang op elk gebied zich eenmaal machtig doe gevoelen, moet toch, voor zooveel het mogelijk is, de uiterlijke schijn der taaleenheid in het land worden tot stand gebracht. Dat is het doel der beweging tot verandering der familienamen, en ook dat der onlangs gestemde wet over het vertalen der geographische eigennamen. Volgens deze laatste wet zullen alle gemeenten, waterloopen, bergen, enz., die tot hiertoe eenen Roemeenschen, Duitschen of Slavischen naam droegen, officiëel herdoopt worden, opdat men ze voortaan met een zuiver vaderlandsch klinkend woord kunne aanduiden. Dat die nieuwe naam de eenige zijn zal, welken Staat, bestuur, gerecht en school zich gewaardigen zullen te kennen, hoeft wel niet gezegd te worden. Ook het vermagyaarschen der familienamen heeft in Hongarije eene ongehoorde uitbreiding genomen. Vroeger kostte die verandering 50 kreutzer - een halven gulden -; thans kan | |
[pagina 266]
| |
men ze kosteloos bekomen. Talrijke maatschappijen maken er onverpoosd jacht op, aldus door officiëele naamwijzigingen, den heerschenden stam nieuwe elementen toe te voeren. En zelfs de Regeering schaamt zich niet, door openlijke drukking op hare ambtenaren, die beweging in de hand te werken. Een enkel feit zij hier voldoende: Den 5n Februari 1.1. zond de heer Latkoczy Jozsef, staatssecretaris van den Minister van Binnenlandsche Zaken, in naam dezes laatsten, volgenden omzendbrief aan alle gemeentebesturen: ‘Ik zend U hierbij exemplaren der brochure van Telkes Sàndor, voorzitter der algemeene maatschappij tot vermagyaarsching der namen: Hoe zullen wij onze namen vermagyaarschen? opdat gij dezelve onder de leden van het gemeentebestuur zoudt verspreiden. Daarbij noodig ik U uit van de beambten te vorderen, dat zij de verdienstelijke beweging ter vermagyaarsching der namen, zooveel het in hunne macht is, bevorderen.’ En die oproep, die onophoudelijk, nu in den eenen, dan in den anderen tak van het bestuur herhaald wordt, blijft natuurlijk niet zonder gevolg. Vooral beambten en werklieden van het beheer der staatsspoorwegen zijn het, welke die lokstem volgen, of liever, voor die dreigende stemme zwichten. Zoo zoeken dan de Magyaren door alle middelen, voor zich zelven en voor den vreemde het schijnbeeld te scheppen van eenen overal gelijkaardigen, nationalen, eentaligen staat. Alsof de kinderachtige maatregelen, waartoe zij hunne toevlucht nemen ooit zulk doel konden bereiken! De groote dichter, dien Vlaanderen vóor een jaar vierde, verweet aan Gent, dat het ‘De melodij dat het ‘....Van vrijen grond naar uitheemsch juk wil vlieden.’ | |
[pagina 267]
| |
En aan Brugge zegt hij verder: ‘....het eergevoel van uw zelfstandigheid. En hij heeft juist gezien. Niet door gewelddadige rechtsverkrachting, niet door dwangmiddelen, die enkel tegenzin en verbittering doen ontstaan, wordt een volk van zijne taal en zijn eigen wezen beroofd. Het verliest die enkel, wanneer het zelf er geenen prijs meer op stelt, wanneer het vrijwillig eenen vreemdeling zoekt na te bootsen. En dat zullen de Hongaarsche nationaliteiten niet. Daarvoor zal hen in de eerste plaats de verbittering tegen het officiëele dwangjuk beveiligen. (Wordt vervolgd.) |
|