Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 257]
| |
Moderne Nederlandsche dichters.
| |
[pagina 258]
| |
in het begin uitgefloten, maar eindelijk toch is zij de gezagvoerende richting in de letteren geworden. Streng waren de oordeelen, over Kloos en zijn aanhangers geveld, soms ook wel zonderling, doch meestal niet onpartijdigGa naar voetnoot(1). Willem Kloos is de meest belangwekkende figuur dezer pleiade; afbrekend met de enge en droevig-konventioneele overleveringen, zich lavend en sterkend aan den breeden ideeënstroom die in de laatste helft dezer eeuw ingang vond, en waarvan in Holland MultatuliGa naar voetnoot(2) een der hevigste verspreiders was, - leidde hij de literatuur in eene geheel nieuwe richting, geholpen hierin door gansch de reeks. W.G. Van Nouhuys noemt hem den classicus, doch neemt klassiek niet in de enge beteekenis op. Hij zegt: ‘Bij Kloos vindt men waardeering voor voorgangers, die door enkele der anderen met hooghartig schouder-ophalen worden óf geïgnoreerd, óf veroordeeld. Als Van Deyssel in zijn hevige liefde voor het subjectief lyrisme, dat hemzelf tot ontboezemingen drijft als hij over literatuur wil schrijven, een kunstenaar als Goethe als intellectualist niet kán waardeeren, blijft Kloos ook in Goethe den grooten kunstenaar zien. En evenzoo is het ten opzichte van Vondel. In de verzen van Kloos is de invloed van Vondel onmiskenbaar, en nooit toont hij zich zoo verblind de schoonheid onzer eigene literatuur te ontkennen.’ | |
[pagina 259]
| |
***
Omstreeks 1880 plaatste hij zijn eerste verzen in Astrea, een tijdschrift waarvan W. Gosler opsteller was; later verschenen zij uitsluitend in zijn eigen tijdschrift, den Nieuwen Gids; in het laatste lustrum zagen van hem twee bundels, Verzen en Nieuwe Verzen, het licht, benevens een verzameling literaire kronieken uil bovengenoemd tijdschrift. Zijn voornaamste boek is Verzen, breed-zwaar in zijn perkamenten trotschheid. Kloos zegt ergens: ‘Schoonheid sluimert op den bodem van het leven, doch slechts hij vermag haar te winnen, die den gloed in zijn ziel, en den wil in zijn hand, en den kus op zijn voorhoofd draagt.’ Onze dichter, die zichzelf noemt ‘Grootmeester van lief-Hollands taal’, is zonder tegenspraak een dezer bevoorrechten. Zijn verzen - de overgroote meerderheid van Kloos' dichterlijken arbeid zijn sonnetten - zijn als gebeiteld uit het puurste marmer, zij dringen in den geest en geven zoo juist de gedachten, - beter misschien: het gevoel, - van den dichter door maat en klank en fantazie. Alle klanken spelen óp en zingen mede en men moet Nederlander zijn om den rijkdom, de zoete welluidendheid van zijne taal - onze taal, een prinselijke, koninklijke taal - te beseffen. ‘Ik ben een God ia 't diepst van mijn gedachten,
en zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
over mij-zelf en 't al, naar rijksgeboôn
van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -
en als een heir van donker-wilde machten
joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
vóor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.’
Deze regelen komen voor in een zijner meest bekende sonnetten: 't vooruitkomend denkbeeld doet al spoedig zien al de goddelijke heerlijkheid die de dichter om zijn ziele heeft, den | |
[pagina 260]
| |
breeden en zuiveren droom waarin hij leeft. En toch is hij mensch ook, ‘...een kind der menschen, opgevoed
bij menschen, en als menschen sterfelijk.’
Een van zijn heerlijkste en prachtigste gedichten is wel de Zee, waarvan een Noord-Nederlandsch schrijver zeide dat menigeen veel zou willen offeren om de dichter te zijn van dit heerlijke sonnet: De zee.
De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning.
Zij is een levend schoon en kent zich-zelve niet.
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd óm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O Zee, was Ik als Gij in ál uw onbewustheid
Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;
Dan hád ik eerst geen lust naar menschelijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn
En als men b.v. volgend mooi gedicht leest, wordt men overtuigd te doen te hebben met een dichter, een waren, wiens scheppingen zullen blijven glinsteren in den Tempel der Nederlandsche Kunst: O leven, zoet leven,
'k Heb u zoo lief gehad,
En met een innig beven
Uw schoone lijf omvat.
Nu gaat het al verdwijnen...
Maar heerlijk, ver omhoog
En schooner zal verschijnen
Wat mijne ziel bewoog.
Kloos' verzen zijn frisch, gehoor-streelend door hun zoeten, | |
[pagina 261]
| |
muziekalen rhythmus; en waar zijn hart van liefde zingt, kan die zang zoo intens-mooi, zoo diep-roerend zijn: Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht:
De matte maan lag laag in mistig glimmen -
Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen
Der klare starren wolkenlooze wacht.
Toen, tusschen maan en starren, rees zij zacht -
Mij zoeter dan de Muze! - en scheen een schimme,
Wijl 'k om haar hoofd als diademen klimmen
En dalen zag der starren gouden pracht.
O liefste mijne! éer ik een groete vond -
Ave Maria! ruischte 't door mijn ziele,
En heel mijn ziele ruischte U toe - één zucht...
Totdat op eenmaal door de stille lucht
Al de millioenen gouden droppels vielen,
En Ge als een heilige in die glorie stondt...
De bundel Verzen sluit (ten minste ik wenschte dat hij daar eindigde) met het verrukkelijk epische fragment Okeanos, dat moet gezet worden bij het allermooiste dat ooit in de Nederlandsche verskunst werd voortgebracht. Albert Verwey, - ook een van 't geslacht van '80 - zegt er van: ‘Die lichte jeugdige verbeelding waarin het accent van de menschelijkste emotie heller luidt dan in al zijn enkel-aangedane verzen, waarin elk vers een gebaar is van levende schoonheid, en alle beelden samensluiten tot één beeld: een olympischen hemel, een herderlijke aarde en een trotsend Titanen-ras, - dáárin heeft Kloos, al zijn droefheden vergetend en zijn hartstochtelijkheid vermeesterend, zijn liefste en droefste Zelf verzichtbaard en verheerlijkt, en buiten zich herkend wat hij zelf niet wist dat hij in zich had: de Blijdschap om het Schoone, die den dichter maakt.’ - Ziehier uit Okeanos. | |
[pagina 262]
| |
Sonnet II.
Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht, de half-ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kim vergaten,
Zóo zag ik eens, in wonder-zoet genucht
Uw half-verhulde beeltnis voor mij staan, -
Dán, met een zachten glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde oogen ondergaan.
Ik heb U lief, als droomen in den nacht,
Die, na een eindloos heil van éenen stond,
Bij de eerste schemering voor immer vloôn:
Als morgenrood en bleeke sterren-pracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en héél schoon.
Laal ons nu even een blik werpen op de keerzijde der medaille. Kan Kloos' poëzie innig-roerend, eenvoudig zijn, dan gaat ze op enkele plaatsen weer mank aan duisterheid en gezochtheid, zoo b.v. in de gedichten ‘O Liefde, 's menschen Moeder, Bruid en Bronne’ en ‘Klinkende, klinkende en altijd-door klinkende’, die slechts een opeenvolging zijn van klinkende, altijd-door klinkende klanken, maar waarin alle gevoel ontbreekt.
***
Deze bundel werd het jaar daarna gevolgd door Nieuwe Verzen; deze zijn echter op eenige uitzonderingen na, niet meer van dezelfde gehalte: er is iets minder waar, iets gemaakt in, 't zijn kinderen van den geest, niet van 't hart, - Kloos vergeet zijn eigen theorie over dichters en poëzie. ‘Laten wij het stil in de kast plaatsen naast zijn eerste boek. Wat er uit op kon staan, zou toch nooit een rimpel kunnen toe of afdoen aan de onsterfelijke gestalte, die uit dat eerste werk voor het nagegeslacht verrezen is.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 263]
| |
Toch wil ik ook uit dezen bundel een paar stukken overschrijven (uit het mooie gedicht ‘Oudejaarsavond’): II.
Ik deed verkeerd met ontvangen te worden
en gebaard daarna:
want, toen ik geboren was, morden
de horden,
en ik weende ze na.
Mijn jeugd is een tijd van schreien geweest
onder dor geplaag,
dat om mij, staêg,
ging als een wild en naar roof zoekend beest,
dat ik 's nachts wakker werd, en uitbarstte bevreesd
in vaak geklaag,
geklaag.
Mijn jongelingstijd was een tijd van droomen
en mijmeren in hoop,
of het geluk ook misschien mocht komen,
eenmaal komen,
op eens uit der jaren tragen loop.
Maar nu ben ik een man, die alles heeft geleden
wat een mensch lijden kan,
die gezocht heeft en gemeden,
en gevloekt en gebeden,
een zwaarbeproefd man.
III.
O als mijn lichaam gelegd ter ruste
zal zijn voor het laatst.
omdat de goede dood mij zoo hartelijk kuste,
mij, door mijn leven,
mijn treurig leven,
maar niet door dien zoeten doodskus verbaasd.
| |
[pagina 264]
| |
Weent dan niet, menschen, o weinigen, die wouden
wel weenen om mij,
om mij, den eenzame, mij, den koude,
van al wat verheugde en al wat mij rouwde,
vrij, vrij.
Laat mij liggen, stil, als een mensch, die gedaan heeft,
Wat dit arm mensch kon,
en daarom in een ander en beter bestaan leeft.
O, laat op mijn lijk schijnen het licht der Zon,
der wonderklare Zon,
mijn eens geliefde Zon,
de Zon.
***
Het laatste boek is Veertien jaar literatuurgeschiedenis. Hier moet ik even terugkeeren tot Verzen: hooger zeide ik reeds dat het jammer is dat deze bundel niet eindigt met Okeanos; immers na blz. 174 komt er niets meer dan schelden, zoo een ongeniaal-mogelijk schelden en dan nog in zulke leelijke sonnetten. Men kan Kloos hier best vergelijken bij een moedwilligen kwajongen, een wild-dronken kaailosser die er maar op afkletst. Men kan het aanzien dat deze scheldsonnetten werden geschreven met wrevel en bitterheid over gebeurtenissen en feitjes: niettegenstaande onze dichter als een God ten troon zit, blijft hij steeds ook een menschenkind, daarbij schijnt hij erg prikkelbaar te zijn, wordt dan boos en houdt strafpredikaties; meermaals ligt hij er met Vrouw Logika, liever nog met zich-zelf, overhoop. Een paar staaltjes: in een zijner literaire kronieken in den Nieuwen Gids zegt Willem Kloos, de Mei van Herm. Gorter besprekend, dat dit boek is de ‘onbenoembare en opperste incarnatie van het eenig-eeuwige.’ Verder vindt hij ieder woord een schat voor gevoel en verbeelden, een lust voor 't gehoor; ‘Mei is een zaligheidsdroom om gedroomd te worden.’ In zijn scheldsonnetten nu heet het: | |
[pagina 265]
| |
Gorter (is) niets dán een ellendig knoeier
Met Hollands taal, die hij meent te zijn een dwaas
Toevallig zijn....
- Na in '87 C. Vosmaer, die steeds de jongeren genegen was, verheven te hebben tot een ‘beeldhouwer’ onder de dichters, wiens verzen gedreven schenen ‘uit goud, blinkend goud op edelen steen’ en gezegd te hebben dat hij onder zijn tijdgenooten alleen staat, schrijft hij in '90 dat Vosmaers werk kan saamgetrokken worden ‘uit Heine, Multatuli en wat Grieksche literatuur’, dat hij een dilettant is, die nooit heeft gehad den ernst der roeping noch de macht van te moeten. Veertien jaar literatuurgeschiedenis noemt Kloos het boek waarin hij zijn literaire kronieken uit den Nieuwen Gids verzamelde. Onzes dunkens is ‘geschiedenis’ wel wat weidsch: bouwstoffen voor een geschiedenis onzer moderne Nederlandsche letterkunst zijn er genoeg in voorhanden en ze zijn ook belangrijk voor hen die wat verlangen te weten over het willen en denken van 't jongere geslacht. Kloos' kronieken zijn diep doordacht en stevig ineengezet, de bijzonderheden fijn nagezocht en kloeke argumenten ontbreken niet. Hevig, echt-revolutionnair, gaat hij in tegen de maan- en traanpoëzie, waarmede we door 't kleingoed onder onze dichters overstroomd worden, ook tegen de kritiek die al dit prulwerk goedkeurt: hij is hier in zijn volle recht, maar elders weer trekt hij ongenadig te velde tegen soms verdienstelijke schrijvers, die een eigen weg zochten en nu juist niet voor evangelie hielden al wat in den Nieuwen Gids verscheen. Hierom is Kloos als geschiedschrijver niet erg betrouwbaar, want gelijk we zagen velt hij - onder den indruk van persoonlijkheidjes - dikwijls onrechtvaardige oordeelen. Van belang echter is het boek niet ontbloot: heel, heel veel belangwekkende dingen zijn er in, zoo b.v. het eerste stuk ‘Jacques Perk’, de inleiding, die een warm pleidooi is voor | |
[pagina 266]
| |
het goede recht der nieuwe richtingGa naar voetnoot(1); ‘Iets over kritiek en iets over poëzie; Verleden, Heden en Toekomst’.
***
Eenige biografische nota's zullen, denk ik, welkom zijn: Willem-Johan-Theodoor Kloos werd in 1859 te Amsterdam geboren. Zijn jeugd was niet heel rooskleurig, daar hij-zelf getuigd ‘Mijn jeugd is een tijd van schreien geweest’; hij volgde de lessen der Hoogere Burgerschool, deed in 1877 eindexamen 5jarigen cursus en in 1884 kandidaatsexamen in de klassieke letteren. Hetzelfde jaar vestigde hij zich te Brussel, doch keerde in 1885 terug naar Amsterdam; in dit jaar nog stichtte hij met Albert Verwey, Fred. Van Eeden, Tak en F. Van der Goes den Nieuwen Gids, die zooveel van zich zou doen spreken en de strijdvlag worden eener moedige schaar kampers voor 't Goede en 't Schoone. Tot heden bleef hij in de redactie van dit tijdschrift nu eens met H. Boeken en Tideman, dan weer met Fr. Erens en H. Boeken. Vóór '85 werkte hij mede aan den Nederlandschen Spectator en het weekblad den Amsterdammer onder de pseudoniemen Q.V. en Sebastiaan | |
[pagina 267]
| |
Senior. In 1896 werd hem de Thieme-prijs (300 gld.) toegekend voor het best geschreven werk in drie jaar. Thans woont hij te Bussum en bewerkte eene vertaling van Edm. Rostand's Cyrano de Bergerac (De eerste handeling verscheen in den Nieuwen Gids en 't scheen niet erg meegevallen). Zijn verschillende werken verschenen: Verzen, in 1894 en Nieuwe Verzen, in 1895, te Amsterdam bij W. Versluys; Veertien jaar literatuurgeschiedenis, in 1896, te Amsterdam bij Van Looy en Gerlings. Jef Gielis. Antwerpen. |
|