| |
| |
| |
| |
| |
| |
Philips van Marnix van Sint-Aldegonde.
Vultus figura affectiones pectoris secretiores indicat.
De vorm van het aangezicht openbaart de geheimere gevoelens des harten.
Den 15en December e.k. is het driehonderd jaren geleden dat de groote Marnix den laatsten adem uitblies. De Antwerpsche Afdeeling van het Willems-Fonds heeft het prijsbaar geacht dezen verjaardag niet te laten voorbijgaan zonder eene hulde van dankbaarheid en bewondering te brengen aan onzen beroemden zestiendeeuwschen landgenoot. Alhoewel het Willems-Fonds reeds in 1874 als afzonderlijke werkjes heeft uitgegeven Filips van Marnix van Sint-Aldegonde door J. Van der Have en in 1881 Marnix en zijne Nederlandsche geschriften door Prof. Paul Fredericq, toch hebben wij het nuttig gevonden hier nog eens eene bondige levensschets van onzen held neer te schrijvende, te meer dat we thans in staat zijn zekere gedeelten er van in een meer helder daglicht te plaatsen.
Philips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde (ten N.-W. van Binche in Henegouwen), werd geboren te Brussel in 1538.
Met zijn ouderen broeder Jan, bezocht hij de hoogeschool te Leuven. Zij hadden logies bij een geestelijke, die de hervorming scheen toegedaan te zijn en hun aanried zich naar de hoogeschool te Geneve te begeven, zooals vele jonge edellieden het alsdan deden, om er de lessen te volgen van Calvijn, Theodorus Beza en ander uitstekende leeraars.
Terwijl Marnix zich aldus toelegde op den hervormden
| |
| |
godsdienst, verzaakte hij zijne letterkundige opvoeding niet: behalve Nederlandsch en Fransch, leerde hij ook andere levende en doode talen aan en niet het minst Hebreeuwsch en Grieksch; hetgeen hem toeliet den Bijbel in den oorspronkelijken tekst te lezen.
Toen hij in zijn vaderland terugkeerde in 1562, was hij reeds een in alle opzichten flink ontwikkeld man, die weldra, dank zij zijne theologische opvoeding en zijn uitstekende gaven, een eerste rol zou spelen - met woord en daad - in den heldhaftigen strijd dien de hervormingsgezinden aan Spanje zouden leveren, en tevens zou worden onze grootste staatsman na den Zwijger en onze grootste schrijver uit de 16de eeuw.
Gedurende de jaren 1562 tot 1565, terwijl alhier het voorspel der Omwenteling werd gespeeld, achtte hij het voorzichtig zich schuil te houden in Fransch-Vlaanderen of te Breda. Wanneer hij echter bevond dat het Nederlandsche volk, lang genoeg getergd door de dwangmiddelen van het Staatsbestuur, zijn geduld begon te verliezen, en hij de mogelijkheid inzag een dam tegen de dwingelandij op te werpen, volgde hij zijn broeder Jan op het stoutmoedig spoor, dat deze ingeslagen had. Jan van Marnix was immers de grondlegger en de ziel van het Eedverbond der Edelen; hij was, naar alle waarschijnlijkheid, en niet zijn broeder Philips, de opsteller der verbondsacte. Evenmin mag Philips doorgaan voor den opsteller der drie verzoekschriften die in 1566 en 1567 aan de landvoogdes werden aangeboden. Wat echter vast staat, is dat hij in alles zijn ouderen broeder heeft bijgestaan: zoo was hij heel waarschijnlijk in de rij der edellieden die op 3en April 1566 het eerste rekwest aan Margareta van Parma te Brussel stoetsgewijze gingen aanbieden; zoo was hij zeker op de vergadering der edellieden te Sint-Truiden.
De Hervorming intusschentijd ging met reuzenstappen vooruit: de calvinistische predikanten verkondigden de nieuwe leer in de open lucht. Hun aanhoudend uitvallen tegen den
| |
| |
beeldendienst, dien ze noemden de Roomsche afgoderij, had tot gevolg dat in Oogstmaand 1566 in vele steden het gepeupel kerken en kloosters aanviel en er alles verbrijzelde en vernielde: standbeelden, schilderijen, vaatwerk, enz. Vele kunstschatten gingen aldus te niet. Roekeloos zegevierden de hervormden. De regeering was bedwelmd en verstomd en schorste de Inquisitie en de bloedplakkaten. De Roomsche priesters en paters dorsten zich niet meer op straat vertoonen met hun geestelijk gewaad en lieten hunne kruinen toegroeien. Het oud geloof scheen voor goed tot ondergang gedoemd.
Weldra kwam men echter tot bewustzijn. Een kreet van verontwaardiging steeg op tegen de beeldstormers; vele edellieden verlieten de nieuwe beweging en het Staatsbestuur trok al zijne toegevingen in. Een man stond echter op om de verdediging der beeldstormers op zich te nemen. Het was Marnix. Te dezer gelegenheid stelde hij zijn eerste schrift op: Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden in Augustus 1566: hij zond het echter niet in het licht, maar wel de Fransche omwerking er van, getiteld: Vraye narration et apologie des choses passées aux Pays-Bas touchant le faict de la religion en l'an 1566. Beter ware het geweest, zoo oordeelt hij, dat de beelden op vreedzame wijze zouden geweerd geworden zijn: de beeldstormerij in zich zelf weet hij echter zoodanig uit te leggen, dat zij louter de uitdrukking was van den diepen afkeer dien het volk gevoelde voor eene afgoderij, die het zoolang gediend had.
Philips II zwoer op de ziel zijns vaders eene schitterende wederwraak te nemen op al de gebeurtenissen van 't wonderjaar 1566 en de hertog van Alva werd gelast met de uitvoering van zijnen eed. Hoe hij zich van zijn taak wist te kwijten is overbekend. Zijn eerste daden gaven reeds te kennen wat aan beeldstormers en leden van het Eedverbond te wachten stond. Ook verlieten vele verdachten het land. Marnix vertrok naar Embden in Oost-Friesland. Den 17en Oogst werd hij voor eeuwig
| |
| |
gebannen en zijn goederen verbeurd verklaard. Het is in de nabijheid van laatstgenoemde stad op hef slot van Lützburg, bij Norden, dat hij zijn meesterstuk: Den Bijenkorf der H. Roomsche Kerke nog hetzelfde jaar afwerkte en het volgend jaar in de wereld zond.
Het is een bijtende satire van den Roomschen godsdienst: dogma's, instellingen, plechtigheden, sacramenten, alles wordt gezift door de teksten van den Bijbel; ook de werken der Kerkvaderen en godgeleerden, de decreten der conciliën, de onzedelijkheid en ongeleerdheid der geestelijken, alles wordterduchtig over den hekel gehaald. De Bijenkorf had een ongemeenen bijval: herhaalde malen werd hij herdrukt en in den vreemde beleefde hij vele vertalingen; veertien Duitsche en vier Engelsche zijn ons bekend.
De Bijenkorf is het meesterstuk van Marnix. Door zijn gekleurden en schilderachtigen stijl, zijn welsprekende taal, zijn afgewisselde en nauwgezette redeneering, wist Marnix van een pamphlet een letterkundig kunstwerk te maken.
De Bijenkorf is ook merkwaardig in dit opzicht - alle werken van Marnix dragen overigens dezen stempel - dat de taal er van zeer zuiver Nederlandsch is. Marnix tracht zooveel mogelijk de bastaardwoorden te weren, iets dat hij gemeens heeft met onzen anderen grooten prozaïst Coornhert.
Het is ook te Lutzburg dat Marnix twee Advyzen zond aan de Nederlandsche gemeente te Londen, ten einde den vrede in haren schoot te herstellen. Hij valt uit tegen de predikanten die zich het recht aanmatigden hunne persoonlijke meeningen op te dringen.
Marnix trok vervolgens naar Heidelberg, alwaar hij in dienst trad bij den keurvorst Frederik III. Weldra echter verliet hij dezen laatste, wanneer Willem van Oranje liet vragen om over onzen held te mogen beschikken. Van dit oogenblik af werd Marnix de raadsman van den Zwijger en, men mag het zeggen, zijn rechter arm.
| |
| |
Hij nam deel aan den slag van Heiligerlee, eene nuttelooze zegepraal, daar ze weldra verijdeld werd door de nederlagen der Geuzen te Jemgum en te Dalhem. Om de gemoederen herop te wekken dichtte Marnix zijn meesterlijk Wilhelmuslied, dat, na drie eeuwen, nog het geliefkoosd strijdlied gebleven is van alle Nederlanders. Het bevat vijftien koepletten. Wij ontleenen er aan de twee volgende, die gewoonlijk gezongen worden ondereen met twee koepletten van het Lied van den tienden penning, dat van Marnix echter niet is.
Ben ick van Duytschen bloet,
Blyf ick tot in den doet.
Den Koninck van Hispangien
Mijn schilt ende betrouwen
Sijt ghy, o Godt myn Heer,
Dat ick doch vroom mag blijven,
Die my mijn hert doorwondt.
Na de inneming van den Briel door de Watergeuzen op 1en April 1572, stelde Marnix een ander lied op: Ras, zeventien provinciën! waarin hij het land tot den opstand vurig aanzette. Te Dordrecht kwamen in Juli de afgezanten der Hollandsche steden bijeen en Marnix verscheen op de vergadering, als gevolmachtigde van den Prins van Oranje. Van beide zijden ging men de verbintenis aan, zich alle mogelijke opofferingen te getroosten om de gewonnen onafhankelijkheid te handhaven. Na verschillende vereerende zendingen te hebben vervuld, werd
| |
| |
Marnix in 't begin van November 1573 bij Maasland-Sluis door Spaansche soldaten verrast en aangehouden. Hij bleef gevangen zitten tot aan de komst van Requesens, Alva's opvolger.
Nu zien wij hem deel nemen aan de conferenciën van Breda, aangeknoopt door den landvoogd met de Staten-Generaal; ook lange reizen ondernam hij, tot in Polen, om de protestantsche vorsten aan te sporen de Geuzen ter zijde te staan en eindelijk werd hij naar Engeland gezonden om Elizabeth de souvereineteit over deze gewesten aan te bieden, welke grootendeels terug onder Spanje's juk waren gevallen. Al deze stappen werden vruchteloos aangewend en de nationale zaak scheen een rampspoedige baan te zullen inslaan, toen de uitbarsting der Spaansche Furie voor gevolg had alle burgers, zoo katholieken als protestanten, in eene ongemeene verontwaardiging te doen ontsteken en hen te bewegen tot het sluiten der beroemde Pacificatie van Gent (November 1576). Marnix, als afgevaardigde van den Prins van Oranje en de Staten van Holland, nam een werkzaam deel aan deze overeenkomst, die hij sloot met de afgevaardigden der Staten-Generaal, en die tot doel had aan het land zijn geschonden voorrechten terug te schenken en alle vervolgingen in godsdienstzaken te schorsen.
De aankomst van Don Jan van Oostenrijk bracht Oranje in de grootste verlegenheid. Ook gelastte hij Marnix aan te dringen bij de Staten-Generaal opdat ze zich van den nieuwen landvoogd zouden mistrouwen. Ze traden nochtans in onderbandelingen met hem, maar hun voorbeeld werd door de Staten van Holland en Zeeland niet gevolgd: de weigering van Don Jan om den hervormden godsdienst te dulden deed alle verzoening schipbreuk lijden. De Staten-Generaal wist Marnix te beletten zich slaafsch aan den Spaanschen landvoogd te onderwerpen. Zelfs benoemden ze Oranje tot stadhouder van Brabant (September 1577) en Marnix tot lid van den Raad van State (29 December). Druk waren in die jaren de diplomatische onderhandelingen van Marnix, onschatbaar de diensten
| |
| |
die hij toen aan zijn meester, den grooten Zwijger bewees. Talrijke reizen moest hij ondernemen van het eene uiteinde naar het ander der Nederlanden, ja zelfs buiten hunne grenzen: in 1578 immers vinden we hem te Worms waar hij, ook te vergeefs, de hulp der Duitsche vorsten tegen Spanje ging afsmeeken.
We komen thans aan een der schoonste bladzijden uit het het leven van Oranje en van Marnix. Den Godsdienstvrede, dat meesterstuk, waarin de Zwijger zijn tijd zoo verre vooruitliep en waarin hij de volkomen verdraagzaamheid aanpredikte (22 Juli 1578), werd Marnix geroepen om te doen aannemen door de meest uiteenloopende gezindheden. Moedige stappen wendde hij aan om de katholieken van Artois en de ultra-calvinisten van Gent tot dezen vrede over te halen en aller krachten te vereenigen om het vaderland te verlossen. Tijdelijk bekwam hij van de Staten van Artois de stemming eener toelage voor de nationale verdediging, die echter, dank zij de kuiperijen der geestelijkheid, niet betaald werd. Te Gent slaagde hij er in te bekomen, dat de kerkelijke goederen zouden teruggegeven worden en de katholieke godsdienst zou toegelaten worden, indien zulks elders het geval mocht zijn met den hervormden.
Weldra echter werden al deze loffelijke pogingen verijdeld. Twee provinciën, Artois en Henegouwen, scheurden zich af van de rest der Nederlanden en in een pamphlet der Malcontenten werden Oranje en Marnix op de schandelijkste wijze aangevallen en de laatste uitgescholden als zijnde de aanhitser geweest der geweldenarijen te Gent! Marnix antwoordde in zijne Responce à un libelle fameux, waarin hij beider verdraagzaamheid ten zeerste deed uitschijnen.
Het is in deze korte schets onmogelijk onzen held te volgen in al zijne diplomatische zendingen, alle ondernomen met het dubbel doel de onafhankelijkheid onzer gewesten te handhaven en er de godsdienstige verdraagzaamheid te doen zegepralen.
| |
| |
Wij moeten echter blijven stilstaan bij de gewichtige zending die hij vervulde bij Hendrik III, wanneer er spraak was, gezien de lauwheid der Duitsche en Engelsche vorsten, de hulp in te roepen van Frankrijk. Aan den hertog van Anjou, broeder van Hendrik III, werd, in ruiling der gewenschte hulp, Luxemburg en Franche-Comté beloofd en zelfs, in geval van afzetting van Philips II, de souvereineteit der Nederlanden (1578). Marnix zag er geen bezwaar in te leven onder een katholieken prins, indien deze 'slands privilegiën eerbiedigde en de vrije uitoefening van den hervormden godsdienst toeliet. Zeven gezanten der Staten-Generaal, waaronder Marnix, knoopten onderhandelingen aan te Plessis-lez-Tours en sloten er met den Franschen prins een omstandig verdrag in bovengemelden zin (1580-1581).
Philips II werd den 26en Juli 1581 afvallig verklaard en de hertog van Anjou als souverein ingehuldigd. Marnix deed zijn best om sympathie voor den Franschen vorst te doen ontstaan bij de Vlaamsche bevolking; Anjou echter verijdelde weldra al de hoop, die men in hem gesteld had, door zijnen staatsaanslag te Antwerpen (16 Januari 1583). Marnix, dien hij vruchteloos had trachten om te koopen, werd hierdoor zoo gevoelig getroffen en ontmoedigd, dat hij zich terugtrok op zijn buitengoed van West-Soeburg, op het eiland Walcheren en de staatkunde vaarwel zeide. Daar legde hij zich toe op den akkerbouw, zonder nochtans de letterkunde te vergeten. Zijne heerlijke vertaling uit het Hebreeuwsch der Psalmen Davids, waarvan een eerste uitgave te Antwerpen was verschenen in 1580, herzag en verbeterde hij. Ook de Bijbelsche lofzangen vertolkte hij in Het Boeck der Heylige schriftuerlicke Lofsangen. Waarschijnlijk stelde hij toen insgelijks zijn paedagogisch werkje op: Ratio instituendae juventutis. Daarin raadt hij o.a. ten zeerste het gebruik der moedertaal aan, waarin men het Latijn diende aan te leeren en die men zoo goed moest kennen als de oude talen; hij zag er ook groot nut in eene Germaansche en eene Romaansche taal te bezitten.
| |
| |
Op het einde van 1583 werd Marnix aan zijn stil leven ontrukt door eenen oproep van Oranje, die hem aanzag als den eenigen man in staat om een bolwerk op te werpen tegen den vooruitgang van den opvolger van Don Jan, Alexander Farnèse, hertog van Parma. Marnix gehoorzaamde en liet zich uitroepen tot buitenburgemeester der stad Antwerpen, die alsdan erg door de Spanjaarden bedreigd was (30 November 1583).
Eene dubbele taak wachtte op hem: de stad diende verdedigd te worden, niet alleenlijk tegen den vijand van buiten, maar ook tegen den vijand van binnen. Vele inwoners immers waren door geheime partijgangers van Spanje tot den vrede aangehitst. Hiertegen kon Marnix weinig verrichten, daar zijne macht beperkt was: door de neringen en de krijgsoverheden werden zijne plannen gewoonlijk gedwarsboomd.
Op uitdrukkelijken raad van den Zwijger, stelde hij den breeden Raad voor, een fort te bouwen aan den ingang van den Kouwenslijnschen dijk en de polders onder water te zetten met den Blauwengarendijk door te steken, ten einde op alle wijze met Zeeland in betrekking te blijven. Dit ontwerp werd echter verworpen, grootendeels door het verzet der beenhouwers, waarvan het vee op die polders graasde.
De moord van den prins van Oranje (10 Juli 1584) was een uiterst gevoelige slag voor Marnix, te meer daar Parma alsdan een aanvang maakte met het beleg der stad. Vele verschansingen vielen in zijne handen, maar vóór het fort Lillo moest hij achteruitwijken, hetgeen hem er toe bracht den stroom bij Calloo te sluiten.
De moed verzwakte weldrazoozeer, dat Marnix en de schepenen den 25en October met de doodstraf bedreigden alwie nog den vrede zou aangeprezen hebben. Farnèse intusschentijd deed herhaalde voetstappen bij den magistraat, ten einde hem tot aanknoopen van onderhandelingen over te halen, terwijl hij aan de brug van Calloo voorts liet arbeiden, zoodat deze voltrokken
| |
| |
was einde Februari 1585. Van alle hulp bleven de Antwerpenaars verstoken. Al de steden van Zuid-Nederland, buiten Oostende en Mechelen, waren reeds in Parma's handen; van Engeland, Frankrijk noch Duitschland viel een onderstand te verwachten; ja, zelfs het door den Zwijger beloofde leger zonden de Hollanders nooit. Eindelijk kwam er eene Zeeuwsche vloot onder Justinus van Nassau, welke het fort Liefkenshoek verwoestte en met de Antwerpenaren den Kouwenstijnschen dijk poogde over te steken. Verkeerde seinen brachten de Zeeuwen in de war, zoodanig dat hun aanval niet ondersteund werd en de zaak mislukte (7 Mei 1585). Den 26en slaagden de Zeeuwen, onder den graaf van Hohenlo, er in, met de Antwerpenaars den dijk acht uren lang te bezetten. Marnix onderscheidde zich dapper, maar hij zag zich genoodzaakt het slagveld te verlaten om versterking bij te halen. Intusschentijd kwamen met den vloed frissche Spaansche troepen opgedaagd en werden de Geuzen ten slotte gedwongen de wijk te nemen.
Dit was de genadeslag voor Antwerpen. Parma begreep het en trachtte in onderhandeling te treden met Marnix. Deze weigerde, maar de magistraat was van een ander oordeel en de burgemeester werd verzocht voetstappen bij den vijand te doen. Den 16en Juni verwachtte Parma de Anlwerpsche deputatie. Deze kon echter niet vertrekken. De stedelijke colleges, misnoegd over het geheim waarin men de zaak gehouden had, eischten datin het verdrag niet alleen Antwerpen, maar Holland, Zeeland en de bondgenooten zouden begrepen worden. Derhalve zou men Maurits, de Staten-Generaal, en de Staten van Holland en Zeeland raadplegen en hun den benarden toestand der stad afschilderen.
Ten einde den hongersnood zooveel mogelijk te vermijden, besloten Marnix en de militaire overheden de helft der bevolking uit de stad te voeren. Marnix scheidde zich van vrouw en kinderen. Te nauwernood slaagde men er echter in eenige honderden weg te zenden.
| |
| |
De vooruitgang der Spanjaarden was intusschentijd van zulken aard geworden dat alle hoop op ontzet onmogelijk geworden was. Het volk begon het te begrijpen en vroeg nu openlijk den vrede. Woelingen grepen plaats in 't begin der maand Juli. Driemaal moest Marnix zijn leven in gevaar zetten om de gemoederen te gaan stillen. Eindelijk besloot de breede Raad den 6en Juli Aldegonde met twee schepenen af te vaardigen bij Farnèse, om met hem het verdrag voor te bereiden; dit gebeurde den 10en Juli. Den 13en keerden zij terug en werden met geestdrift ontvangen; deze veranderde echter 's anderendaags in ontmoediging, wanneer men vernam dat op 't stuk van den godsdienst Parma onverzoenlijk was. Te vergeefs deed Marnix de eerlijkheid en goede inzichten van den landvoogd uitschijnen; de ontroering bleef voortduren. Deze vermeerderde nog na de inneming van Mechelen (15 Juli).
De onderhandelingen werden niettemin voortgezet en den 24en trok een nieuwe deputatie bij Farnèse, vragende amnestie, vrijheid van godsdienst en verwering van vreemde troepen uit de stad.
Omtrent de twee laatste punten bleef de landvoogd zijne meening behouden; vier jaren tijds wilde hij echter den hervormden geven om de stad te verlaten.
Den 10en Oogst werden de voorstellen van Parma aan den breeden Raad onderworpen en slecht onthaald. Marnix zag zich gedwongen, hoe zeer het hem ook tegen de borst mocht stooten, de noodzakelijkheid des vredes aan te prediken. Het volk ook overigens eischte zulks luidkeels op de straat. Met eenparige stemmen werd hij eindelijk aanvaard en den 17en geteekend.
Het laatste belangrijk bolwerk der Geuzen was dus gevallen in Zuid-Nederland en het was onvermijdelijk dat iemand er van de verantwoordelijkheid zou moeten dragen. Velen verweten aan Marnix de stad te vroeg te hebben overgegeven, ja zelfs zich te hebben laten omkoopen door Parma. Heel het leven van
| |
| |
Marnix pleit tegen deze aanvallen. Het staat zeker dat de stad niet meer kon gered worden, meer nog, dat ze in de grootste nooddruft verkeerde: de hongersnood immers woedde er na de overgave. Aan zijnen godsdienst was Aldegonde met lijf en ziel verknocht en, alhoewel arm, heeft hij geen de minste gunst voor zich zelf willen aanvaarden, zooals Parma zelf getuigt in zijn geheime briefwisseling met Philips II.
Marnix verwittigde nu de Staten van Zeeland dat vele Antwerpenaren zich in hunne streek wilden komen vestigen en hij zelf zich naar 't eiland Walcheren wenschte te begeven. De Staten ontzeiden hem den toegang tot hun land, uit reden van zijn gedrag te Antwerpen. De ongelukkige staatsman was genoodzaakt zijn pleitrede op te stellen in een Brief recit de l'estat de la ville d'Anvers. Daarin ontwikkelt hij deze zienswijze, dat de Geuzen streden voor de vrijheid van hun geloof en voorts niets aan den Koning van Spanje te weigeren hadden; dat de oorlog, vooral de burgeroorlog, de ergste kwaal is en dat het onredelijk is deze kwaal te vergroolen door een strijd vol te houden die op voorhand verloren is.
Marnix' schrijven werd niet gunstig onthaald. Daarom besloot hij in persoon zijn verdediging te gaan voeren in Zeeland (November 1585). De Staten van Zeeland vroegen raad aan de Staten-Generaal die er geen gaven en aan Marnix werd voortaan vrij verkeer toegelaten.
Hij verbleef vier jaren op zijn kasteel te West-Soeburg en kon zich weer met ijver toeleggen op letterkundig werk. Toen richtte hij o.a. eene Trouwe Vermaningen tot de protestanten der Zuidelijke Nederlanden, die, na de inneming hunner stad, zich zonder overtuiging bekeerd hadden tot den Roomschen ‘afgodendienst’. Hij spoort hen krachtig aan de wijk te kiezen naar het Noorden, zooals het hun toegestaan werd door de capitulatiën van Parma.
In 1590 wordt Marnix door de Staten van Holland geraadpleegd over den inhoud van gecijferde brieven die men onder- | |
| |
schept had. Hij maakt er uit op dat de Vereenigde Gewesten, Engeland en Frankrijk bedreigd waren door Philips II. De Staten deden hem eene reis ondernemen in beide laatste landen. Hendrik IV wilde Marnix te zijnen dienst nemen; hij trad echter in dien van Maurits van Nassau.
Kort daarna werd hij door de Staten-Generaal gelast met eene nieuwe vertaling van den Bijbel in 't Nederlandsch. Geen man was beter dan hij tegen deze taak opgewassen, dank zij zijne theologische opleiding en zijne grondige kennis van Hebreeuwsch en Nederlandsch. Hij ging zich nu te Leiden vestigen.
De omstandigheden lieten hem echter niet toe meer te vertalen dan de Genesis. Een boekje dat hij in 1895 in 't licht gaf: Ondersoeckinge ende grondelycke wederlegginge der geestdrijvische leere, wikkelde hem in eene hevige polemiek. De theoriën der Libertijnen had hij aangevallen als strekkende tot de vernieling van het Kristendom en zijnde gevaarlijk voor de maatschappij; hij wenschte zelfs dat ze vervolgd werden. Caspar Coolhaes verweet hem dat hij een protestantsche Inquisitie wilde invoeren.
Een anoniem gaf ook een Antidote ou contrepoison contre les conseils sanguinaires et envenimés de Philippe de Marnix uit, waarin hij èn zijne onverdraagzaamheid, èn zijne politieke loopbaan aanviel. Marnix antwoordde in eene Responce apologeticque à un libelle fameux, waarin hij beide aantijgingen weerlegde. Het was hem echter moeilijk den slechten indruk weg te nemen van zijn eerste boek. Het berouwde hem voorzeker te ver te zijn geweest. Zijne woorden hadden stellig zijne inzichten overtroffen en in elk geval zouden zijne daden bij zijne woorden hebben te kort geschoten. De bezadigde Marnix mocht wel herinneren aan zijne gematigdheid gedurende de tyrannie van Hembijze te Gent, de bescherming die hij meermalen aan de Katholieken had verleend en veel andere dergelijke gevallen; van hem waren geene bloedige vervolgingen te verwachten.
| |
| |
In de laatste jaren van zijn leven bewerkte Marnix de Fransche omwerking van zijn onsterfelijken Bijenkorf onder den titel: Tableau des différens de la Religion, die zich onderscheidt door dezelfde hoedanigheden en hem onder de Fransche prozaschrijvers der 16de eeuw eene heerlijke plaats doet innemen naast Rabelais, Montaigne en Calvijn.
Den 15en December stierf de koene strijder, de keurige schrijver, de vernuftige diplomaat, de schrandere theologant, de groote vaderlander, die slechts gedeeltelijk den droom van zijn leven zag verwezenlijken, de man, dien zijne ongelukken en huiselijke deugden even groot hebben gemaakt als zijne verdiensten en zijne talenten, en die, door zijne voorbeeldige werkzaamheid, steeds getrouw wist te blijven aan de edele leus, die de zijne was: Repos ailleurs!
|
|