Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 102]
| |
De Joden.Omstreeks 2000 Jaren vóór Christus verliet een gansche volksstam de streek tusschen Euphraat en Tiger gelegen (Mesopotamië, Chaldea) om naar de kustlanden der Middellandsche zee te verhuizen; het was een tak van het eertijds zoo machtige, nu zoo vervallen Semietisch ras, waartoe ook de Chaldeërs, Syriërs, Assyriërs, Phoeniciërs, Carthagers en het volk dat men later Arabieren zou noemen, behoorden. Die Semieten trokken - volgens den Bijbel door den aartsvader Abraham aangevoerd - over den Euphraat en vestigden zich in het land van Kanaän of Palestina; zij droegen sedertdien den naam van Hebreërs of lieden van de overzijde (van den Euphraat). Bij die benaming kwam zich een tweede voegen toen Jacob, zoon van Abraham's zoon Isaäk, den welbekenden strijd tegen Gods Engel had gevoerd en daarom Israël (sterk tegen God) werd bijgenaamd. De taal der Hebreërs was de krachtigste en meest ontwikkelde der zes Semietische talen; zij werd geschreven in een schrift dat op dat der Phoeniciërs geleek. Onder de twaalf zonen van Jacob - oorsprong der twaalf Israëlietische stammen - was er éen, Jozef, die omstreeks 1800 v. C. minister van den Koning van Egypte was. Door overbevolking, of door hongersnood of door beiden gedreven, ondernamen de Israëlieten een nieuwe landverhuizing; door Jozef en zijn Heer beschermd, sleten zij weldra rustige dagen onder de rasverwante inwoners van Egypte, de Hyksos. Toen deze zelf omstreeks 1500 v. C. door de oorspronkelijke meesters van het land werden verdreven, werden de Hebreërs door de overwinnaars dienstbaar gemaakt en eindelijk gedwongen het land | |
[pagina 103]
| |
te verlaten. Zij waren er als zwervende herders gekomen; zij vertrokken er als landbouwers uit. Mozes leidde ze door de woestijn, en Josuë bracht ze terug in Palestina (± 1280 v. C.), waar zij zich nu onder de regeering van Rechters plaatsten. Hun eerste Koning was Saül (1097 v. C.); daarop volgt het bloeitijdperk van Israël's macht en beschaving onder David en Salomo. Na Salomo komt de noodlottige splitsing in twee koningrijken: Israël en Juda. Israël valt in 721 v. C. in de handen der Assyriërs; Juda wordt in 589 v. C. door Nebukadnezar veroverd en de Judaeërs - van daar ons woord Joden - worden in ballingschap naar Babylonië gevoerd. In 536 v. C. vestigen zij zich, met toelating van Cyrus, koning van Perzië, wederom in Palestina en herstellen den tempel door Salomo te Jerusalem gebouwd. Ondertusschen had het Chaldeeuwsch de voormalige taal uit den mond des volks verdrongen, en zelfs was het voortaan tot den Godsdienst beperkte Hebreeuwsch van Mozes met Chaldeeuwsch vermengd; het vroegere schrift maakte plaats voor het Assyrisch of quadraatschrift, nu Rabbijnsch schrift genoemd. Het eigenlijke Hebreeuwsch is dus als volkstaal een doode taal sedert ± 536 v. C. In 331 v. C. wordt Palestina een provincie van het rijk van Alexander den Groote; in 311 geraken de Joden onder het gezag der Ptolemaeïsche koningen van Egypte en in 200 onder dat der Syriërs, die ze echter zoo bloedig mishandelen dat zij in opstand komen en onder Judas Maccabaeus hel Syrische juk afschudden (165 v. C.). Na een eeuw onafhankelijkheid worden zij door Pompeius bij het Romeinsche rijk ingelijfd (63 v. C.). Verschillende pogingen om de Romeinsche heerschappij af te schudden, mislukken en - ondertusschen is Christus geboren - in 70 na C. wordt de onderdrukking van een dergelijken opstand door Titus voltrokken met een vreeselijk bloedbad en de verwoesting van Jerusalem. | |
[pagina 104]
| |
Van dit oogenblik af bestaan de Joden nog als ras, niet meer als natie; hunne verspreiding over de wereld en hun martelaarschap neemt een aanvang. Reeds tegen het einde der 2de eeuw ontmoet men ze in Illyrië, Spanje, Minorca, Gallië en eenige steden aan den Rijn, waar zij vreedzame dagen beleefden, totdat Constantijn de Groote als eerste Christen Keizer heerschappij voerde; sedert dien tijd werden zij door keizerlijke verordeningen en conciliebesluiten telkens zwaarder verdrukt. Naarmate het Christendom zich verspreidt en machtiger wordt, wordt het lot der Joden bitterder, om in de middeleeuwen bepaald ellendig, en eerst in de moderne tijden weer dragelijk te worden. Hunne geschiedenis gedurende die lange reeks eeuwen is, uit hoofde hunner verspreiding over de wereld en hunner gedurige landverhuizingen, zoo ingewikkeld, dat het mij onmogelijk is er een volledige samenvatting van te geven. Het weinige dat ik er van mededeelen zal, volstaat echter om te toonen dat de Joden schier onophoudelijk behandeld zijn als slaven en dieren. Nergens waren zij voor langen tijd veilig; wanneer zij tijdelijk een betrekkelijke rust genoten, dan was het steeds ten koste van allerlei vernederingen en geldafpersingen. In Italië moesten zij een ietwat verdragelijken toestand voor aanzienlijke geldsommen betalen. In Frankrijk, vooral te Parijs, Lyon en in Languedoc, Provence, leefden zij gelukkig in de 8ste en 9e eeuw en hadden zelfs een Magister Judaeorum die voor hunne belangen zorgde. Maar na 877 werden zij dermate verdrukt, dat zij het recht op een ellendig bestaan van koningen, bisschoppen, leenmannen en steden moesten koopen. Nu eens werden zij verdreven, dan weder geduld; verlenging hunner privileges verkregen zij slechts tegen klinkende munt. In 1395 werden zij voor altijd uit Middel-Frankrijk gebannen. In het Duitsche Rijk waren de Joden het eigendom van den keizer, die ze kon verkoopen, weggeven of verpanden; dit | |
[pagina 105]
| |
alles ging gepaard met eene menigte drukkende belastingen, wier aantal nog in de 17e eeuw tot 60 klom. In Spanje - ook in de Sarraceensche gedeelten er van - leefden zij tamelijk rustig tot omstreeks 1350; later, na de verdrijving der Mohammedanen, konden zij er evenmin als elders verblijven zonder groote belastingen te betalen en in Arragon werden zij - eens dat de regen wat lang uitbleef - uit de steden verbannen. In Portugal werden, in 1492, 80,000 uit Spanje gevluchte Joden tegen een bepaald hoofdgeld voor den tijd van 3 maanden opgenomen. Aan de behoeftige Joden werd de doop opgedrongen. In 1495 werden zij allen verbannen en koning Emmanuel liet de kinderen, die nog geen 14 jaar waren, wegrooven en naar de Slangeneilanden voeren. Bijna overal moesten zij, gelijk galeiboeven of leprozen, kenmerkende kleeren of teekens dragen: in Duitschland, Spanje en Italië sedert de 13e, in Portugal sedert de 15e eeuw; zij mochten ook niet wonen waar zij verkozen, maar slechts in speciaal aangewezene wijken of straten (Ghetti, jodenkwartieren), waarin men ze niet zelden na een zeker uur opsloot. Nergens werden zij op gelijken voet met de Christenen behandeld, noch door de wet, noch door de overheden, noch door hunne medemenschen. Meestal hadden zij geene burgerlijke rechten en waren uit alle ambten en, uitgezonderd geldhandel en kleinhandel, uit elk ander beroep gesloten; ook het recht om landgoed te bezitten was hun ontzegd. Overal werd de ellende van dien toestand herhaaldelijk nog verscherpt door de laffe wreedheid en het bekrompen fanatisme of de schaamtelooze geldzucht diergenen, die zich Christenen noemden. Reeds in de 5e en ook in de 7e eeuw moesten zij in Frankrijk en Spanje de onmenschelijkste vervolgingen verduren - bij de Parthen en Perzen hadden zij zelden veel te lijden. In de eerstgenoemde landen strooide men meer dan eens verzinsels uit | |
[pagina 106]
| |
van hostieschennis, vermoorden van Christen kinderen, vergiftigen van waterputten, om vervolgingen en geldafpersingen te verrechtvaardigen. In Duitschland waren zij gedurende de kruistochten de slachtoffers van zoo talrijke en zoo baldadige volksbewegingen, dat zij - voor een tijd - nagenoeg uit het gansche Rijk, Oostenrijk uitgezonderd, verdwenen. Duizenden en duizenden werden er verbrand, of wierpen zich vrijwillig in de vlammen hunner in brand gestoken synagogen. Sedert de 14e eeuw werden hunne schuldbrieven herhaaldelijk door de keizers nietig verklaard, en in de jaren 1452-1455 was Silezië het tooneel van een reeks wreede Jodenvervolgingen door den Franciscaner monnik Capistranus aangepredikt. In Engeland waren zij reeds in de 9e eeuw gevestigd. Op den kroningsdag van Richard Leeuwenhart werden zij door het woedende volk bij honderden gedood en.... geplunderd; onder Jan zonder Land verschafte hun een vrijbrief eenige rust.... tegen 4000 Mark zilver; onder Hendrik III werden zij opnieuw vervolgd door dien vorst, Richard van York, prins Eduard en de Hoogeschool te Oxford; men beroofde hen van alles wat zij bezaten, ook van hunne synagogen; eindelijk verloren zij zelfs het recht van grondbezit. Ten slotte werden zij, na vruchtelooze pogingen tot bekeering, in 1290 buiten het Engelsch Rijk verbannen. In de jaren 1349-50 gingen in ons eigen Luikerland de openbare boetedoeningen der Geeselaars gepaard met uitmoording der Joden, wien men de toen heerschende pest ten laste leide, en die bij gansche drommen op de brandstapels stiervenGa naar voetnoot(1) In Sevilla, Cordova, Toledo, Valencia, enz., grijpen er in 1391 en 1392 algemeene Jodenslachtingen plaats; alleen de vlucht of de doop kan hen redden. In de 15e eeuw worden zelfs de gedoopten door de Inquisitie vervolgd, en in 1480 en later laat er Torquemada duizenden naar den brandstapel | |
[pagina 107]
| |
brengen. Velen vluchten naar Portugal; wij zagen reeds hoe zij er bij hunne aankomst behandeld werden. In 1506 worden te Lissabon meer dan 2000 gedoopte Joden vermoord en nog in 1655 sterven er in auto-da-fe's. Uit Sicilië worden de Joden, in 1493, ten getale van 100,000 door Ferdinand den Catholieke gebannen. De Inquisitie en de Pausen - welke laatsten ze vroeger gedurende zekeren tijd in bescherming hadden genomen - vervolgden de Joden van de 16e tot in de 17e eeuw in gansch Italië. Sedert 1584 hield men in Rome verplichtende bekeeringspredikatiën te hunnen behoeve; ook werden er meer dan eens - dit tot in onze dagen - knapen aan hunne ouders ontrukt en heimelijk gedoopt. In den aanvang der 16e eeuw waren zij uit het Westen van Europa bijna geheel verdwenen, deels door uitmoording, deels door verhuizing; de meesten vond men nog in Duitschland, Italië, Polen, Turkije en Afrika. Veel rustiger dan ergens elders leefden zij te dien tijde in Turkije. Dit was overigens het geval in hel gansche Oosten, sedert in die streken de Islam heerschte, - dus sedert ± 600. Van de zoogenoemde natuurlijke gebreken van het Joodsche ras schijnen de Mooren noch in het Oosten, noch in Spanje veel gemerkt te hebben, en hunne vorsten namen herhaaldelijk talentvolle Joden als raadsheeren, schrijvers, sterrekundigen of geneesheeren in hunnen dienst; wanneer zij door de Mohammedanen vervolgd werden, gebeurde dit meestal om staatkundige, bijna nooit om godsdienstige oorzaken. In Europa begint men eerst na de Renaissance, en vooral na de Hervorming, betere gezindheden jegens de Joden te koesteren. Met de 17e eeuw begint hunne emancipatie, die slechts trapsgewijze plaats grijpt en, met uitzondering van Frankrijk, eerst in onze eeuw voltrokken wordt. Volkomen met de Christenen gelijk gesteld worden zij door Frankrijk - dus ook in België - in 1791, door Holland in 1814, door Engeland in 1830, door Duitschland en Denemarken in 1848, | |
[pagina 108]
| |
door Italië in 1861. In Spanje worden de Joden eerst in 1837 toegelaten; in Rusland begint hunne vrijmaking in 1845; in Zweden zijn ze nog van eenige rechten, in Portugal nog van alle rechten verstoken; de grenzen van Noorwegen mochten ze tot in 1887 niet eens overschrijden: hoe het nu is, weet ik niet. Ziedaar, in groote trekken, wat de toestand der Israëlieten sedert de geboorte van Christus geweest is; wat wij er over zeiden en wat er nog over te zeggen valt, kan men samenvatten door te zeggen dat de Joden gedurende meer dan 1600 jaar door de Christenen zijn behandeld geworden zeer dikwijls als dieren, meestal als slaven of wilden, altijd als gansch ondergeschikte, verachtelijke wezens. Waren de Joden zoo verachtelijk? Stonden zij werkelijk zoo laag als vee of barbaren? Zij geloofden in één God, toen alle andere volkeren nog allerlei meergoderijen aankleefden; terwijl elders streng afgeleekende kasten bestonden, waren alle Joden gelijk voor God en voor de wet; hunne hoofden werden uit den schoot van het volk gekozen en alleen het priestersambt was - min of meer - erfelijk, daar het een vóórrecht van den stam Levi uitmaakte. Terwijl overal de slavernij als iets gansch natuurlijks beschouwd werd, hadden zij eerder dienaars. De wetten der Oudheid houden zich noch met den arme, noch met den vreemdeling bezig: de Mozaïsche wet, integendeel, beschermt den behoeftige, verbiedt den woeker, legt de aalmoes op en schrijft de goedheid, zelfs jegens de dieren, vóór; zij beschouwt den vreemdeling niet als een vijand per se, maar noodigt hem ten tempel uit. De vrouw bekleedde eene plaats in de familie en in de samenleving en genoot een achting die zij bij andere volkeren nog eeuwen en eeuwen zou derven. Voor de beeldende kunsten hebben de oude Hebreërs weinig of niets gedaan: de wet van Mozes, evenals later die van Mohammed, verbood hun het afbeelden van het menschelijk gezicht; | |
[pagina 109]
| |
hunne rol op het gebied der wetenschap werd eerst in de middeleeuwen aanzienlijk. Maar hunne letterkunde behoort tot de edelste uitdrukkingen van het menschelijk denken; zij werd doorstraald en bezield door hun geloof in één God, geloof dat zij ten koste van de bitterste beproevingen hebben weten te handhaven, en waaruit de Nieuwe Wet, kern der vervormde maatschappij, gesproten is. De Talmud (leer, onderwijzing), hoofdbron der Rabbijnsche wijsheid, heeft aan de oorspronkelijke beginselen van den Pentateuch (de vijf boeken Mozes) niets wezenlijks veranderd; hij ontstond in de 5 eerste eeuwen onzer jaartelling tot verklaring en aanvulling van de geschreven wet door middel van de reeds lang bestaande, mondelinge overleveringen, o.a. aangaande de regeling van godsdienst en burgerleven. Deze overleveringen zijn niet stelselmatig gerangschikt, zoodat de Talmud eigenlijk bestaat uit eene mengeling van uitvoerige verhandelingen met stichtelijke beschouwingen, parabels, legenden, geschiedkundige en zelfs geneeskundige bijzonderheden. Het oudste gedeelte er van, de Mischna, geschreven in 189, bevat de regeling van den landbouw, van de feesten, van het huwelijk, alsook de burgerlijke en de strafwetten, de offer-, spijs- en reinigingswetten. Maar... de Bijbel had hun de komst van den Messias voorspeld, en zij verwachten dien nog, terwijl de Christenen hem in Jezus van Nazareth meenen te herkennen. Wat meer is, een deel der Joodsche natie kruisigde den Zoon Gods. Men begon nu, gelijk echte barbaren, het gansche ras als daarvoor strafbaar te aanschouwen; zekere Ieden er van woonden nog in Perzië of elders, en hadden nooit van Christus hooren spreken. Maar dat was niet genoeg; ook de onschuldige afstammelingen in oeternum van de toen levende Joden moesten daarvoor boeten, en daar de mensch ten allen tijde zijne eigen domme onrechtvaardigheid gaarne aan God heeft toegeschreven, werden en worden de Joden door de eerste | |
[pagina 110]
| |
Christenen en later door de H.R. Kerk beschouwd als vervloekt in alle eeuwigheid. Goddelijke mildheid! De Heer straft na 18 eeuwen de kinderen diergenen die Zijn werktuig waren bij het uitvoeren van de door Hemzelven gewilde redding des menschdoms door den dood Zijns Zoons. Dit is de oorspronkelijke - niet de eenige - oorzaak van de rampen der Joden; de verachting en de vervolgingen die zij te lijden hadden zijn dus hoofdzakelijk te wijten aan blinde domheid en monsterachtige onbillijkheid. Men denke nu niet dat men in onze eeuw eindelijk heeft opgehouden God te lasteren door hem tot den held te maken eener walgelijke vendetta op groote schaal. In ons verlicht jaar 1898 vindt die wilde-dieren-moraal nog een verdediger in den heer E. Aimar, met zijne brochure Het JodendomGa naar voetnoot(1). Eens zegt hij, was Israël het uitverkoren volk, maar nu is dit geslacht ‘gelijk aan eenen stam die uitgedroogd is omdat hij zijne vrucht heeft voortgebracht. Ja, de stam van Jesse heeft gebloeid; zijne vrucht heeft hij voortgebracht en nu dat zijne zending vervuld is en daarenboven dat hij den Zaligmaker heeft verstooten, wordt hij door God verstooten tot het einde der tijdenGa naar voetnoot(2). Daarom liet God Jerusalem verwoesten: Noodig was deze strafuitvoering onder (sic) een dubbel opzicht: ten eerste omdat de Joden, die Kristus als natie hadden verworpen (!) ook als natie moesten gekastijd worden (!); ten andere, omdat het oude Jerusalem door het nieuwe, door de eeuwige stad waar Petrus zijnen zetel vestigde, moest vervangen wordenGa naar voetnoot(3). Wanneer een Christen op het einde der 19e eeuw nog zoo denkt of, althans, zoo spreekt en dus kans ziet dat zijne woorden bij velen ingang zullen vinden, tot welken graad van | |
[pagina 111]
| |
razernij moet dan niet de middeleeuwsche dweepzucht geklommen zijn! Ook ontstaan gedurende die tijden eene menigte soms potsierlijke, soms monsterachtige legenden die alle neerkomen op één gronddenkbeeld: Gods vloek rust op de Joden. Die vóóroordeelen zijn ontelbaar en grootendeels nog niet uitgeroeid: De Joden zijn vuil; zij hebben een bokkengezicht en verspreiden denzelfden reuk als deze dieren. Op vele plaatsen denkt men dat zij een staart en hoornen hebben, gelijk de duivel. Schier algemeen is het geloof dat zij aan allerlei vuile geheime ziekten lijden; zij hebben o.a. klierziekten die hen dwingen het hoofd te buigen, een leeken waaraan men ze kan herkennen; er zijn Joden die niet kunnen spuwen; anderen krijgen, gedurende den slaap, de tong vol wormen. In de 17e eeuw beweerde men nog dat ieder stam, volgens zijne rol in de Passie, met een speciale plaag was gestraft, en dat God die plaag aan alle afstammelingen voor eeuwig had opgelegd: Iemand uit den stam Ruben heeft Jesus geslagen: alles wat de Rubenieten aanraken verslenst binnen drie dagen; wat zij zaaien groeit niet en er wascht nooit eenig groen op hun graf. De stam Simeon heeft Jesus aan het kruis genageld: viermaal 's jaars hebben zijne nakomelingen bloedende wonden aan handen en voeten. De stam Levi heeft op Jesus gespuwd: de Levieten kunnen niet verder dan hun baard spuwen. Van tijd tot tijd trachten zij die ziekten door middel van Christen bloed te genezen; te dien einde rooven en dooden ze Christen kinderen. Ook maken zij zich van tijd tot tijd schuldig aan hostieschennis, zijn vaak toovenaars en hebben als zoodanig geheimzinnige - soms walgelijke - betrekkingen met den duivel. Over vele dezer verzinsels zal wel ieder Christen de schouders ophalen; of hij zou tot diegenen moeten behooren die zich nog onlangs door Leo Taxil en zijn Diana Vaughan-geschiedenis deerlijk en belachelijk lieten beet nemen. Maar de hostie- | |
[pagina 112]
| |
schennis en de kindermoorden zijn nog gangbare munt onder de bedendaagsche beschermers der H.R. Kerk tegen die ‘helsche sekte, die den ondergang van hel Kristendom heeft gezworen, en die alle middelen in het werk stelt om dit doel te bereikenGa naar voetnoot(1).’ Welnu, in de brochure waaruit ik de bovenstaande bijzonheden put, bewijst de heer LoebGa naar voetnoot(2) op overtuigende wijze dat zoowel hostieschennis en kindermoord als al de andere vermelde sprookjes niet alleen de Joden, maar alle vervloekten golden; hij toont aan dat de middeleeuwsche geloovige die kenmerken der vervloeking blindelings toeschreef aan toovenaars en heksen, aan Waldenzen, Catharen en alle ketters, ja aan leprozen en bedelaars en later aan de vrijmetselaars. Wie in het Corpus van Prof. P. FredericqGa naar voetnoot(3) eenige stukken aangaande kettergedingen wil naslaan, zal daar een bevestiging vinden van hetgeen reeds door Loeb afdoende bewezen is. Meer dan eens dienden overigens die dwaze verzinsels eenvoudig als voorwendsel tot plundering der Joden; evenzoo werden de Tempelridders ijselijk kettersch bevonden, toen Philips IV van Frankrijk er belang bij had hunne macht te fnuiken en zich hunne rijkdommen toe te eigenen. Welnu, in de brochure waaruit ik de bovenstaande bijzonheden put, bewijst de heer LoebGa naar voetnoot(2) op overtuigende wijze dat zoowel hostieschennis en kindermoord als al de andere vermelde sprookjes niet alleen de Joden, maar alle vervloekten golden; hij toont aan dat de middeleeuwsche geloovige die kenmerken der vervloeking blindelings toeschreef aan toovenaars en heksen, aan Waldenzen, Catharen en alle ketters, ja aan leprozen en bedelaars en later aan de vrijmetselaars. Wie in het Corpus van Prof. P. FredericqGa naar voetnoot(3) eenige stukken aangaande kettergedingen wil naslaan, zal daar een bevestiging vinden van hetgeen reeds door Loeb afdoende bewezen is. Meer dan eens dienden overigens die dwaze verzinsels eenvoudig als voorwendsel tot plundering der Joden; evenzoo werden de Tempelridders ijselijk kettersch bevonden, toen Philips IV van Frankrijk er belang bij had hunne macht te fnuiken en zich hunne rijkdommen toe te eigenen. Toch aarzelt de heer Aimar niet die onnoozele praatjes weer op te rakelen en ze aan zijne lezers op te disschen: ‘Eene menigte voorvallen’ (die schrijver uit allerlei middeleeuwsche bronnen put en die dikwijls met mirakelgeschiedenissen gepaard gaan), ‘bestaan er immers die een dubbel feit klaarblijkend bewijzen: 1o Dat alle eeuwen door de Joden menigmaal kristenen hebben geslachtofferd. 2o Dat zij door alle middelen mogelijk de kristene volkeren trachten te bestelenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 113]
| |
Wat dreef ze daartoe? Lees en oordeel: De Joden, die geen geloof hebben gehecht aan de komst van den Messias, denken nog altijd dat zij een noodzakelijk werktuig in de handen van God zijn en dat zij nog in dezelfde omstandigheden leven, of eerder dezelfde bescherming moeten genieten, als vóór de komst van den zaligmaker. Al wie op God's erfdeel durft rekenen aanschouwen zij als hun vijandig, als hen beroovende van het erfdeel hunner voorvaderenGa naar voetnoot(1). Van daar een onverzoenbaren haat tegen de Christenen; van daar ook het opstellen van den Talmud door de Rabbijnen wier doel was ‘de voorzeggingen van den Bijbel aangaande Jezus te verduisteren, en aldus hunnen haat tegen het kristendom bot te vieren en ook de wet van Mozes verkeerd uitteleggenGa naar voetnoot(2).’ Zekere geboden uit dit haatdragend boek leggen aan den Jood op het Christene volk driemaal daags te vermaledijden - daar hebben zij, helaas, buiten den Talmud, redenen genoeg toe gehad -; de goederen der Christenen door geweld, diefstal of bedrog te rooven; de Christenen als dieren te beschouwen en te behandelen en, waar zij kunnen, te doodenGa naar voetnoot(3). Wel is waar betwisten de Joden de echtheid van die geboden; maar ‘een bekeerde rabbi onzer eeuw’, dien de heer Aimar niet noemt - het was nochtans belangrijk - heeft die bewering ‘in dezer voege weerlegd’: Sedert de kennis der Hebreeuwsche taal in Europa is verspreid, laten de Joodsche drukkers uit hunne boeken de gevaarlijke uittreksels weg. Deze worden er later bijgevoegd, als de boeken in de handen der leerlingen komen, hetzij schriftelijk, hetzij door de mondelinge leering der rabbijnen; zulks is het geval, zegt hij, voor het boekdeel dat ik in handen heb; daar zijn immers de gevaarlijke uittreksels later schriftelijk bijgevoegd gewordenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 114]
| |
Merkt gij wel het gewicht dier ‘geheime leerstelsels’ op autoriteit van een ongenoemden bekeerden rabbi aangenomen? De woeker der Joden, zelfs wanneer deze ‘bloed voor geld eischten’, had alleen hebzucht tot oorzaak, meent gij? Gij zoudt u ‘nogthans (sic) bedriegen’... .... neen, zij hebben daarin een ander doel, namelijk de verkrachting (?) van het kristene volkGa naar voetnoot(1). Door die verkrachting volbrengen zij ‘het ander voorschrift dat hun gebiedt de kristenen te bestelen, te bedriegen en te beroovenGa naar voetnoot(2). Let wel op dat dit alles niet alleen vroeger gebeurde, maar nu nog gebeurt: ‘Man zou mij nogthans kunnan opwerpen dat dit alles over zoo lange jaren plaats heeft gehad, dat de feiten misschien wel overdreven zijn, of ten minste, dat de Joden nu veranderd zijn. Om daaraan te beantwoorden (sic) zal ik zeggen dat zij nu misschien wel voorzichtiger zijn geworden maar dat hun haat altijd dezelfde isGa naar voetnoot(3)?’. Daarom gaan zij nog somtijds over tot ‘schrikkelijke moordenGa naar voetnoot(4)’. Twee zulke moorden voert de heer Aimar aan als bewijzen. Eerst de zaak van Tisza-Eslar: een zeker Simon bekende een Christen kind ten tijde van het Joodsche Paaschfeest vermoord te hebben, en de ‘beroemde pater Olivier’ schreef er een artikel over in de Revue générale. Is dat die zelfde pater Olivier wiens Christelijke zachtmoedigheid, tijdens den brand van het Bazar de la Charité te Parijs, zoo eigenaardig uitblonk wanneer hij het infaam denkbeeld dorst opperen dat daardoor de Voltairiaansche verdorvenheid van Frankrijk gestraft werd? Om het even. Wat bewijst die ritueele moord - indien het een ritueele moord is geweest -? Dat ook onder de Joden het godsdienstig fanatisme | |
[pagina 115]
| |
wel eens tot de hoogte van de Inquisitiegeweldenarijen kan stijgen? 't Accoord! In een andere, dergelijke zaak, in Galicië, werd de beschuldigde vrijgesproken. Maar dit geschiedde door ‘de wondere werking der groote Joodsche bankiersGa naar voetnoot(1)’. Nemen wij dit ook maar aan. Nemen wij aan dat de Joden het gansche Christendom eeuwen lang hebben gehaat, vervloekten vermoord: wat anders deden de Christenen tegen de Joden tot in de 18e eeuw? En op welk zedelijk grondbeginsel zal men overigens steunen om de nakomelingschap dier moordenaars - die sedert het jaar 70 overal machteloos waren - daarvoor verantwoordelijk te maken? Wanneer ik zeg: men dan bedoel ik: al wie geene tijgermoraal à la pater Olivier aankleeft. Want, dat de Joden van onzen tijd - 6 millioen in de gansche wereld - zich nog steeds zoeken te wreken op al wie, buiten hen, beweert eenig recht te hebben op de eeuwige zaligheid, dat zal de beer Aimar toch niemand wijs maken, ook zich zelven niet; nog minder, dat zij daartoe de woeker gebruikt hebben en nog gebruiken. Waarschijnlijker dan die woeker uit haat is echter de woeker uit winstbejag, dien men veelal, en niet enkel onder antisemieten, aan de Joden verwijt. En toch valt er op de nopens dit punt algemeen aangenomen denkbeelden veel af te dingen. Men verbeeldt zich doorgaans het Joodsche ras als het handelaarsras bij uitstek, als samengesteld uit geboren bankiers en woekeraars. Oorspronkelijk echter waren de Hebreërs herders en daarna landbouwers, en dit bleven ze tot aan de Ballingschap, dus - zoolang zij een afzonderlijke natie vormden - en zelfs nog later. Twee hunner koningen, Salomo en Josaphat, wendden alle pogingen aan om met het land van Ophir, langs de Roode zee, handelsbetrekkingen aan te knoopen: te vergeefs. Hun geest was op zulke ondernemin- | |
[pagina 116]
| |
gen niet gesteld, ofschoon hunne stamverwanten, de Phoeniciërs, eens de eerste zeevaarders en handelaars der wereld waren en o.a. de aanzienlijke colonie Carthago, later een bloeienden Staat, stichtten. In Babylonië konden zij het voorbeeld der Chaldeërs gevolgd hebben; uit de tijdens of kort na de Ballingschap geschreven boeken van den Bijbel blijkt echter dat zij landbouwers bleven. Dit gebrek aan aanleg voor den handel wordt bevestigd en uitgelegd door één hunner geschiedschrijvers, Flavius Josephus (eerste eeuw onzer jaartelling): Het land dat wij bewonen is niet bij de zee gelegen, wij drijven geen handel en hebben niet met anderen de betrekkingen die daaruit ontstaan. Onze steden zijn verre van de zee en daar wij een vruchtbaar land bewonen, zoo bebouwen wij het door eigen arbeid, ons voornamelijk toeleggende op de opvoeding onzer kinderen en het nakomen der Wet,... Dit legt uit dat wij eertijds geene betrekkingen hebben gehad met de Grieken, zooals de Egyptenaren door hun in- en uitvoerhandel, of de Phoeniciërs, die, aan de zee gevestigd, zich om den wille van het geld aan klein- en groothandel hebben gewijd’Ga naar voetnoot(1). Eerst later werden de Israëlieten handelaars, onder den invloed van de verschillende volkeren in wier midden zij leefden. En toen nu het Christendom almachtig was geworden en men aan de Joden alle broodwinning buiten klein- en geldhandel ontzegd had, dan werden zij klein- en geldhandelaars; zij moesten wel. Indien dus deze geldhandel meestal in woeker ontaardde, zoo zijn er de Christenen der middeleeuwen groolendeels voor verantwoordelijk. Maar zelfs dit is overdreven en het wordt tijd dat men eindelijk de legende, dat in de middeleeuwen alle woekeraars Joden en alle Joden woekeraars waren niet langer voor waarheid uitkrame. Vooreerst dient men in | |
[pagina 117]
| |
acht te nemen dat de beschuldiging van woeker gedeeltelijk op een soort van woordspeling berust: in de middeleeuwen was alle leenen tegen interest woeker, omdat de Kerk dit, als een groote zonde, aan de Christenen verbood; de zoogenaamde woeker der Israëlieten was dus zeer dikwijls niets anders dan een gewettigde kroos - de echte woeker werd door den Bijbel verboden. Daar nu deze zondige instelling toch dikwijls aan de Christenen onontbeerlijk scheen, zoo moesten de Joden in hunne plaats de zonde begaan - ze waren toch vervloekt! - en de heer LoebGa naar voetnoot(1) gaat zelfs zoo ver te beweren, dat dit de reden was waarom men de Joden dwong geldleeners te worden. Men bedenke voorts dat de woeker, een ziekte des tijds, die ook onder de Romeinen heeft geheerscht, ten minste zoo sterk onder de Christenen als onder de Joden bloeide. Al de Italiaansche vorstendommen leden er aan, en onze woorden Lombaard, lommerd, zijn niets anders dan een herinnering aan de beruchte geldleeners uit Lombardijen; de in Frankrijk even beruchte Caorsijnen waren ook Christenen. Etienne de BourbonGa naar voetnoot(2), een Christen prediker uit de 13e eeuw, gewaagt dikwijls met verontwaardiging van de Christene woekeraars, en reeds in de 12e eeuw klaagt Bernard de Clairvaux over de Christene foeneratores (Romeinsche woekeraars) die erger zijn dan de JodenGa naar voetnoot(3). Eenige jaren nadat Philippe-le-Bel in 1306 de Joden uit Frankrijk heeft verdreven, schrijft een kroniekschrijver dat de woeker nu erger is geworden dan vroeger. Car Juifs furent débonères,
Trop plus en fesant telz affères,
Que ne sont ore chrestien,
Pleige demandent et lien,
| |
[pagina 118]
| |
Gages demandent et tant estorchent (extorquent).
Que les geus plument et escorchentGa naar voetnoot(1).
Uit deze en vele andere getuigenissen blijkt dat de woeker nooit een monopool der Joden is geweest dan in de verbeelding van vroegere en hedendaagsche antisemieten. Christen Europa heeft de Joden niet alleen veracht en vernederd, van land tot land voortgejaagd, nu eens in massa uitgemoord, dan weer individueel gefolterd, geradbraakt en verbrand; dit alles voornamelijk uit godsdienstig fanatisme maar ook in vele gevallen uit geldelijk belang: het heeft zijn eigen slachtoffer ook gelasterd, en aldus het aanzijn gegeven aan een menigte legenden, die, van verbeelding tot verbeelding en geslacht tot geslacht steeds aangroeiend, gedurig geboekt werden als waarheid en gepredikt als evangelie en eindelijk zelfs gesynthetiseerd in de sage van den Wandelenden Jood, den eeuwig gedoemden, eeuwig zwervenden, eeuwig gehoondenen lijdenden Ahasverus. Op de eerste bladzijde van zijn Bijbel had hij eens verklaard dat alle menschen kinderen van één paar en broeders waren; ware hij door de Christenen behandeld als een broeder, wie weet wat de beschaving hem nu niet zou te danken hebben! In plaats daarvan heeft hij zooveel moeten uitstaan, dat, indien hij een monster van domheid en slechtheid was geworden, men met recht aan zijne beulen zou kunnen vragen: Christenen, wat hebt gij met uwen broeder gedaan? Ja, het is een wonder dat de Wandelende Jood een mensch is gebleven. In onze eeuw van toenemende verdraagzaamheid en verlichting kon men hopen dat hij nu eindelijk kon uitrusten; dat men zich zou herinneren hoe hij eens tot de dragers der beschaving behoorde en hem zijne gebreken - al was het maar uit Christelijke liefde of menschehjke broederlijkheid - zou | |
[pagina 119]
| |
vergeven om den wille van zijne voormalige beproevingen en huidige verdiensten. Maar neen. Er bestaat een modern antisemitisme; een onverkenbaar kind van het oude, hoewel zwak en tenger en zichtbaar bestemd om geen lang leven te genieten, zooals het daar, onder het ironisch oog der hedendaagsche beschaving, aan den leiband van zijne waardige moeder, fel schreeuwend maar wankelend, voortsukkelt. Die leiband bestaat hoofdzakelijk uit versleten middeleeuwsche vóóroordeelen, uit fanatisme en uit veel ziekelijk atavisme, en dreigt alle oogenblikken te breken, trots het beetje nijd en sluwheid dat er door zijn huidige peters tot versterking werd ingeweefd. Wat het antisemitisme onzer dagen op godsdienstig gebied is, hebben wij reeds vrij volledig kunnen opmaken uit hetgeen de heer Aimar er wist over te vertellen ‘zooals het een discipel van Jesus betaamt, zonder haat, doch ook vrijmoedigGa naar voetnoot(1).’ Gelukkig zijn de tijden van den H. Thomas van Aquinen en van zijne Summa Theologiae lang voorbij. In dit boek, nog heden ten dage door Paus Leo XIIleGa naar voetnoot(2) als ongeëvenaard ter studie aanbevolen, wordt verkondigd dat de ketter niet alleen moet worden gebanvloekt, maar ook gedoodGa naar voetnoot(3). Men bedenke dat menige ketter toch nog in Christus als Messias geloofde. Helaas, die tijden van waar geloof zijn lang vervlogen, en die groote ketterin, de beschaving, heeft de middelen noodzakelijk gewijzigd; maar de geest is nagenoeg dezelfde gebleven. Het is de bekrompen geest van onverdraagzaamheid die vergeet dat | |
[pagina 120]
| |
geen mensch de wijsheid in pacht heeft en dus niemand het recht heeft andersdenkenden als misdadigers of vijanden te beschouwen. En evenals men in de Middeleeuwen de Joden op gelijken voet stelde als alle ketters, evenals men al die andersdenkenden tot voorwerp van gelijke lasterlijke sprookjes maakte, zoo zien wij nu den heer Aimar Joden, Socialisten, Vrijmetselaars en Vrijdenkers van alle slag in eenen adem noemen. Na gesproken te hebben van den ‘helschen hoogmoed der rabbijnen’ vraagt hij zich af: ‘zou daaruit de hoogmoed der hedendaagsche rationalisten niet voortkomen, die hun krank vermogen verkiezen boven God's woord?Ga naar voetnoot(1)’. ‘Wij zullen’, zegt hij, Wij zullen met al onze kracht de vrijmetselarij bestrijden, die... teenemaal door het Jodendom bestierd wordt; wij zullen met al onze kracht het socialisme bekampen, dat een kind is van de vrijmetselarij en door het Jodendom niet openlijk, maar achter de schermen bestierd wordt..... en voornamelijk aan den werkman zullen wij doen begrijpen hoe die leeringen, die zoo verleidend schijnen, van wege zijne aartsvijanden komen, van diegenen die aan zijne voorvaderen tot pand van geld, bloed afperstenGa naar voetnoot(2). Wellicht is de heer Aimar oprecht; de naïeveteit van zekere zijner uitspraken laat dit hopen. Maar elders is die verwarring van Joden met alle niet-Catholieken niets anders dan een gewilde taktiek. Schreef de bekende Fransche schrijver Brunetière niet, tijdens het proces Zola, dat de Joden, protestanten en vrijmetselaars ‘se sont emparés de la politique, de l'administralion, de l'école; il faut les en déposséderGa naar voetnoot(3)’? En onder de epileptische pers die een der specialiteiten van Frankrijk uitmaakt, vindt men dan een menigte bladen die gedurig razen over een ingebeeld ‘péril juif’. Zien de weinige vrij- | |
[pagina 121]
| |
gezinden die het antisemitisme bijtreden, dan niet dat men hier achter de Joden eigenlijk het liberalisme zoekt te treffen, en dat het eenige dreigend gevaar eerder ‘le péril réactionnaire’ is? En evenals vroeger schieten de Judaeophobische legenden op als paddestoelen: de Joden zijn materialisten - hardnekkiger dan welk ander volk ook bleven en blijven zij hunnen godsdienst getrouw; de Joden zijn laf - hunne gansche geschiedenis, tot op onze dagen, bewijst het tegendeel; zij zonderen zich af - het zijn de Christenen die ze op een afstand houden; zij zijn gierig - zij deelen in alle weldadigheidswerken met de grootste vrijgevigheid. Op een zeker oogenblik (1889) klaagt de Autorité dat er in Frankrijk drie Joodsche préfets op zes zijn, en onmiddellijk groeien die aan tot 44 joodsche préfets. Volgens den Inlransigeant heeft de Fransche regeering, in 1889, 35,000 Joden opzettelijk genaturaliseerd om er kiezers van te maken. In Duitschland vertelt men van het beslag door zeker Joodsch bankier op gansch Bohemen gelegd, en men spreekt er van in den Oostenrijkschen Rijksdag. De Germania zendt een sprookje de wereld in over verraderlijke plannen van het ‘Israëlielisch Verbond’ tegen Galicië. De heer Aimar sprak ons reeds van de rol der Joodsche bankiers in de zaak van Tisza-Eslar. ‘Mais’, merkt de heer Loeb aan, ‘nos adversaires ne craignent-il pas qu'on ne dise que les consciences sont bien faciles à acheter? Celà me parait pourtant fort humiliant pour euxGa naar voetnoot(1).’ Er zijn er die dit niet vreezen; althans de heer Aimar zegt ronduit: ‘de menschen van onzen tijd schijnen bijna allen voor het gouden kalf nedergeknield; er bestaat, zou men zeggen, geenen anderen (sic) invloed meer dan de invloed van het geld, alles is voor geld te winnen, ziel, geweten, toekomstig leven, alles wordt voor een weinig geld dikwijls geslachtofferdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 122]
| |
Niet zeer vleiend voor de niet-Joden! Daarom juist is echter het goud der Joden een groot gevaar, vooral als die fabelachtige sommen maar moeten dienen om het kwaad over het goed te doen zegepralen 't Ergste van al is dat de wetten onzes tijds, die daarin volle vrijheid laten, allerbest geschikt zijn om aan die groote fortuinen toe te laten maar gedurig aan te groeienGa naar voetnoot(1). ‘Indien men’ zegt de heer Aimar wat verder, ‘den Jood laat voortgaan, dan zal binnen eene eeuw gansch Europa den Jood toebehooren’. Zoodat dus én het Socialisme of Anticapitalisme én het Capitalisme in de macht der Joden zijn! En ziedaar het ‘Joodsch gevaar' onzer dagen: hun kolossale rijkdom’. De waarheid is dat de Joden, nu als voorheen, te weinig in getal zijn om ooit een gevaar te zijn voor om het even welk land, en wanneer Drumont in zijne France juive beweert dat geheel Frankrijk (36,000,000 zielen) in de handen is van de 70,000 Joden die er wonen, dan maakt hij zich belachelijk voor ieder mensch met wat gezond verstand. Men hoort gedurig herhalen: ‘zij hebben het geld, al het geld’. Grove dwaling. In alle landen zijn er eenige Joden die rijk zijn, die tot scherm dienen voor de armoede der anderen, en wier fortuin overigens gering is vergeleken met dat van de Christene miljardairs uit America en van zekere Engelsche lords. De eeuwige geschiedenis: op Jay Gould, Vanderbilt, Rockefeller, Pullman of op Lord Roseberry, miss Coutts, enz., let men niet; slechts voor de Rothschilds heeft men oogen en die oogen zijn gewapend met hetzelfde tooverglas dat ook vroeger alles wat Israël betrof, misvormde en op ziekelijk phantastische wijze vergrootte. Is er overigens eenige burgerlijke, natuurlijke of godsdienstige wet die den Joden kan verbieden rijk te worden om dit alleen aan de niet-Joden toe te laten? En indien de geldhandel en de woeker - nog steeds een monopool der Joden, volgens zekere lieden - moet verboden worden, moet | |
[pagina 123]
| |
die dan niet aan allen verboden worden? Wat heeft daar het al of niet Jood zijn mede te maken? Het grootendeels uit finantieelen nijd geboren antisemitisme van onzen tijd is een schande voor de 19e eeuw, evenals het meestendeels rechtschapen godsdienstig antisemitisme van vroeger de geschiedenis van het Christendom met een onuitwischbare smet bezoedelt. Het is tegelijkertijd belachelijk en misdadig, en zou voor de beschaving gevaarlijk zijn, indien zijne macht uit wat meer bestond dan wat onzinnig geschreeuw; het kan gevaarlijk worden indien men langs vrijzinnigen kant voortgaal de hand te leenen aan reactionnaire pogingen om de negentiende eeuw, achter een bedriegelijk anti-Joodsch vaandel en onder het dubbelzinnig geroep van ‘weg met de Joden’ - lees protestanten, liberalen, enz. - een kreeftengang naar den tijd van Torquemada te doen ondernemen. Reeds vernieuwt Drumont een doodgewaand middeleeuwsch sprookje door in zijn France juiveGa naar voetnoot(1) te beweren dat men nu nog de onderscheidene Joodsche stammen kan herkennen aan allerlei hatelijke teekens; reeds komt hij zelfs voor den dag met de voorzegging van een nieuwen St-Barthelsnacht, ditmaal op de Joden gepleegd. Reeds hebben wij voor kort een groot gedeelte der Fransche pers zien schuimbekken tegen Zola omdat hij dorst betwijfelen dat Dreyfus wel schuldig was. Dreyfus, ziet ge wel, is een Jood! Zijne vrouw, denkt dat hij onschuldig is maar... zij is een Jodin; velen vragen dat men de zaak nog eens zou onderzoeken:.... die zijn Joden of door de Joden omgekocht. En onmiddellijk begint men Joodsche winkels te plunderen, Algerijnsche Joden te dooden, wetten tegen de Joden te smeden. Volgens het Catholieke blad la Croix stemt een zekere vergadering het besluit: ‘Nous na voterons que pour des candidats qui s'engagent à proposer. | |
[pagina 124]
| |
soutenir et voter une loi interdisant aux juifs l'électorat et les fonctions civiles et militaires. Nous demandons à tous les catholiques et patriotes d'adopter ce tremplin électoral.’ De lezers van het ‘Volksbelang’Ga naar voetnoot(1) weten hoe onlangs een Catholiek priester, de gevierde Hollandsche redenaar Dr Schaepman, met al dat geraas kort spel maakte door een schrijven waarin hij o.a. zeide: ‘Welnu, zeg van de Joden wat ge wilt, eene zaak kunt gij hun niet weigeren; recht, gemeen recht. Wat euveldaden gij ook meent te hunnen laste te kunnen leggen, voor iedere beschuldiging is een bewijs noodig. In geen geestelijke of wereldlijke wet zal men een woord ontdekken dat oorlof geeft om tegen het recht te spreken of te handelen waar het den Jood betreft. Laster is onrecht, en een beschuldiging, die men niet bewijzen kan, is laster, ook waar het geldt den Jood. Hier is geen bewijs.’ Maar het is te hopen, dat dit alles slechts een voorbijgaande bedreiging van gevaar is. Het is te hopen dat de gelijkstelling der Joden met de andere burgers, reeds bijna overal wettelijk erkend, eindelijk een feit zal worden. Hebben zij hunne gebreken, zij hebben ook hunne hoedanigheden, die reeds groote diensten hebben bewezen; hun handelsgeest, hun schrander oordeel, hunne volharding dragen tot de algemeene welvaart bij en velen onder hen schitteren op het gebied van kunst en wetenschap. In plaats van den nijd, door deze goede eigenschappen verwekt, te doen dienen als voorwendsel om eenige Joodsche gebreken te overdrijven en andere te verzinnen, zou men in die wettige zegepralen der Israëlieten niets anders als een prikkel tot eigen vooruitgang moeten zien. Eerst indien men ze belet in vrede mede te werken aan het algemeen welzijn, zal men er gevaarlijke parasieten van maken; men late ze hunne rol als factor der beschaving vervullen en men trachte ze te evenaren in wat ze goeds en te verbeteren in wat ze verkeerds kunnen hebben. | |
[pagina 125]
| |
Vooral bedenke men dat het op onzen tijd aan geen beschaafden mensch meer veroorloofd is te denken of te handelen tegen de wet der broederlijkheid eens verkondigd door Hem die zei: bemint elkander; dat de feilbaarheid van ons oordeel tot noodzakelijk gevolg moet hebben de verdraagzaamheid eens gepredikt door Hem die zei: Vrede aan den man van goeden wil op aarde; en dat Hij, die dit alles zei, door de keuze der almachtige Wijsheid een Jood is geweest. V.V. |
|