Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 5]
| |
[Deel 2]De BoerenkrijgGa naar voetnoot(1).Frankrijk wantrouwde echter den geest van 't volk, zoodat men het niet ter stembus dorst roepen en het hooger bestuur van het veroverd land aan drie Representanten toevertrouwde. Niet zoodra waren we ‘Franschen’ of de poppen begonnen te dansen. In 1796 werd een nieuwe brandschatting opgelegd van 600 millioen die de Franschen in Frankrijk in assignaten, maar de Fransche Belgen in klinkende munt mochten betalen. Deze kleinigheden waren den Franschen niet genoeg; zij plunderden en roofden alles wat eenige waarde had. De heerlijkste gedenkteekenen der oude bouwkunst werden verkocht en afgebroken, kunstrijke beelden, altaren, houtwerken, alles werd geveild, verspreid, verbrijzeld of beschadigd. Geheel ons stelsel van belastingen, zoowel onrechtstreeksche als rechtstreeksche, werd in 1776 volkomen omgeworpen en vervangen door een belasting van 240 millioen op de onroerende goederen, meubelwaarde en patenten. De ambachten, wapengilden en rederijkerskamers werden afgeschaft en hun oorkonden, roerende en onroerende goederen in beslaggenomen. Er werd gestolen, gewoekerd, geschacherd ten nadeele van ons volk. Als men zulks leest, meent men te droomen. Wij vragen | |
[pagina 6]
| |
het ons in gemoede af: werd ooit een land op schrikkelijker wijze door een overweldiger geteisterd dan het onze? Neen, in de geschiedenis der volkeren heeft dit zijn weergade nog niet gevonden. En dan komt men spreken dat de boeren die, dezen dwang moede, de wapens opnamen en met ingedoken borst en gebogen hoofd zich te pletter liepen tegen de Fransche kanonnen, opgejaagd werden door godsdienstfanatismus. Zou deze aantijging misschien tot verontschuldiging dienen van de stedelingen die zich laf schuil hielden en zich lieten uitzuigen als laten? De beperkte ruimte waarover we beschikken laat ons niet toe de Franschen stap voor slap te volgen: we zullen den toestand in eenige woorden samenvatten. Tot den vooravond der Fransche Republiek bleef België een vrij land. Het Vlaamsche volk bleef het vrijste van Europa; de rechten die het bezat, waren door eeuwen toepassing geankerd in zijn ziel. ‘Costumen en edicten’ waarborgden de onschendbaarheid van den eigendom en de persoonlijke vrijheid; het leger werd uit vrijwilligers samengesteld; de vrijheid was zelfs zóó groot dat de belastingen door den regeerenden vorst moesten worden aangevraagd, en deze vraag werd in volle vrijheid dan slechts ingewilligd wanneer de drie orden der natie, in iedere provincie, hare toestemming verleenden. In dit opzicht had België de oude gebruiken der middeleeuwen bewaard en noch een Philips de Schoone, noch een Karel de Stoute, noch een Keizer Karel of Philips II, noch al de koningen van Spanje en keizers van Oostenrijk durfden de hand leggen op de oude waarborgen van burgerlijke vrijheid, die in al de charters geschreven stonden en gezworen werden door al de vorsten. Prins Karel, gouverneur der Nederlanden, schreef aan Maria Theresia dat de Belgen met schier waanzinnige vasthoudendheid aan hun privilegiën gehecht waren. | |
[pagina 7]
| |
En keizer Jozef II ondervond zulks maar al te goed toen hij in 1789 de oude gebruiken trachtte uit te roeien om ze door nieuwe te vervangen Katholieken en Liberalen, Van der Nootisten en Vonckisten sloten onderling een verbond; en tegen een omwentelingsgezinden koning kwamen de Belgen in opstand. Wat Jozef II niet kon bekomen, dit beproefde de Fransche Revolutie te haren voordeele. De Franschen verschenen in België als vrienden om ons van het Oostenrijksche juk te verlossen, doch weldra beschouwden zij het als een overwonnen land. Naar aanleiding van een schandelijke komedie, had de Conventie op ongehoorde manier België voor Frankrijk binnengepalmd en overal de plundering toegepast op een wijze, waarvan de geschiedenis der wilde volkeren ons geen voorbeeld geeft. Dumouriez had het geroepen: ‘België is de hen met de gouden eieren!’ Doch die hen werd derwijze uitgezogen dat ze stierf; handel en nijverheid waren verlamd en er bleef onzen vaderen niets anders meer over dan ellende en armoede. Dàt zijn de weldaden geweest van de Fransche Republiek. De ongelukkigsten onder de slachtoffers waren voorzeker de boeren. De landbouw was een der rijkste bronnen van inkomsten; de landbouw schonk België voorspoedige dagen. Op de nuttige, spaarzame en godsdienstige bevolking wierpen zich de Fransche roofgieren. Zij ontnamen de Boeren alles en als ze morden, werden zij dikwijls mishandeld. In ruil voor hun geld dreven de Franschen hun met kolfslagen en vloeken de Fransche vrijheidsprincipen in de hersenen. ‘In hun belangen getroffen gevoelden de Boeren een opwelling van verzet in 't harte, dat een dof gemor liet hooren; doch traag was die beweging tot verzet; ze waren verpletterd onder het despotismus der Sansculotten, verminkt, verslagen; zij bogen het hoofd voor het onweder, schrijft Pergameni, en verdroegen geduldig hun lot.’ | |
[pagina 8]
| |
In die groote schipbreuk van privilegiën, waar beurtelings strandden de gilden, de adel, de kerkelijke orden, zelfs de geliefde naam der provinciën, liet men de Boeren slechts hun kerken en hun priesters. Maar na den staatsaanslag van den 18 Fructidor jaar V, was het Directoire, intusschen tot zachte handeling gestemd, weer Republikeinschgezind geworden. De eed van getrouwheid die de wet van 7 Vendimiaire jaar IV (28 Sept. 1795) de geestelijkheid voorschreef, werd andermaal, maar krachtiger te berde gebracht door de wet van 19 Fructidor jaar V (5 Sept. 1797), die den priester dwong den eed te zweren van haat tegen het koninkdom en trouw aan de Republiek. Kardinaal van Frankenberg, de toenmalige Aartsbisschop van Mechelen, weigerde in hoogst gematigde bewoordingen den eed af te leggen en het grootste gedeelte der geestelijkheid volgde zijn voorbeeld. Van toen af begon de godsdienstvervolging. Al de uitwendige teekens van den eeredienst werden weggenomen. De kerken werden verzegeld en de klokken uit de torens gehaald om er kanonnen van te gieten, de hoogeschool te Leuven werd gesloten, ja, zelfs de ziekendienst der nonnen, die nochtans zooveel leniging bracht aan de Fransche gekwetsten, werd opgeheven. De geestelijken werden vervolgd en naar de eilanden Rhé, Oberon of Guyana gebannen. Nooit pleegde men brutaler aanslag op de vrije openbare uiting der wijsgeerige gedachten. In die reeks van jammeren en ellende werd 1798 geboren. Door smarten omgeven, kroop het de wereld in. De gruwelen der Franschen werden afschuwelijker en de zwarte bladzij van ons geschiedboek zijpelde van bloed. 1798! Jaar van ellende, jaar van heldenmoed! Zaagt ge allen eens gekromd onder het schandjuk, gij mocht ook zien, dat | |
[pagina 9]
| |
het edele, het moedige Vlaamsche bloed bruisend opjoeg, dat de vuisten werden gebald, dat men ten strijde trok voor vrijheid en vaderland. Vrijheid en Vaderland, - de liefde voor beide was de voorname aanleidende oorzaak van den Boerenkrijg, voor u lieten de Vlamingen zich wegmaaien door het Fransche schroot. Het was niet genoeg dat men ons volk het brood uit den mond rukte, men moest ook zijn zonen hebben, om ze in den vreemde voor den rollenden vrijheidswagen te spannen. Jourdan lei in de wetgevende kamers in Juli 1797 een wetsontwerp neer over de volkslichting; deze werd den 5 September - 19 Fructidor jaar VI der Fransche Republiek - uitgevaardigd. Ieder Franschman - de Belgen beschouwde men natuurlijk als zoodanig - van 20 tot 25 jaar werd soldaat verklaard. De jongelingen waren verdeeld in vijf klassen, jaar voor jaar. Zij die den 22n September 1798 hun 20e jaar hadden bereikt, vormden de 1ste klasse; die van 21 tot 22 de 2e klasse, enz. Het gouvernement mocht de vijf klassen achtereenvolgens onder de wapens roepen. In vredestijd - maar er was nooit vrede - duurde de dienst vijf jaren nl. van 20 tot 25; in oorlogstijd was deze dienst onbepaald. Den 23 September, 2 Vendimiaire jaar VI, vaardigde men een wet af, die een lichting eischte van 200,000 man. Heel de 1ste klasse werd opgeroepen. Groot was de ontzetting in ons vaderland, te meer wijl men afgekondigd had, dat de Republiek zich het recht voorbehield al de klassen, iedereen, gehuwd of ongehuwd, onder de wapens te roepen. Ons volk heeft onder de heerschappij van vreemde vorsten steeds een afkeer getoond van den gedwongen soldatendienst. Onder de regeering van Spanje en van Oostenrijk was het leger uit vrijwilligers samengesteld. Jozef II die de dienstplichtigheid wilde invoeren, vond overal tegenkanting en zijn ontwerp | |
[pagina 10]
| |
was een van de aanleidende oorzaken der Brabantsche omwenteling. De conscriptie, thans nog bloedwet geheeten en bestreden door aten die het wel meenen met het heil van volk en vaderland, deed de bevolking al het drukkende van vreemde overheersching gevoelen en had dan ook het uitbarsten van den Boerenkrijg ten gevolge. De jongelingen die einde Oclober moesten oprukken staken de hoofden bijeen; bijna allen zonder uitzondering, besloten geen gehoor te geven aan het dwangbevel der Republiek. En geen wonder. Zij hadden de vrijheidsmannen aan het werk gezien en iederen ambtenaar der Republiek den dwingeland zien spelen. Men had ze in naam der vrijheid hun graan afgenomen, hun vee ontstolen, hun klinkende muntstukken met papieren vodden verwisseld; de ellende had hun rug gekromd, de honger hun gelaatstrekken verwrongen, en nu men vorderde dat zij optrokken om hun bloed in den vreemde te vergieten, besloten ze ziek openlijk tegen den indringer te verzetten. Een kreet van oproer vloog over ons diep getroffen vaderland. Het Boerenbloed kwam in opstand, het gistte, kookte, borrelde, de vuisten jeukten en werden onheilspellend opgeheven; een vloek rolde van de lippen der uitgezogene Vlamingen; een kreet van verzet, de dreigende voorbode van een ruwen, onmenschelijken krijg, bliksemde door onze gouwen. Eilaas, waarom mogen we niet schrijven dat geheel Vlaanderen opstond tegen de verdrukking; zij die geld en titels bezaten, namen lafhartig de vlucht; onder de adellijke families die het hazenpad kozen, bevonden zich de katholiekste van het land, die steeds in de bres waren gesprongen voor de verdediging van de katholieke zaak en den godsdienst. | |
[pagina 11]
| |
Men kome ons dan niet meer vertellen dat de Boerenkrijg een groote godsdienstoorlog is geweest. Niet zoodra werd de wet op de conscriptie afgekondigd en ontstond het doffe gebrom dat het oproer voorspelt, of al de mannen van den adel die tot hiertoe nog niet de vlucht hadden genomen, trokken de grenzen over, o.a. de Spangen, de Ribaucourts, de Varicks, de Vanderstegens, enz. Aan de kanten van Brussel daagde het eerste gevaar op. Den 26 Fructidor jaar VI schreef een blad der hoofdstad het volgende: ‘Men verzekert dat in hel Zoniënbosch een troep brigands zich schuil houdt die reeds verscheidene aanslagen heeft gepleegd. Er werden maatregelen genomen om deze struikrooversdaden in hun geboorte te versmachten.’ Het Zoniënbosch was na de eerste gewelddaden der Republiek het toevluchtsoord van gewapende benden, die de nieuwe regeering bevochten. Er heerschte in België, van Julius Caesar tot 1830 een warmer en volksgezinder liefde dan de liefde tot de beste vorsten, deze liefde was vooral kenmerkend in Vlaanderen. Daarvan getuigen een Jan Breydel, een Pieter de Coninck, een Zannekin, Artevelde, Egmond en Hoorn, Laruelle, Agneessens en m.a. Op het altaar dezer liefde werden als zoenoffers gebracht het leven en het martelaarschap. Deze liefde was en is de liefde tot de vrijheid, de drift naar de onafhankelijkheid. Den 12 October ontwaakte Vlaanderen uit zijn doodslaap. Te Overmeire geraakte men slaags; Rupelmonde, Haasdonk, Cruibeke, Bazel, Burcht, Zwijndrecht, Melsele volgden. Het Waasland en Klein-Brabant weerklonken van het wraakgeschreeuw der conscrits. Het uur der wrake was geslagen. De geheimzinnige nacht van 21 op 22 October moet | |
[pagina 12]
| |
met luid klinkende stem in 't geschiedboek worden vermeld. De klokken begonnen te jubelen, ze hadden immers zoo lang stom in de torens gehangen, die trouwe wachters; ze gilden het uit over Vlaanderen: Weg met den verdrukker! Weg met het Sansculottengespuis! De geest van 't vaderland waarde rond, ontstak het vuur des oproers en blies het aan met felle kracht, zoodat het flikkerde met hellen glans en als een nieuw licht in Vlaanderen deed rijzen. Het is opmerkelijk de verschillende gevoelens na te gaan die de Boeren bezielden toen zij den strijd tegen de vrijheidsmannen der Republiek aanvingen. Er was geen eenheid van denkbeelden, geen leiding der krachten, en dit droeg grootendeels tot hun verplettering bij. Op een gegeven oogenblik stonden een dertigtal groepen in afzonderlijk gelid, onder een verschillenden overste, onbewust dat twee, drie mijlen verder andere makkers waren opgesprongen om zich tegen den verdrukker te verzetten. Men wist niet wat de toekomst voorbehield; velen bekreunden er zich niet om, wie regeeren zou als die verdoemde Franschen die hun brood en vrouw ontroofden maar verdreven waren. Zoo trokken sommigen in de veronderstelling bij den Oostenrijker beter te zullen worden behandeld, in naam van den keizer te strijde, den hoed met de Oostenrijksche kokarde versierd. Karel Jacquemin droeg door zijn onderduimsche werkingen zeer veel bij om dezen invloed alom op te dringen. Anderen spelden op hun borst het witte doek met roode kruis en zweerden te sterven voor de belangen van den godsdienst, wat het geval was met de ‘soldaten van Christus,’ zooals ze zich noemden die den beruchten kloppelkrieg in Luxemburg meevoerden. Nog anderen, en wel een zeer groot gedeelte, staken de | |
[pagina 13]
| |
Oranjekokarde op en gaven ronduit hun verlangen te kennen bij Noord-Nederland te worden ingelijfd. Er waren er ook, inzonderheid langs den zeekant, die de Engelschen toejuichten en Georges, den koning der Britten, als hun vorst wilden. Het was een bejammerenswaardig dwalen en aarzelen. Er ontbrak een ordewoord: een Boerenkrijg was niet op touw gezet; overal liet men zich meeslepen door het voorbeeld der anderen en zoo wies die opstand tot een vreeselijken oorlog, die ongetwijfeld, zelfs zonder behulp der steden, bij flinke organisatie ten nadeele der Franschen zou zijn afgeloopen. Thans zoekt een partij de pogingen der Boeren te exploiteeren; bij hoog en laag beweert zij dat de Boerenkrijg een godsdienststrijd is geweest. Ik geloof er niets van; onze boeren, ten huidigen dage zelf nog, zijn niet zoo katholiek dat zij er hun vel zouden om wagen. Waarom stonden de Boeren van 1798 niet op wanneer men hun geloof wilde uitroeien? Eerst een jaar na de godsdienstvervolging barstte het oproer los, wat zonneklaar bewijst dat de godsdienstkwestie niet hoofdzakelijk tot den krijg aanzette. Ze vermeerderde slechts het getal vernederingen en verdrukkingen die als de stortregen van een onweersbui over België neerplasten. De waarheid is dat de Boeren den godsdienst hunner vaderen lief hadden en bij velen de witte band met het roode kruis naast de roode vlag met de oranjekokarde of de zwarte kleur der Oostenrijkers te zien was. Ze waren godsdienstig als de helden van 1302 die in den morgen van den dag waarop het gevecht zou worden geleverd, als één man neerknielden voor den priester die hun den zegen gaf. Nog strekt tot bewijs dat de Boerenkrijg niets gemeens had met een godsdienstoorlog die strijdkreet die op een en denzelfden | |
[pagina 14]
| |
dag door meer dan honderd duizend monden werd aangeheven: Regeerders van dorpen en sté
waeren de Franschen eens wech, hoe had u daermé?
Nederlanders blijft nu bij een,
Wij moeten stantvastig weren.
Om te waegen ons lijf en bloed
voor de Franschen zijn wij te goed,
om met schelmen en dieven te strijden
Dat zijn wij niet van zin;
Liever den kogel of de guillotien.
En dit ophitsend billet. ‘Borgers, verslaet al wat Fransch is, 't is hoogen tijd. Ul. zal geene hulp ontbreken. Wee, wee, die zig onder de Franschen begeven, hel zijn mannen des doods.’ Alsook dit eigenaardige plakkaat dat men te Leuven en omstreken aanplakte:
‘Belgen,
Het is zekerlijk met droefheid en bitterheid dat gij de bevelen van het uitvoerend Directoire van Parijs in België zaagt komen, die de militaire conscriptie bevolen en instelden; dat schouwspel is nog nooit gezien in België, in den tijd der oude hertogen was ons volk van den soldatendienst ontheven en genoot van zijn zuivere en ongeschonden vrijheid, alsook in de vrije uitoefening van den godsdienst en andere gekende privilegiën in de triomfantelijke inkomste, enz. Maar, helaas! waer is de tijd van die geliefkoosde vrijheid? En waervan de Belgen zooveel cas maekten, dat al die volkeren hun die voorrechten benijdden en dat zelfs Frankrijk wenschte gegoeverneerd te worden op den zelfden voet om de vrijheid te genieten. Maer, vandaeg, arme Belgen, wat is er van de vrijheid geworden die de fiere leeuw beschermde! Zij is geketend door vijf tigers, vijf honderd luipaarden en twee honderd vijftig ijsberen; is het dan te verwonderen dat die lieve vrijheid u ontrukt werd en gij nu in de kluisters zucht, in dewelke men u naar de legers | |
[pagina 15]
| |
zal sleuren om de lieve vrijheid tot den laetsten kiem te ontwortelen, zoo het mogelijk is. Maer, Belgen, weet gijlieden dan niet dat de God van den oorlog die door onze vaederen aenbeden werd met zooveel plechtigheid en eerbied, nog leeft; hij zal zijn waere vrienden de Belgen niet verlaeten; de oude Vrijheid zal terug opgroeien en takken schieten tot in de sterren. Schept dan maer couraegie, volk van België; maer wees voorzichtig, besmeurt uw handen niet om de ontwerpen der tigers, beren en luipaarden te verwezenlijken, want de arenden en struisvogels vliegen en verzaemelen zich rondom hen en zullen hen verslinden, en gij, gij zuilt beschermd worden. Leve de keizer en zijn vrienden!’ De aansluiting bij Nederland was echter de droom der twee voornaamste leiders van de Brigands, Eelen en Rollier, hetgeen ze herhaaldelijk in hun aanspraken lieten blijken. Hier boven haalde ik aan dat de Boerenkrijg een jaar na de godsdienstvervolging losbarstte, maar toch had hij reeds vóór de godsdienstvervolging in een streek gewoed. In Januari 1797, dus 9 maanden vóór den staatsaanslag, vergaderden ongeveer honderd gewapende mannen voor de poort der abdij van Aflligem waaruit de kloosterlingen verdreven waren en die nu door een afdeeling Franschen bezet was. De boeren overrompelden de abdij, namen de soldaten gevangen en sloten ze op in een schuur. Doch die moedige boeren welke tegen de verdrukkers zich wapenden, werden niet nagevolgd; ze stonden gansch alleen tegenover den vijand. Vier en twintig uren later waren ze in alle richtingen verspreid, en de abdij bteef slechts door een vijftigtal boeren bewaakt. De generaals Songis en Leclercq namen onmiddellijk maatregelen en denzelfden avond werd de abdij door vijfhonderd mannen omsingeld. Het kanon verbrijzelde de poort, en ondanks de geweerschoten die de boeren op de soldaten losten, moesten zij met achterlating van twee dooden en drie gevangenen de vlucht nemen. | |
[pagina 16]
| |
Dit feit dat alleen staat in de droeve periode, tot de losbranding van den eigenlijken Boerenkrijg in 1798, heeft des te grooter beteekenis daar de leider van het oproer een edelman was, de eenige die zijn huid en goed dorst wagen voor de herovering der vrijheid. Het was baron Jan Jozef de Meer van Moorsel die te Waalhem eenige dagen later werd aangehouden en den 20n Januari op de Koninklijke plaats door den kop gebrand. Den 14n Januari werden eenige te Aflligem gevangen genomen boeren op dezelfde plaats terecht gesteld. Hier en daar leest men in de verslagen van de Fransche generaals dat er priesters in de rangen der boeren gedood werden. Hieruit leidden de Franschen af dat de priesters de boeren tot den strijd aanzetten. Wanneer men nagaat wat de Belgen in de laatste jaren der vorige eeuw te lijden hadden, dan gelooft men niet meer dat de Boerenkrijg zijn ontstaan te danken heeft aan het opruien der priesters. Het is bovendien niet aan te nemen dat deze laatsten die toen ver boven de boeren ontwikkeld waren, de verantwoordelijkheid op zich durfden nemen van een oorlog die noodlottiger wijze ten nadeele der boeren moest afloopen, omdat ze van allen verlaten waren, zelfs door de edelen die, onder Heintje van der Noot voor den godsdienst gestreden hebbende, laf de vlucht hadden genomen. Het is niet aan te nemen dat de priesters zonder geld, zonder wapenen, zonder onderhoud tot een strijd zouden aanmoedigen die onbarmhartig wezen zou. De vrijzinnige schrijvers die den Boerenkrijg beschreven, o.a. August Orts en Van den Bergh brengen hulde aan de priesters die in de ure van het gevaar zich bij hun dorpelingen bevonden. En indien er priesters geweest zijn welke in die oogenblikken | |
[pagina 17]
| |
van bangen nood de boeren tot verzet aanspoorden - wat niet bewezen schijnt, - dan zouden wij hun hulde brengen, want wie zijn nationaliteit liet vertrappen door vreemdelingen verloor alle besef van eigenwaarde en kon enkel met het woord ‘lafaard’ betiteld worden. En moest er thans nog een oogenblik van gevaar voor ons volk aanbreken dan zouden wij die priesters laken welke weigeren zouden met ons volk op te rukken, met dezelfde drift als wij heden hulde brengen aan die priesters welke onze Vlaamsche Beweging op onbaatzuchtige en rechtzinnige wijze verdedigen. August Orts, die menige heerlijke bladzijde gewijd heeft aan den vertrapten heldenmoed der Brigands, schetst hen en den oorsprong van hun strijd aldus: ‘Zeer goed beseffen wij dat in het hart der landlieden het geloof versmolt met de liefde tot het vaderland en den haat tegen den vreemde, om aldus met opgeheven hoofd en vlammend oog den dood te trotseeren. Ja, deze martelaren, die stervend vielen op de met bloed geverfde heide, kusten met vurige liefde het kruisbeeld dat zij om den hals droegen en riepen neerzijgend: Commendo spiritum. Hun vijanden getuigen het en wij zullen er geen oogenblik aan denken de waarheid dezer zielroerende bijzonderheid te willen loochenen. De zaak is zoo eenvoudig als natuurlijk. Beheerscht door de drift of den geest van opoffering, verheft de ziel zich in de laatste levensstonden en het overtuigend, diep godsdienstig gevoel dringt in den mensch om hem geheel en al te vervullen: Wie niet gelooft, heeft nooit waarlijk bemind, nooit waarlijk geleden... De Boerenkrijg was een plotselinge losbranding van al de razernij, van al den haat, die door verschillende oorzaken ontstaan, sinds lang door de vreemde overheersching in aller harten werd opgestapeld.’ | |
[pagina 18]
| |
Zoo zwaar woog de verdrukking, en de haat tegen den verdrukker was zoo groot, dat zelfs de gevangenen, die den dood voor oogen zagen, de hand wegstieten, hun soms ter redding toegestoken. Rénard, voorzitter van den Luxemburgschen Raad, beducht voor de verantwoordelijkheid van het vergieten van zooveel jeugdig bloed, vroeg aan een jongeling van 19 jaren: - Gij hebt op de Franschen niet willen schieten, niet waar? - Ik heb wel op de Franschen gemikt en geschoten, luidde het fiere antwoord. - Doch uw geweer was niet geladen? - Ja, zeker, het was geladen. - Met los poeder dan? - Neen, met kogels. - Maar ge hebt het afgevuurd op het wild in het park? - Neen, neen, op de Fransche soldaten, ik lieg niet. En blijmoedig, met den heldenmoed in de oogen plaatste hij zich voor het peloton en wachtte koelbloedig den kogel af. Alzoo waren ze allen, kinderen om ze van opgetogen trots aan het harte te sluiten, jongens van den Nederlandschen stam! *** Een ernstig punt door de tegenstrevers der Brigands uitgedacht is dat de strijd aanving met medewerking van vreemde mogendheden en het de schuld der Boeren was dat zij verslagen werden. Vooreerst doen we opmerken dat deze twee beweringen met elkander in strijd zijn. Wie ondersteund wordt, waagt en heeft alle kans op welgelukken. We willen ze, om de nagedachtenis der Boeren van alle vlekken te wasschen, in eenige woorden weerleggen. De aantijging als zou vooral Oostenrijk de hand gehad hebben in den Boerenkrijg, berust hierop dat Karel van Loupoigne Rollier tot Oostenrijksch generaal verhief. | |
[pagina 19]
| |
Deze bewering is ongerijmd. Zonder voorafgaande verwittiging, zonder afspraak, zonder bevel breekt er in een klein dorpken van Oost-Vlaanderen een oproer uit, dat we kunnen vergelijken met een brand; hij groeit aan en breidt zich weldra uit tot een reusachtigen gloed; die gansch België in lichte laaie vlammen zet. Op het eerste oogenblik is er niemand die de Boeren in hun strijd aanvoert; ze werden reeds verscheidene malen verslagen of geraakten in schermutselingen boven, vooraleer een invloedrijk en onversaagd man goed en leven waagt en zich aan het hoofd der wanhopigen stelt. Vooraleer Oostenrijk ooit kan verwittigd wezen, is het oproer in Klein-Brabant gedempt in een zee van bloed. Het feit dat Rollier zich door Karel van Loupoigne tot generaal liet benoemen bewijst niets anders, dan dat de ervaren aanvoerder van Brussel hiermee slechts ten doel had het prestige van den bevelhebber bij de Boeren te doen klimmen, een wettig karakter aan den strijd te geven en de Boeren tucht en gehoorzaamheid af te dwingen. Het was niets anders dan een behendige krijgslist van Karel Jacquemin. Toen later Rollier, die 60,000 frank, gansch zijn fortuin, in den krijg had zien verdwijnen, als een arme bedelaar de hand naar Oostenrijk uitstak en zich beriep op zijn titel van Oostenrijksch generaal, gewaardigde deze mogendheid zich niet eens op zijn herhaald aandringen te antwoorden, wat het geval niet zou geweest zijn, indien men hem werkelijk tot dien hoogen post had geroepen. Rollier had zich overigens pas voor enkele dagen aan het hoofd der Boeren gesteld, toen Karel van Loupoigne hem reeds tot generaal verhief. Oostenrijk kon onmogelijk kennis gehad hebben van het uitgebroken oproer. Neen, de boeren erlangden in geen enkel geval, en nergens vond ik zulks in de Fransche verslagen, stoffelijke of zedelijke hulp van vreemde mogendheden. De heimelijke ondersteuning van het stadhouderschap in | |
[pagina 20]
| |
den Haag en die van Oostenrijk is niets meer dan een bedriegelijke zeepbel geweest. Het geld dat Engeland beloofde, werd nooit verzonden. Na den bewonderenswaardigen aftocht der 6000 Boeren uit Diest, geleid door Albert Meulemans, beschuldigde Jardon generaal Chabert zich te hebben laten omkoopen door het goud der Brigands, dat de Engelschen hun gezonden hadden; waar Chabert heel terecht op antwoordde dat de Boeren, hadden zij geld gehad, zich eerst en vooral het noodige zouden hebben aangeschaft om het Fransche leger te bestrijden en niet om een Franschen generaal uit te koopen. Nog blijft de bewering te weerleggen, dat de Boeren op het eerste sein van eenige vreemden, zonder doorzicht, zonder oversten naar hun schuur geloopen zijn om vlegels en zeisen te nemen, ten einde hunnen vijand op de vlucht te drijven. Het zou een strijd geweest zijn van een hoop lummels, die zich onvermijdelijk en verdiend lieten slachten. Het valt niet te betwijfelen dat het oproer dat den 12n October te Overmeire uitbarstte onbezonnen was en niet steunde op de strategie; maar hierin kwam spoedig verandering. Den 21n October ontstond het oproer op verschillende plaatsen van het land en naast Karel van Loupoigne en Rollier, zien we als hoofdpersonen in de Kempen mannen optreden die grondige krijgskennis bezaten en zich tegenover de vernielende colonnes mobiles als ware strategisten kenmerkten: Van Gansen, Stollmann, Eugeen Constant, A. Meulemans en Eelen. Rollier was meester van Klein-Brabant. Dendermonde viel in zijne macht, alsmede gansch de streek tusschen die stad en Antwerpen van de eene en Mechelen aan de andere zijde. De Antwerpsche en Limburgsche Boeren hadden de Franschen uit de Kempen verjaagd. Van Gansen was meester te Westerloo en sloeg in de abdij van Tongerloo zijn middelkwartier op. Corbeels was meester te Turnhout en Diest, de notaris | |
[pagina 21]
| |
Cayman van Berlaar en Heist-op-den-Berg, Theodoor Van Dijck van Geel, notaris Anthoni van Santhoven en Broekhem, Van der Smissen van Oudenaarde, Ronse, Geeraardsbergen, Leuze en Ninove, Karel van Loupoigne van het Zoniënbosch en het Zuid-Oostelijk gedeelte van Brabant, Eelen van Lier, Eugeen Constant van de Maasboorden. De gemeenschap naar Brussel langs Leuven-Diest-Maastricht was afgesneden, alsook die van Antwerpen-Mechelen-Brussel. Al deze krachten werden op een punt gericht: Brussel te bemachtigen, Antwerpen van het sansculottengespuis te zuiveren, Gent te overrompelen en aldus geheel het land in bezit te nemen. Ook de Walen gordden de wapenen aan en trokken langs Doornik, Edingen en Halle op. Alom wemelde het van oproerlingen en waren de steden toen opgestaan, dan zou men de sansculotten hier spoedig hebben buiten gekegeld en zou het initiatief der Boeren Europa van het schrikkelijkste aller bloedbaden hebben gered. Ik zou vele feiten kunnen aanhalen die ten voordeele pleiten der krijgskennis der Boeren, en de getuigenis der verslagen der Fransche generaals zelf kunnen inroepen, maar dit alles zou me te ver brengen. Tot slot wil ik nog de woorden aanbalen die F. Van den Bergh denBrigands in zijn werk ‘Rollier’ wijdt en die den juisten toestand schilderen van de beroerde dagen der Sansculotten: ‘Er komen oogenblikken in het leven van den mensch, zoo schreef hij, waar hij niet de voorzichtigheid, maar zijne verontwaardiging raadpleegt. Keert het zachtzinnig, maar moegetergde schaap zich eindelijk zelf niet tegen zijnen vijand? Ook het lijden had zes jaren onafgebroken geduurd, veel werd verdragen, veel gezucht, veel geknarsetand, veel vervloekt bij den huiselijken haard; de loting had de maat doen overloopen. Lijdzaam had de Vlaamsche boer het sluiten der kloosters gezien, het afschaffen der gilden, het verkoopen der nationale of | |
[pagina 22]
| |
zwarte goederen, het in beslag nemen der kasteelen en landerijen der grooten: dit alles herinnerde hem aan vele misbruiken. ‘Zonder veel tegenstribbelen had hij de drukkende lasten, de herhaalde afpersingen en oorlogschattingen betaald; zwoegde hij onder het oud regiem ook niet, om het grootste deel van zijn zweet naar kasteel en klooster te dragen? ‘Maar toen men hem in naam van de Vrijheid, de vrijheid ontzegde zijnen Zondag te vieren, dan gromde hij; toen men, bij recht van rekwisitie, zijn vee uit de stallen, zijn graan van den zolder kwam stelen, om hem wat prullen van assignaten in handen te stoppen, dan wrong hij de vuisten; toen een teugellooze soldatentroep in dorp en hoeve zoo maar heer en meester speelde en de vrouwen belaagde, dan kookte zijn bloed; toen men zijne kerken sloot, om hem het bidden in naam der Vrijheid te verbieden, en zijne priesters voerde naar streken, van waar niemand terugkeerde, dan kwamen de hoofden van zelf bijeen; en toen men eindelijk zijne zonen opriep, om elders dezelfde misdaden te plegen, dan liep de maat over en de boeren grepen naar de wapens. ‘Men heeft lang naar de hand gezocht, die den brand van het oproer hier aanstak: de tusschenkomst van den vreemde blijft nog te bewijzen, en bepaalde zich in alle geval tot het zenden van agenten met zakken vol beloften; op de priesters viel gansch het verwijt den opstand te hebben gebroeid en gevoed. De priesters, van alles beroofd, als schadelijke dieren verjaagd en vervolgd, hadden meer dan anderen redenen tot ontevredenheid, hunne stem klonk mee in het koor van het verdrukte vaderland. Als men de tegenwoordigheid van eenige priesters in de legers der boeren aanvoert als een bewijs, dat zij de aanhitsers waren, zal de onpartijdige beoordeelaar aanstonds toegeven, dat zij geen andere wijkplaats hadden dan die legers of Cayenne, en hij zal het hun niet als een misdaad aanrekenen de eerste verkozen te hebben. Nooit stonden zij | |
[pagina 23]
| |
aan het hoofd, waar de plaats der inblazers zou geweest zijn, noch bij Eelen, noch bij van Gansen, noch bij Rollier; zij stapten in de rangen, als eenvoudige soldaten, met den palmtak op den hoed; of volgden als aalmoezeniers. Waar roept de plicht den priester, zoo niet bij de geloovigen die sterven gaan? En wat was de strijd van de jongens anders dan een hooggetij des doods? Neen, jarenlange verdrukking, koelberekende uitbuiting, wraakroepende wreedheid waren de oorzaak van den opstand..... ‘Het leger der Vrijheid, Broederlijkheid en Gelijkheid had last België te aderlaten; bij het aftappen van het bloed mocht al niet te nauw gelet worden op de klachten der lijders; en, maakten deze het in hunne stuiptrekkingen wat al te bont, dan was de kogel een beste middel om hun het eeuwig stilzijn op te leggen.’ *** Ziedaar in korte trekken het lijden waaraan onze voorvaderen van wege de Fransche vrijheidsmannen ten prooi waren en dat den Boerenkrijg ten gevolge had. Wij hebben er vooral op gewezen dat deze strijd geen godsdienststrijd is geweest. Ziehier waarom ik zulks deed: In de jongste Alg. Vergadering der Antwerpsche Afdeeling van het Willems-Fonds stelde ik voor op de dagorde der Alg. Verg. te Gent te plaatsen: Deelneming van het Willems-Fonds aan de feesten van den Boerenkrijg. Onmiddellijk werd mij geantwoord dat vermits die feesten een godsdienstig karakter zullen hebben, het voor de vrijzinnigen bepaald onmogelijk is er zich bij aan te sluiten. Ik richtte alsdan het schriftelijk verzoek tot het schepencollege van Hasselt een vaderlandsch karakter aan de feesten te willen geven. Het college zond mijn brief naar.... den heer Helleputte!! Ik meende dat de stad Hasselt de eer op zich genomen had | |
[pagina 24]
| |
die feesten voor te bereiden. Doch ik was mis. Het gemeentebestuur van Hasselt ontvangt heel eenvoudig de bevelen van den heer Helleputte. Laatstgenoemde zond me een schrijven, de mededeeling behelzende dat de feesten ter herinnering aan den Boerenkrijg een godsdienstig karakter moesten hebben, vermits de Boerenkrijg een strijd om den godsdienst is geweest, zooals al de schrijvers hebben beweerd. Waar heeft de heer Helleputte dat gelezen? Welke schrijver beweerde zulks? Nergens en geen enkele. De feesten van Hasselt worden dus op touw gezet uit politiek belang. Aan het hoofd van het inrichtend Komiteit zien we mannen, edelen, wier overgrootvaders de boeren laf in den steek lieten, en terwijl de arme Brigands zich lieten vermorzelen door het Fransche lood, als laffe rekels wegkropen en zich schuil hielden. Dit zegt genoeg. Neen, de Boerenkrijg was geen godsdienststrijd, dit getuigen de feiten, dit getuigen al de schrijvers. De vrijzinnige Pergameni schreef in 1880: ‘De strijd der Boeren is vóóral de opstand geweest van het patriotismus tegen vreemde overheersching. Ongetwijfeld heeft de gehechtheid aan de oude gebruiken, aan den godsdienst er een deel toe bij gedragen, doch de groote gedachte, de aanleidende oorzaak was het vaderlandsch gevoel. Wij moeten hun heldenmoed bewonderen en het den geschiedschrijver August Orts nazeggen, dat de strijd van 1798 het verzet was van het volk, het ware volk, het volk uit de lage standen, tegen de gedwongen annexatie der Belgische provinciën door de Nationale Conventie.’ De katholieken die het streven der Boeren in een valsch | |
[pagina 25]
| |
daglicht stellen, plegen hoogverraad tegen onzen stam, tegen ons volk; ze bevlekken de nagedachtenis der Boeren met een grove leugen. Tegenover de partijdige betooging moet een andere gesteld worden, een nationale, door geheel ons volk vertegenwoordigd. De Algemeene Vergadering van het Willems-Fonds drukte haar volle bewondering uit voor de heldhaftige Brigands. Liberale en katholieke schrijvers brachten hulde aan hun wanhopigen strijd en dezer dagen verklaarde Van der Velde, de leider der socialistische partij, op de tribune van het Parlement, dat hun strijd wettig was. Allen gaan dus akkoord. Dat men dan ook handele. Dat men te Brussel waar de eerste slachtoffers vielen van den Boerenkrijg alsook de laatste, een grootsch huldebetoon tot stand brenge ten einde de Brigands te herdenken; dat is de geschiktste plaats om de eerbiedwaardige helden op echt vaderlandsche wijze te vieren. Intusschen groeten we de helden van 1798 met kinderlijke liefde, wij brengen hun de hulde van al de vrijzinnigen die steeds hun bewondering en dank uitdrukken voor de martelaars, gevallen op het veld van eer, in den kamp voor vrijheid en vaderland.
Lodewijk Opdebeek. |
|