Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 356]
| |
I.Het graf is toe, wij keeren zwijgend weer;
een enkle blijft, en keert met ons niet weer:
zijn vriendlijk woord, zijn blik, zijn geestesgaven,
't ligt alles in die klove daar begraven,
waar elke levensweg op uitloopt, waar
geen mensch nog van terugkomt, die de maar
ons brengt van wat er, na dit aardsche leven,
in 't eeuwige natuurboek staat geschreven;
wat ons, aan de andere zij van 't graf verwacht;
of daar ooit licht zal opgaan in den nacht
van 't donker graf; of daar, na ons verdwijnen
van 's levens schouwtooneel, nieuw licht zal schijnen.
Of is het eenig doel van ons bestaan:
geboren worden, sterven - en vergaan?
Stijgt de geest, het stof ontvaren,
naar die andre sferen heen
die wij boven ons ontwaren,
die daar weemlen ondereen,
| |
[pagina 357]
| |
als het nachtelijke duister
met zijn sluier de aarde dekt,
tot de morgenzonneluister
weer nieuw licht en leven wekt?
Ja, de mensch is niet geschapen
en met rede en geest bezield,
om voor eeuwig in te slapen,
als de dood het lijf vernielt!
Vriend! de geest u ingedreven
daalde niet in 't stomme graf,
maar steeg op tot hooger leven,
schudde allleen het stofkleed af.
| |
II.Uit het weggesneld verleden
komen veertig jaren weer
voor mijn geest terug getreden,
met hun beelden van weleer:
'k zie uw vader; aan zijn zijde
gij, zijn lievling, jong en blijde,
't hart met zoete hoop vervuld,
als hadt gij reeds mogen lezen
wat uw later lot zou wezen,
nog in toekomstnacht gehuld,
doch waarin, als sterrevonken,
een paar maagdenoogen blonken
die gij de uwe noemen zult!
Sedert kwamen en gingen de jaren,
met hun wisselend wel en hun wee,
voorbij, als de vluchtige baren
van de woelige levenszee:
uw vader, uw gade en gij, heden,
zijt elkander gevolgd, een voor een
in het land der geheimnis getreden;
en ik vraag mij: waar zijt gij thans heen?
| |
[pagina 358]
| |
Zijt gij ginder, verre, verre?
Leeft ge op Mars, uw lievlingssterre,Ga naar voetnoot(1)
waarvan gij herhaalde malen
mij de wondren mocht verhalen:
hoe de wetenschap ontdekte,
dat natuur ook leven wekte
op die wondre wereldbollen,
die door 't eindloos luchtruim rollen
naar de wet hun voorgeschreven?...
Alles is bezield met leven:
in een enklen waterdrop
wemelt gansch een wereld op;
en men zou ons doen gelooven,
dat die werelden hier boven
koude en doode klompen zijn,
overblijfsels van vernieling
zonder leven of bezieling,
zonder licht of zonneschijn!
Wat wij dood en sterven noemen,
is het lot van plant en bloemen,
| |
[pagina 359]
| |
die verwelken en vergaan,
neergeslagen
door de wilde najaarsvlagen,
om, bij de eerste lentedagen,
weer, verjongd, herop te staan.
Is de stonde der ontbinding
van het lichaam aangewezen,
als geen menschelijke vinding
nog kan redden of genezen,
dan gaat alles niet verloren:
wat hier sterft wordt ginds herboren
in een andren wereldkring.
Wat verknaagd wordt door de wormen
of vernietigd door de stormen,
keert terug: in andre vormen
jeugd en leven herbeginnend’,
immer in volmaaktheid winnend
bij die vormverwisseling!
| |
III.Bij ieder graf was dat mijn hoop en troost,
dat, evenals de zon, die 's avonds daalt
om 's morgens, met verjongden glans omstraald,
weer heerlijk op te staan in 't prachtig Oost,
ook zoo voor ons een nieuwe zon zal klimmen
als de onze wegzinkt aan de levenskimmen...
‘Neen, bij het graf is alles niet gedaan:
dáár vangt een ander, beter leven aan!’
Zoo fluistert gij mij toe, geliefde schimmen
van hen die me in den dood zijn voorgegaan.
Karel Bogaerd.
30 Januari 1898.
|
|