Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 41]
| |
Maanphotographieën.In den laatsten tijd, heeft de physische sterrenkunde in de photographie een krachtig hulpmiddel aangetroffen om de natuurlijke gesteldheid te doorgronden van de hemellichamen die zich in onze onmiddellijke nabijheid bevinden. Het is voornamelijk voor de studie der Maan, die onze Aarde het dichtst nabijkomt en die niet is omgeven door een omhulsel van gassen en dampen, dat nu die heerlijke kunst de grootste diensten komt bewijzen. Dank zij de volmaking der toestellen en de buitengewone gevoeligheid der droge platen die men nu vervaardigt, heeft de photographie des hemels een merkbaren vooruitgang gedaan; en nu onlangs, vooral in Frankrijk en in Amerika, hebben de sterrekundigen er zich op toegelegd eene heele reeks negatieven der maanschijf te bekomen, die door al de hoedanigheden welke ze kenmerken, verre overtreffen al wat in dien zin was bewerkstelligd; het zijn onschatbare bewijsstukken, die, veel meer dan de rechtstreeksere waarneming, een helder licht werpen niet alleen op den huidigen toestand der oppervlakte van onze satelliet, maar tevens op het verleden en ook op de toekomst dier voor ons zoo belangvolle wereld. Voorzeker, onder al de hemellichamen van het gebied der Zon is het de Maan die het meest onze nieuwsgierigheid spant, onze belangstelling opwekt, niet alleen om hare phasen en verduisteringen; om hare bewegingen, die den kalender hielpen regelen en zoo dienstig zijn voor zeelieden; om haren invloed op de wateren der zee en op de richting der aardas in de | |
[pagina 42]
| |
ruimte; maar vooral omdat ze voor ons, door hare nabijheid, het best geschikt is om te kunnen nagaan of de natuurkrachten, die zich op aarde voordoen, ook werkzaam zijn op de andere werelden; omdat ze beter nog wellicht dan de Aarde, ons toelaat den oorsprong en de evolutie der lichamen van het zonnestelsel op te sporen; omdat wij op de Maan, veel gemakkelijker dan op eenig ander hemellichaam, kunnen vaststellen of de voorwaarden van de ontwikkeling van het leven zich ook buiten onzen aardbol hebben kunnen verwezenlijken. De photographie heeft op de rechtstreeksche waarneming een onwederlegbaar voorrecht: vooreerst, een enkel cliché, in gunstige omstandigheden vervaardigd, dat aan al de vereischten voldoet, levert; dadelijk zoo een overvloed van kostbare inlichtingen, van nauwkeurige bijzonderheden dat zelfs; de schranderste waarnemer jaren zou noodig hebben om dergelijke massa van documenten te verzamelen. Vervolgens, eene photographie is blijvend en vrij van alle physiologische of toevallige dwalingen die eigen zijn aan teekeningen welke door waarnemers gemaakt worden. Het is een getrouw beeld dat met een gegeven tijdstip overeenstemt. De maanphotographieën zijn bijzonder nuttig voor eene algemeene en grondige studie der heele oppervlakte van de maanschijf; want, daar zij eene homogene en gelijktijdige voorstelling aanbieden van al de bijzonderheden van het zichtbaar gedeelte van onzen wachter, zoo geven zij het middel om in een enkelen oogslag de voornaamste onevenheden van den grond te erkennen; om de algemeene richtingslijnen, de voren, de strepen of andere dunne, fijne trekken die zich over eene groote uitgestrektheid voortplanten, nauwkeurig te kunnen opzoeken. Het is hier vooral dat de rechtstreeksche waarneming vaak haar doel mist; want de bijzonderheden die in het oog vallen, zijn zoo menigvuldig dat het volstrekt onmogelijk is voor een enkelen waarnemer ze alle te beschrijven en af te beelden; en wanneer die taak wordt toevertrouwd aan ver- | |
[pagina 43]
| |
schillende personen, dan treden dadelijk eene heele reeks misvattingen op den voorgrond. Ziehier nu een kort overzicht der gewichtigste feiten welke men heeft kunnen vaststellen door middel der proeven welke men in de laatste jaren heeft bekomen. Eerst en vooral bemerkt men er de bevestiging van eene stelling die door de vermaardste selenographen is uiteengezet, namelijk dat sedert eene halve eeuw er zich aan de oppervlakte der Maan geen enkel verschijnsel heeft voorgedaan dat op eene bestendige wijze den algemeenen aanblik der schijf zou gewijzigd hebben. Echter is men van gevoelen dat zekere omstandigheden met de oude beschrijvingen niet meer overeenstemmen: zoo vermeent men dat er zich nieuwe ringwallen gevormd hebben; dat andere in afmetingen hebben toegenomen; dewijl er integendeel circussen zijn die vroeger waren vermeld en waarvan nu geen spoor meer is te ontwaren. Ook zijn er vormingen die als volkomen gelijkvormig waren afgebeeld en die nu heel en al verschillend voorkomen op de gevoelige plaat. Doch, men mag niet uit het oog verliezen dat men altijd, wat teekeningen of beschrijvingen aangaat, met de persoonlijke dwalingen rekenschap moet houden. Wat betreft die plaatselijke veranderingen die nu nog zouden plaats grijpen op den grond der Maan, daarvan zal men zich later met volle zekerheid kunnen overtuigen, dank zij de talrijke photographieën die men verzamelt. Immers, de waarde dier documenten moet natuurlijk hoe langer hoe meer aangroeien, vermits men ze van jaar tot jaar met elkander zal kunnen vergelijken. Zoo zal men zich kunnen verzekeren of op zekere plaatsen de aanblik der oppervlakte zich in eenige mate heeft gewijzigd. Een feit van veel grooter belang nog, dit is dat de maanphotographieën aan de sterrekundigen beslissende getuigschriften hebben geleverd aangaande de vroegere aanwezigheid van lucht en water aan de oppervlakte onzer satelliet: Het geldt | |
[pagina 44]
| |
hier geene gissingen, maar een ernstig bewijs dat eene rechtstreeksche gevolgtrekking is van de menigvuldige en krachtige vulcanische werkingen waarvan men op de platen de onwederlegbare sporen kan ontwaren, overal op de heele uitgestrektheid van het zichtbare halfrond. Dergelijke hevige uitbarstingen en opheffingen hebben niet kunnen plaats hebben dan onder den druk van eene overvloedige ontsnapping van gasvormige stoffen; en als men die ontploffingen vergelijkt met die onzer werkende vulkanen, dan komt men tot het besluit dat die stoffen waterdamp moeten geweest zijn. Uit een ander oogpunt, van het verspreiden der uitbarstingsprodukten over buitengewoon groote afstanden, kan men dan alleen zich rekenschap geven wanneer men zich die produkten voorstelt als fijne stofdeeltjes die hangend waren in een zeer dichten dampkring. En nochtans, alhoewel in den beginne de waterdamp zoo krachtig heeft bijgedragen tot het vormen van het relief der Maan, komt de photographie nu anderszins ook rechtstreeks het bewijs geven dat nooit aan de maanoppervlakte eenige aanzienlijke watercirculatie heeft plaats gehad. Die bewering wordt zeer logisch afgeleid uit het volledig verschil dat men kan daarstellen tusschen de bergachtige streken der Maan en die der Aarde: bij de eerste bemerkt men nooit die waterscheidingen, die uitgestrekte stroomgebieden, die reusachtige valleien welke de andere kenmerken. Sommige waarnemers vermeenen dat de snelle afkoeling der Maan den waterdamp zeer spoedig tot ijs heeft doen overgaan en dat nu nog de bol met eene ijskorst is omgeven. De hedendaagsche photographieën komen nogmaals dit denkbeeld bestrijden, want anders zou men geregeld op die beelden de sporen moeten ontwaren van de terugkaatsing der zonnestralen, namelijk eene heldere vlek wier veranderlijke plaats in verband zou zijn met de beweging der Maan. Welnu, noch de photographie, noch de rechtstreeksche waarneming hebben zulke vlek ooit doen bemerken. | |
[pagina 45]
| |
Uit al deze feiten hebben twee Fransche geleerden, de heeren Loewy en Puiseux, die in het ‘Annuaire du bureau des longitudes’ eene volledige verhandeling over dit punt hebben in het licht gegevenGa naar voetnoot(1), deze zeer gewichtige conclusie afgeleid aangaande de evolutie van onzen wachter: alhoewel de bestanddeelen van den dampkring der Aarde vroeger ook bestaan hebben aan de oppervlakte der Maan en het water er onder den vorm van damp krachtig heeft gewerkt om aan die wereld veel scherper uitkomende verhevenheden te geven dan op de Aarde het geval is, toch moet men aannemen dat die waterdamp er reeds zeer schaarsch was op het oogenblik dat de temperatuur aan de oppervlakte laag genoeg was geworden om de verdichting er van toe te laten; en dat, wanneer de temperatuur tot het vriespunt was gedaald, het vocht bijna geheel was verdwenen. Bijgevolg mag men besluiten dat de voorwaarden van vochtigheid en van temperatuur, die op de Aarde gevergd zijn voor de ontwikkeling der organismen, nooit te gelijker tijd zich hebben voorgedaan op de Maan. Deze wereld moet dus aangezien worden als in hare ontwikkeling een voorbarigen stilstand ondergaan te hebben, die aan de verschijnselen van het leven niet heeft toegelaten er zich te openbaren. Ziedaar dus voor het oogenblik het laatste woord over de geschiedenis van onze satelliet; het is voorwaar eene hoogst belangwekkende gevolgtrekking: het tijdstip van het ontluiken van het leven, verreweg het aanlokkelijkste in de gansche evolutie van een hemellichaam, zou dus nooit op de Maan bestaan hebben. Onze wachter zou dus niet eene uitgestorven wereld, maar een dorre bol zijn, die reeds lang een bepaalden toestand heeft verkregen, welke zich nimmer in den loop der eeuwen zal wijzigen. Ed. Verschaffelt. |
|