Lezer! Nederlandsche lezer, gij, zeldzame, als witte raven zeldzame goede en edele, die de taal en de letteren van uw volk in uwe intelligente vereering even hoog stelt als de schilderkunst of de toonkunst of zelfs de politieke vooruitgang van uw volk, gij zult begrijpen, waarom ik er niet kon toe besluiten, met een enkel prozaïsch zinnetje, tusschen een bericht over de laatste gebeurtenissen in de Kamer en een bespreking van de jongste verkiezing te Dendermonde of zelfs tusschen de bespreking van een nieuw leesboek en een verslag over den finantiëelen toestand van onze spaarmaatschappijen in, zoo droogjes weg mede te deelen: ‘een jong Vlaamsch dichter heeft een treurspel geschreven.’
Ik wacht er mij wel voor te zeggen: ‘een nieuw dichter is opgetreden!’ Immers, de heer Alfred Hegenscheidt, wien ik dit korte opstel verlang te wijden, was reeds vóor een paar jaar en meer, zij 't ook in eenigszins beperkten kring, bekend als een van de rijkstbegaafden onder de interessante groep jongeren, waarvan het tijdschrift Van Nu en Straks van eerst al de meesten rond zich heeft weten te scharen, Vermeylen, Buysse, van Langendonck, Mesnil, de Meyere, van de Woesteyne, Streuvels, van Offel, de Marez, de Bom, Mennekens, enz.
Reeds in den eersten jaargang van deze aantrekkelijke, uitstekend verzorgde uitgaaf, verschenen van zijn hand een tiental sonetten, verheerlijkingen en karakterschetsen van eenige geliefkoosde groote toondichters als Beethoven, Glück, Bach, Wagner, - welke met hun breedgolvenden rhythmus, hun kernachtige woordenkeus, hun originaliteit van beelden, den geboren dichter, den evenzeer uitverkorene als geroepene, deden liefkrijgen en - bewonderen. Wie dat eerste deel van V.N. en Str. niet bezit, leze, in de bij Tjeenk Wellink in 1896 verschenen anthologie, Sedert Potgieters Dood, de kleine, uit die sonetten gedane keuze, en herinnere zich bij het lezen, dat de heer Hegenscheidt, toen hij deze eerste openbaar geworden