| |
| |
| |
Feemke.
Opeens werd het in het lage schoolvertrek veel heller. De zon, die er reeds den heelen middag mee bezig was, achter den blinden zuidergevel heen te draaien, kwam eensklaps den hoek om en door de vensterkens ten westen zoo triomfantelijk binnen, dat het scheen of ze, van sedert ze dien morgend uit de ander vensterkens, ten oosten, verdwenen was, voor niets moeite gedaan had, dan om maar gauw langs dezen kant weer de school te kunnen binnen schouwen. En van uit de hoogte bescheen ze nu minzaam het vriendelijk gelaat van den ouden man met korte broek en schoenen met gespen, die hier het bewind voerde, en de ronde, blonde koppen van de woelige boerenknapen, die hun Kruisken A B instudeerden of met nieuw versneden veder hun mooiste letters op papier brachten.
En als ze daar een heelen tijd had hangen toe te zien, met hoe mooie op- en neerhalen de oude meester op het exempel geschreven had: October 1813, en hoe vertrouwensvol de jongens naar hem opkeken, en hoe ernstig en welgemeend het hier van beide kanten, niettegenstaande de onvermijdelijke tekortkomingen toe ging, dan ving ze toch langzaam aan te dalen, maar lang nog nadat ze zelve achter een naburig dakje verdwenen was zond ze haar stralen binnen en ze vermaakte er zich mede, lichte plekken op den wand te werpen, eerst laag, gaandeweg hooger; en om te eindigen maakten ze een heel vuurwerk in eene partij tin- en koperwerk, daar het in dien tijd met de stoffeering van een schoolkamer zoo nauw niet genomen werd, op een plank op manshoogte uit den weg gezet,
| |
| |
deed de kannen en kandelaars gloeien en vonken schieten, en altijd nieuwe randjes en boordekens deed ze er aan gelden, dan nam ze langzaam en als met tegenzin afscheid. En als het nu meer en meer weg ging, het lieve licht, dat dag voor dag zoo trouw zijn arbeid bescheen en hij zag, dat het dra gansch zou sterven, legde de oude man zijn boek en zijne plak neer, klapte in zijn handen tot teeken, dat het met het leeren uit was en liet den troep woelige boerenbengels de straat opstormen.
Daarna ging hij zelf buiten.
Nog had de zon niet gansch gedaan met haar spelen. Alsof zij den armen schoolmeester, die zoo weinig van de aardsche goederen te genieten kreeg, voor zijn karig bedeeld lot eene kleine vergoeding wou bieden, legde ze op dat oogenblik al haar goud vóor zijn deur op de toppen van een paar poppels, goochelde aan de kim met topazen en robijnen, mat ellenlange stukken gele en oranje zijde uit, alles ten zijnen pleziere, dan borg ze haar schatten tot een volgende gelegenheid.
En als het licht nu gansch verdwenen was, uit de blauwgrijze wolkenbanken geen enkele schicht meer uitschoot en in zijn brein, waar het nog een poos voortgeduurd had, het tooverlichten ook verglom, streek de grijsaard met zijn hand eens over zijn oogen en ging zijn woning binnen.
Het was er reeds donker en hoewel hij haar hoorde schommelen kon hij eerst Feemke niet zien, zijn dochter, het eenig kind, dat hij van zijn te korten echt behouden had. Zij pookte in het haardvuur, dat het sprankels en vonken schoot; dan laaide het op onder den breeden schoorsteen en in den gloed zag hij haar plots staan, met haar engsluitend lijfje en haar diepgeplooiden rok en om haar kopje de glorie van haar blonde haren, zoo mooi, zoo mooi, dat zijn oud hart in zijn boezem van verrassing en vadertrots een poosje bleef stil staan.
- ‘Ach, Feemke, kind,’ zeide hij op den duur toch, ‘wat een schoone avond heden! Hebt gij gezien hoe rood de hemel was achter den kerktoren?’
| |
| |
- ‘Neen, vader, ik heb het niet gezien,’ antwoordde ze.
- ‘Niet gezien?’ vroeg hij. ‘Waart gij zoo vlijtig aan het spinnen of waren de gedachtetjes zoo ver het pad op, dat de oogjes keken zonder zien?’
- ‘Ach, neen, vader’ antwoordde Feemke en iets als wrevel maakte haar stemmetje hard, ‘maar ik let op die dingen niet, dat weet gij wel.’
Ja, hij wist het, de oude schoolmeester, en het was zijn grootste verdriet, dat hij aan de mooie oogen in haar kopje niet had kunnen leeren het mooie zien, rondom hen.
‘Ik zou er mij nooit moe naar kijken’ zeide hij, en dan werd het stil in de kamer, daar hij, zijn schenkels aan het vuur voor zich heen zat te soezen en door het raam te schouwen, hoe de duisternis viel, zwarter en dikker werd, tot alles er in wegdook, kruinen en stammen, alles in de duisternis wegdook en er op den duur niets meer bleef dan zij. En dan viel zijn blik weer op zijn dochtertje. Ze stond in den hellen gloed van het vlammend houtvuur, roerloos, en zooals ze daar was, met haar slank figuurtje, het effen gewaad van groven kalamink, dat eng om haar middel spande en in zware plooien van haar heupen neerviel; zooals hij ze daar zag, roerloos en hel verlicht tegen den somberen achtergrond van de zwartgerookte schouw, was ze juist als een beeldje, een iets stijf en naïef beeldje, van een kunstenaar, die nog zou een kind zijn; een levend beeldje, dacht haar vader, van vleesch en bloed, voor zijn genot en genoegen gewrocht door de groote kunstenares natuur - en hij keek haar aan en vond zoo zijn genoegen in dat beschouwen, zijn oog en zijn hart waren zoo vol van haar, dat er op den duur in de heele kamer niets meer was dan Feemke, het lieve, beeldige meisje, dat zijn Feemke was. Maar nu haalde ze den getanden, houten staander bij, waaraan de lamp moest hangen, trok de pit hooger in het tuitje. En ze schoof de tafel in den lichtkring, die van het tuig
| |
| |
op den grond viel, rukte er voor haar vader een schabel bij en kreeg voor hem een boek:
of belangrijke verzaemeling
zoodat hij opstond en beproefde zich te verdiepen in de beschouwing der zeven kundigheden: Taelkonst, dichtkonst, redekonst, wijsbegeerte, godsgeleerdheyd, geneeskunde en rechtsgeleerdheyd, door A.B. vader op een rijtje behandeld, ten behoeve van zijn kweekelingen en die van zijn vakgenooten, maar altijd weer, heden, keerde zijn oog naar het meisje. Zij zat nu aan het spinnewiel en deed het snorren; haar voet ging op en af en tusschen haar roze lippen ging haar tongje heen en mee, en hij dacht, hoe bekoorlijk ze was, en hij zelf, hoe gelukkig! In zijn enge, goedverwarmde kamer, bij zijn dochter, zoo weltevreden, zoo met alles voldaan, zoo zalig, als slechts een arm, onvolmaakt, hunkerend menschenkind op dees aarde wezen kan.
***
De arme boeren hadden al hun zonen gegeven. Al hun jong, mannelijk bloed, al hun beste krachten.
Zij hadden er voor gevochten, om het niet te moeten doen, maar zij hadden het onderspit gedolven.
Onder de strooien daken zagen de moeders nauw een knaap weerbaar worden, of zij moesten hem uitleveren. Alle jaren anderen, alle jaren de nieuwaangegroeiden, al voor den oorlog, voor den vreemde.
En nu gaf het vreemde, voor al de mannen, die het ingeslokt had, ineens andere mannen, heele horden, die het platteland overstroomden: Pruisen met vierkante koppen, lange Engelschen in hun roode vesten, Kozakken met verwilderde, kloddige baarden en lompenuniformen. Zij nestelden zich op de hoeven
| |
| |
in, joegen de boeren uit hun bed, aten hun vleeschtobbe leeg en spraken brabbeltaal. En zij holden over de kouters, schrijlings op hun ros, zijdelings op hun ros, met beide voeten bijeen, recht op hun ros, averechts met den rug voorwaarts op hun ros. Zij zaten de gillende meisjes na, de jonge, gehuwde vrouwen en solden, overmoedig, met de mannen. Zij renden de aanrijpende veldvruchten plat, legden zich bij klaarlichten dage te snorken in de assche van den haard, en, morsig, baldadig, ongekamd en ongetemd, vierden zij hun lusten bot en schenen aan vertrekken niet te denken. Toen, bij kleine troepjes, begonnen zij zich toch te roeren, zwierden heen, weer aan; groote sleepen ruiterij trokken langs de wegen, regimenten ontvouwden zich op de ruggen der heuvelen, marcheerden, paradeerden; trompetten schetterden, sabels kletterden - tot de gemartelde boeren, zekeren morgend ontwakend, - daar al het gedreun en gedruisch en gestamp en gerij gedaan was, - meenden in de wildernis te ontwaken en dat de streek àl haar bewoners armer was.
Maar nu ze met rust gelaten werden, bekwamen de landlieden toch; zij vonden elkander weer en hun gewoon gedoe en dan ontdekten ze ook, van de vreemde troepen, zoo menigen achterblijver. Een verminkte, die niet had kunnen volgen; een kranke, die in een afgelegen hut vergeten was; een gezonde, maar die zich al banden gelegd had en geleerd had zich te doen verstaan............
Als de vos rond de hoeve sluipt, boerken, wacht uw ganzen, leeraarde weer de oude schoolmeester.
Wacht uw mooi gansje, vader van het kleine Feemke; de vos is soms een reuzige, blauwoogige, blonde Pruis! Feemke's vader wachtte zijn woelige bengels en de vos had het jonge vogeltje beet.
Na lang toeven en aarzelen was de vreemdeling naar zijn ver vaderland weergekeerd, daar, ergens, waar de Weichsel langs
| |
| |
lage turfgronden de zee toevloeit, en het mooie schoolmeestersdochtertje was hem vrijwilig gevolgd.
Arme, oude man! Als de zon nu al vroeg, ten oosten, zijn vensterkens binnen kwam kijken, vond zij hem zitten suffen te midden van al zijn leerlingen. Als ze des namiddags, na zich den heelen dag gespoed te hebben, ten westen weer binnen schouwde, was hij niet opgewekter. Nauwgezet was hij nog wel en hij paste naar zijn beste weten op de kinderen, maar de lust was heen, de op- en neerhalen van het exempel waren gebeefd en het tin- en koperwerk op het bordje verdween onder een vingerdik stof.
En de zon had wel te doen lichte plekken op den wand te werpen, de oude magister had geen vreugde meer in haar spelen; tevergeefs goochelde zij aan de kim met haar schoonste schatten, hij had niet eens den moed er het hoofd voor op te heffen. Hij deed zijn best om zich te verdiepen in de beschouwing der zeven kundigheden door A.B. vader op een rijtje behandeld ten behoeve van zijn kweekelingen en die van zijn vakgenooten en voelde zich in zijn verlaten huiskamer zoo ellendig, zoo bedrukt en bedroefd als ooit een menschenkind op dees aarde geweest is.
***
En al de witte vogeltjes, die daar boven in de ijzige lucht op hun kille vleugeltjes rondzwierven en het dorp ondanks den wintertijd zoo bont zagen: roode daken, blauwe torenspits, gouden vlasmijten, en de bruinpaarsche, ongebroken klompen der omgeploegde aarde en de goudgroene mosstrepen langs de stammen der boomen - al die kleine sneeuwvogeltjes zeiden tot elkander: ‘dekken wij dat alles met wit en wit.’
En langzaam zetten ze aan, uit de hoogten naar omlaag, en geruischloos aanzwevend, met den avond, legden ze zich met hem neer over het huiverende dorp.
En de eerste vonden plaats nevens elkander, op de hagen en wegen, de volgende dekten de eerste, en vroolijk neertui- | |
| |
melend, jubelden ze: ‘ze is al weg, begraven we ze, begraven we diep die zwarte aarde’ en zoo deden ze een heelen tijd, tot er daar boven niet eén meer overbleef, niet eén blank sneeuwvogeltje in het wijde ruim.
Reeds ging het dorp slapen....
Van zijn verlaten huisje doet ook Feemke's vader de deur op slot.
Hij schommelt nog even in de assche van den haard en doet er een laatste vlam uit oplaaien; daarna zet hij de tafel weg, uit den lichtkring, die van de lamp op den vloer valt. En op zijn schabel gezeten, zijn schenkels aan het vuur, steunt hij zijn ellebogen op zijn knieën en legt zijn oud gezicht in zijn handen. Ah, miserie, miserie, van zijn eenzaamheid! Hij heeft den heelen dag op de vluchtelinge gepeinsd; weer en altijd weer ging zijn denken van zijn school en zijn boeken, haar achterna. Wat was ze goed! Zoo vriendelijk en minzaam, zoo naief en kinderlijk, zoo zacht en toegevend. Zij deed hun huishouding; hij vertelde haar zijn vreugden, zijn leed en wederwaardigheden, al wat hij dacht en deed. Wat was ze mooi! Zoo b[l]ank en blond, zoo slank en rank, zoo sierlijk en bevallig! En weg, weg? Ah, neen, niet weg, heden avond! Hij ziet ze; ze is bij hem. Zij staat in den hoek van de zwartgerookte schouw, met haar engsluitend lijfje en den zwaren rok van kalamink; zij is aan het spinnen en het roze tongje tusschen de lippen volgt de beweging der bezige handen; ze zit op zijn sponde, tusschen zijn bedgordijnen met haar groote oogen hem aan te staren; hij vindt ze in den schotel, waaruit hij zijn gort nuttigt. Zijn huis is vol Feemke's, zijn hart kan ze allen bevatten, niet éen is er te veel en hij schreit over allen, zware tranen, die rollen en bollen over zijn afgemagerde wangen.
En opeens nu scheurt de wand open en langs de eindelooze wegen, waar de Pruis haar leidt, ziet hij ze insgelijks! Zoo mat en zoo moe, van den angst en het gaan, zoo àf, zoo beroerd van haar voelen, van haar lieven en lijden! - Ah, mijn mooie,
| |
| |
arme, verleide kind, denkt hij, verlangt gij niet naar huis? Naar het kleine hutje, dat uw heim was? Verlangt gij nie naar vader, naar zijn stem en zijn kus, zijn oog en zijn hart? Is de Pruis u zoo lief dat ge voor hem alles kondt verlaten? Dat ge in het vreemde land wilt leven, bij de vreemde menschen, om zijnentwille? Schreeuwt uw hart niet om vergeving, Feemke, om vaders zegenende hand? Oh, kom weer, om hem, om zijn ouderdom, zijn verlatenheid! Kom weer, dat hij nog eens uw lieve kopje tusschen zijn vingeren mag nemen, voor zijn dood u nog eens kussen mag!
En zoo ging de oude man den nacht in.
Buiten, intusschen, onder den hollen hemel, die, uitgevlokt, zwart, zonder een windeken schijnt te wachten wat men van den sneeuwval zeggen zal, - buiten doolt Feemke rond. Zij heeft zoo lang gegaan om haar vaders huis te vinden; zij heeft haar voeten gekneusd aan zooveel steenen, haar rok gesleept in zooveel modder, en nu is ze daar, berouwvol, loom, alleen.
‘Zij denkt er niet aan te kloppen; zij weet, dat ze haar vader nooit meer onder de oogen zal treden, dat ze nooit meer zijn vriendelijk, oud gezicht zal zien, de lieve stem hooren, waarmee hij haar Feemke noemde; maar het huis moest ze vinden.
Langs de eindelooze wegen, waar de Pruis haar leidde, heeft haar het heimwee gepakt, oppermachtig, alles overschreeuwend, en zij is terug gekeerd, ze heeft gebedeld en gebeden, en nu is ze daar.
Een kille, natte boord verzwaart den uitgerafelden rok van groven kalamink; aan haar versleten schoenen kleven dikke, witte klompen; de blonde haren, die als een heiligenglorie haar gezichtje omkransten, kleven nu aan haar slapen. Zij voelt het niet eens. De hut, het kleine, bedolven huisje, waarbinnen vader slaapt, dat is al waaraan ze kan denken. O, men zal haar niet wegjagen; de nacht is barmhartig. Daár is de lage
| |
| |
deur, waarlangs ze is weggevlucht om des vreemdelings lauwe liefde; daár de groote schoolkamer, waarin ze nevens de jongens eens het mooie exempel heeft leeren afschrijven, zoo lang geleden; ginds zijn de poppels, waarop de zon klaterde, de avonden van vroeger.... Zij slentert rond, loopt om het huisje, nogmaals, nogmaals; zij zet zich op den drempel, dien ze niet meer zal overschrijden, knielt er op neer in stille wanhoop, veegt hem van de sneeuw schoon met haar haren, die losgegegaan zijn. Zij speurt geen koude, zij weet van geen uur, zij denkt niet, zij voelt alleen, ál wat zij heeft verloren, ál wat zij heeft weggegooid, al wat eens het hare was - en in stomme droefheid neerzittend ziet ze nu tusschen de boomen de maan opgaan. Een zilveren schijf, ziet zij ze vredig drijven in den opgeklaarden hemel. Staalachtig blauw ziet ze het licht neervloeien, zijpelen tusschen de besneeuwde poppeltakken....
En wat vader haar niet had kunnen leeren, voor de eerste maal voelt zij het: de pracht, de wondere, wisselende schoonheid van het landschap. Mooi Feemke zal niet lang mooi meer zijn, maar de smart heeft haar eindelijk leeren het mooie zien.
En de volgende morgend brengt de zon weer en heerlijk gaat ze op in het puur azuur.
En ze vindt sneeuw over de heele gouw, frissche, smettelooze sneeuw overal.
Er ligt er een voet op de wegen, er ligt er drie in de uitgevrozen gracht. Elk twijgje heeft er zijn last van gekregen, elk halmpje zijn zware deel.
De dikke strooidaken der hoeven zijn er nog mee verdubbeld, de mijten van koren of vlas staan er als groote peperbussen onder en de galmgaten van den toren zijn er vol van gevlogen, dat de klank der klokken binnen blijft.
Van de verzwaarde takken der boomen opstijgend, zwakken met grooten vleugelslag de kauwen onheilspellend zwart boven al dat blanke. Om de bedolven tinne van den kerktoren zwe- | |
| |
ven vluchten grijze huisduiven rond, schuin omhoog, schuin weer neer, maar anders is onder het puur azuur alles wit - sneeuw en sneeuw overal.
Eindeloos ver strekt zich haar kille wade uit over het vlakke land, alles evenend, en al het bonte is verdwenen, alle geluid is gesmoord, gedekt en gedoofd de levende gouw, het verraste dorp...............
De eenzame, oude schoolmeester is buiten gekomen en staat het aan te zien, het verblindende, ver noch bij door stap noch wagenspoor bezoedelde sneeuwkleed. Ongerept ligt het nog, maar om zijn huis hebben voeten gegaan.
En hij verbaast er zich opeens over, dat die voeten daar hebben gegaan. Wien mogen zij behooren? Wie heeft binst den nacht daar rondgezworven, alle paadjes van zijn tuin afgeloopen, om de boomen gedwaald, op zijn stoep gezeten, als radeloos gezocht en gedaan? Hij volgt de voetstappen om en om zijn huis en ziet hoe ze zich eindelijk verwijderen, van het dorp weg, den boschkant toe.
De schooljongens, welgezind om de nieuwheid van al die sneeuw, komen aangetuimeld, stormen heen en weer; glijden en vallen, juichen en roepen. Hun oude meester staat er zich het hoofd mee te breken, wie de nachtelijke zwerver mag zijn; een strooper, die een haas op het spoor was, een dief? En hij peinst en zoekt, maar zijn hart doet het hem niet vinden.
Wat kunnen ze hem nu nog willen ontnemen?
Een Feemke is er in zijn huisje niet meer te vinden!
En na den dag kwam de nacht weer en de duisternis daalde nogmaals over de aarde. En vinnig stak de wind op en blies uit het vriesgat, zoo fel. De droge takken der boomen kraakten in zich zelven, de kauwen kropen krassend en huiverend bijeen. En de maan, tot haar vollen wasdom gekomen, dreef groot en star in den wolkeloozen hemel en liet haar koud licht waden
| |
| |
over de doode streek: velden, huizen en boomen, verdwenen, bedolven, begraven; een poollandschap met slechts schotsen en ijsnaalden en groote evenen wittigheid.
En het was een eindelooze, vreeselijke nacht.
In de heele, groote gouw, uren, uren ver, niet éen warmbloedig wezen buiten, niet éen adem, die ging door de koude vriesnacht: de uitgestorven maan heerschte alleen over de uitgestorven aarde.
Niet ver van de kleine schoolmeesterswoning was er een boschje: voor de helft jong plantsoen, poten en klein gewas van pas vier, vijf jaar; voor de helft groot geboomte: berken, slank en buigzaam, knorrige eiken met forsche takken, beuken met machtige, breede kruin. En tusschen die twee deelen in liep een weg, diep uitgegraven en op sommige plaatsen onder de boomen uitgehaald tot holen. In dat boschje had Feemke den dag doorgebracht, nu eens neergehurkt, of in zittende houding, dan loopend en doolend, de stammen omklammerend, de twijgen brekend, als een zinnelooze.
Oh, vader was zoo na, zoo dichtbij. Ze zag zijn huisje van aan den boschkant, ze kon hem zelf onderscheiden, als hij even buiten trad; zij viel op haar knieën, strekte haar armen naar hem uit, riep in het ijle: ‘vader;’ maar naderen deed ze niet. Ze wou nog een poosje toeven, nog alles eens zien, het dorp en het huis en hem, dan zou ze verder gaan, alleen, op Gods geleide.
Was de straf te groot en de pijn te schrijnend? Ze had alles verlaten, vrijwillig, in haar overmoed en onervarendheid; zij was zonder afscheid weggevlucht, als een boosdoenster of een ontaarde; om de oogen van den vreemden man, waaruit de liefde zoo gauw geweken was, had ze de oude oogen van vader doen weenen; zij had zich zelve gemaakt tot een verstootene; zij had zich zelve geschandvlekt, een geschandvlekte verdient geen genade.
Nog even toeven, nog even zien, dan verder.
| |
| |
En in den maneschijn kwam ze nu over de kouters dichter en haar schaduw wandelde haar aarzelend vooraan over de sneeuwvlakte. En haar lijf deed zoo wee; haar slapen bonsden, haar knieën knikten; haar ijle ingewand knaagde. Haar tanden klepperden, haar voeten slibberden, de vorst brandde haar de ooren af; zij gleed uit en viel, stond weer op en wankelde. Het huis! de poppels! de deur! Zij kwam er aan, ja, nu, daar, ze was er.
Oh, het warme, dikke, bedolven dak, waaronder vader sliep! Leefde ze misschien wel in zijn droomen? Droomde hij soms van haar? Vader! Vader! Uw kind is hier weer, uw Feemke! Feemke, geleerd en gestraft! Zij knielt in den nacht voor uw deur. Zij heeft u lief; niemand daarboven. Zij heeft u noodig, niemand anders.
Uw liefde en uw zegen, vader, als ge niet wilt, als ge niet wilt, dat..... Feemke sterven zal.
‘Vader!’ loeit het op de ijzige vleugelen van den vrieswind. ‘Vader!’ nokt en snikt ze, weggekropen in de ondiepe deurnis, ‘vader!’ Maar het huis blijft stil en zwijgend. Oh, de mooie maan, die daar drijft zoo wit en zoo rond; de stille, bleeke, eeuwige! Oh, die slanke poppels met hun duizenden twijgen en takken.
Feemke bewondert u nu ook: gij staat wit van de sneeuw, verguld van den maneschijn als reuzige suikerkandijboomen.
‘Vader!’ snikt ze nog eens, onmachtig om weer op te staan, ‘Ik heb honger, ik heb koude, ik heb slaap’ maar de wind verdooft haar stem en loeit en waait, beukt op de ramen, schuifelt om den schoorsteen, buldert.
Zijn de beenen van lood? Zijn de armen van metaal? Knikt en suizelt het hoofd? Slapen is het beste: dan is alles licht en hel, dan is alles warm en goed. En vader is niet gram, vader is niet droevig!
Zij stribbelt niet meer tegen; ze laat zich gaan.
| |
| |
Ze strekt zich uit, ze legt zich neer.... en de uitgestorven maan heerscht over de uitgestorven aarde.
En de zon, zooveel uren reeds verdwenen, wipte eindelijk boven de horizontlijn uit en ging schuin op in den hemel.
Feemke's vader deed zijn deur open, trad buiten, want straks kwamen de jongens naar de school.
Daar ziet hij voór zijn deur het stare, stijve lichaam liggen.
Hij bukt, en hem duizelt; hij recht zich weer, blijft als versteend staan, zijn gelaat bestorven, het beeld van den jammer, van al 't aardsche leed, van al de groote, eindelooze, peillooze ellende van het leven: ‘Feemke’ gilt hij wild en hij ploft bewusteloos neder.
Hannah.
|
|