Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 321]
| |
De Boerenkrijg.We zijn het groote jaar ingetreden. 't Is een eeuw geleden dat ons volk, een der droevigste tijdperken van zijn geschiedenis doorworstelde. Het was een lange bange nacht die Vlaanderen als met een rouwfloers omhulde, een nacht zonder einde, slechts eenmaal kortstondig maar helder verlicht door de glansrijke zon van den Boerenkrijg. In gansch de geschiedenis van ons volk waren de nood en de verdrukking nooit grooter dan in de laatste jaren der XVIIIe eeuw, zelfs niet in de bloedige dagen toen de vrouw van den muntenschrooder Philip-den-Schoone, de gewetenlooze Johanna van Navarre, haar huurlingen naar Vlaanderen zond met het wreede bevel: ‘al die Vlaemsche honden dood te slaen, alle die seughen ende die verckenen van Vlaenderen met glavien ende met sweerden te deurspeten.’ De reeks van jammeren en gruweldaden klom des te hooger tijdens de Fransche overheersching daar ze gepleegd werden in naam van het heiligste recht dat de menschheid bezit, in naam van de vrijheid. De onmenschelijke geweldenarijen waaraan de Franschen zich hier schuldig maakten, zullen hun als een eeuwige schande worden aangerekend. Sedert den veldslag van Fleurus in 1794, ja, zelfs van af hun eersten inval in 1792 hebben de Franschen hier op gemeene | |
[pagina 322]
| |
wijze huis gehouden; van dag tot dag werden de knevelarijen erger, de nood hooger, tot ze in 1798 het toppunt bereikten. Het blad dat in ons geschiedboek 1798 aanwijst, is doorweekt met de tranen en het bloed onzer voorouders; daar doorheen vlamt als een ader van goud het woord Brigands, een scheldnaam dien men naar het hoofd wierp dergenen welke de verdrukking moede, zich met de razernij der wanhoop tegen de Fransche kanonnen wierpen. Brigands werden ze genoemd door het Fransche janhagel, doch ons moet die naam geheiligd wezen, we moeten hem eeren en hoogachten, omkransen, met bloemen omdat hij de naam is der moedige boeren, welke, ondanks tallooze vervolgingen, de eigenaardigheid van onzen stamtrots verdedigden en de vane des vaderlands van den bemorsten grond opraapten en hoog zwaaiden tot ze neerviel onder den loggen hiel der verdrukkers. De herinnering aan die dappere helden ligt begraven onder de onverschilligheid en het misprijzen van het nageslacht. Honderd jaren zijn sinds hun roemrijk verscheiden verloopen en als een smet kleeft de naam van Brigands nog op hun nagedachtenis. In plaats dat geheel ons volk trillend van geestdrift en blakend van vaderlandsliefde hun heldendaden zou vereeren, toont de grootste helft zich of onverschillig of vijandig tegenover den Boerenkrijg. De vrijzinnigen vormen het grootste getal van vijandig gestemden; zij voeden bekrompen vooroordeelen tegen de Brijands, minder om den Boerenkrijg zelf dan wel om de aanleidende oorzaak daarvan. Vele vrijzinnigen heb ik over den Boerenkrijg gesproken en ook over de viering van zijn eeuwfeest en bijna allen antwoordlen me onvoorwaardelijk: ‘De Boerenkrijg, wel dat is een strijd om den godsdienst geweest, dus...’ De rest had ik voor het slikken. | |
[pagina 323]
| |
Hoe zetten ze evenwel de oogen open als ik hun het strijden der Boeren schetste en de ellende waarmee de Fransche vrijheidsmannen ons volk overstelpten, wanneer ik hun zei dat de Boerenkrijg een uitsluitend vaderlandsche strekking had. De meesten oordeelen dus uit onwetendheid; ze spreken van hooren zeggen, van praatjes die geen grond hebben, enz., enz. Om den Boerenkrijg op zijn waar standpunt te plaatsen, om de vooroordeelen door argumenten, een voor een, te doen vallen, bood me de opstelraad van het tijdschrift van het Willems-Fonds een plaats aan. Hoe ongehoord het ook schijne dat men helden die voor de vrijheid van het vaderland sneuvelden, verdedige, toch kwijt ik me van deze taak met dankbaarheid en liefde, en zoo mijn beschouwingen in de oogen van sommigen wat al te geestdriftig mochten wezen, dat ze dit dan enkel toeschrijven aan mijn groote bewondering voor die nederigen van ziele, die grootsch in hun streven, gevallen zijn voor een zaak waarvoor we heden allen, zonder een oogenblik te dralen in de bres zouden springen, ons bloed zouden veil hebben: de vrijheden ons door al de wetten der natuur en der maatschappij geschonken en gewaarborgd.
***
Indien de mannen der Fransche Revolutie hun denkwijze op vreedzame manier hadden verkondigd, dan had de wereld hun toebehoord. Maar evenals al de revoluties had de Fransche ook een andere uitgelokt: de omwenteling der lage passies. Al wat Frankrijk aan laagheid, hebzucht en bloeddorst bezat, schuimde tijdens de sombere Septemberdagen 1792 boven en beheerschte gansch het tijdperk tusschen de Septemberdagen en de opkomst van Bonaparte, den 18 Brumaire jaar VIII. | |
[pagina 324]
| |
De mannen die zoo gaarne met gelijkheid en broederschap schermden en de vrijheid der volkeren aan het hoofd van hun programma schreven, waren de grootste tirannen die ooit een land bezoedelden. Niet zoodra hadden de Fransche vrijwilligers eenige overwinningen behaald, of hun lust tot het inpalmen van landen werd zoo groot, dat ze de grenzen overtrokken om de buitenlandsche vijanden het erfgoed hunner vaderen te ontstelen. Frankrijk was uitgeput door het eeuwenlange wroeten zijner vorsten in wellust en zingenot; het lag verpletterd onder een schuld van vier milliarden. Er moest nieuw bloed in zijn aders gegoten worden, men moest geld kloppen al zouden hierdoor dan ook gansche volkeren worden uitgeroeid. In den loop der eeuwen was België herhaaldelijk de goudmijn van Frankrijk; vele eeuwen kwam het hier putten om zijn krachten te herstellen, eeuwen ging het met het erfgoed der Vlamingen loopen en nogmaals wierp Frankrijk de oogen op ons vaderland. België moest bij Frankrijk worden ingelijfd, omdat men dan beter kans had om het uit te pompen, terwijl het geschreeuw zou versmacht worden onder het fleemend gestreel van... vrienden. België inpalmen en uitputten was de hoofdgedachte der Fransche omwentelaars. Reeds in 1792 paaide generaal Dumouriez de Belgen in een manifest dat hij den 27 October uit zijn hoofdkwartier te Valencijn zond: ... ‘Wij zullen in uw land treêden, om U te helpen planten den Standaert van Vryheyd, zonder ons te bemoeyen met de Constitutie die gy zult willen omhelzen. Voór zoo veél als gy de Souveryniteyt van het Volk zult vastgronden ende gy verloochenen zult van te leven onder wat slag van willekeurig gebied het zy, zoo zullen wy uwe Broeders, uwe Vrienden, en uwe Mede-Borgers zyn, wy | |
[pagina 325]
| |
zullen uw eygendommen en uwe Wetten respecteren, de aldernauwkeurigste Dicipline zal in de Fransche legers heerschen. Nederlandsche Volkeren, wy zyn uwe Broeders, uwe zaek is de onze, gy hebt blyk-teekens genoeg gegeven van uw ongedult, om het jok af-te-schudden, om ons te overtuygen dat wy niet gedwongen zullen zyn om U als vyand ane-te-tasten.’ Men beloofde ons alle vrijheden, doch eenige dagen nadien schreef dezelfde Dumouriez aan Pache, den toenmaligen Franschen minister van oorlog, welke rol België voor Frankrijk te vervullen had, de rol van de hen met gouden eieren. ‘In ieder geval, schreef hij, hoop ik voor u, in de Nederlanden, gemunt geld te vinden, dat er overvloedig is. Zelfs weet ik waar het zit. Zoo de omwenteling lukt dan zal men het mij aanbieden en de assignaten tegen pari laten doorgaan. Mochten de Belgen zich niet vrij verklaren en weigeren onze bondgenooten te worden dan zal ik hen als vijanden behandelen; ik zal het gemunt geld met geweld nemen en bovendien de assignaten nog tegen hun volle waarde uitkeeren!’ In deze schaamtelooze bedreiging lag gansch de smart die ons volk gedurende jaren zou te verduren hebben. We zullen België inpalmen, zoo redeneerden zij, dan dient het ons tot melkkoe; wil het zich niet goedschiks overgeven dan palmen wij dit land met geweld in, en wee dan de overwonnenen! De Franschen gaven bij hun eersten inval na den slag van Jemappes het bewijs van hun vrijheidslievende broederlijke gevoelens. Generaal Dumouriez werd in zijn noodlottige ontwerpen overtroffen, waarover hij zich dan ook ten zeerste bekloeg. De Nationale Conventie had 32 Republikeinsche agenten als echte roofgieren naar België gezonden. Dumouriez schetst hun handelwijze in de volgende woorden: | |
[pagina 326]
| |
Deze waren meestendeels wreede dieren en schurken, welke enkel in deze rijke provinciën drongen om te plunderen en te moorden. Zij hadden dit ongelukkig land onder elkander verdeeld, en terwijl zij, met sabel en geweer, de inwoners dwongen, hun aansluiting bij de Fransche Republiek te vragen, beroofden zij kerken en kasteelen, plunderden de kassen, verkochten voor spotprijzen de meubelen van al de personen die hun in den weg liepen en welke zij, onder den schandnaam van aristokraten aanduidden, en als gijzelaars, zonden zij huisvaders, ouderlingen, vrouwen en kinderen naar versterkte plaatsen in Frankrijk...’ Zonneklaar wordt hierdoor bewezen dat ons land overgeleverd was aen een troep bandieten. Ondanks de rooverijen die de Franschen hier op groote schaal inrichtten vaardigde de Nationale Conventie een ronkende proclamatie uit, die ook in het Vlaamsch werd afgekondigdGa naar voetnoot(1). Wij laten ze hier volgen om den lezer een staaltje te geven van den onbeschaamden toupet der Franschen: ‘Broeders en Vrienden, Wy hebben onze vryheid gewonnen, wy zullen haer handhaeven. Wy bieden aen, van U te doen genieten dit onweirdeerbaer goed, het gene U altyd heeft toebehoort, en hetwelk uwe verdrukkers U zonder schelmstuk niet hebben konnen ontnemen. Wy hebben uwe dwingelanden verjaegt. Toont dat gy vrye menschen zyt, en wy zullen U beschermen tegen hunne vraek, tegen hunne aenslagen en tegen hunne wederkomst. Van dezen oogenblik verkondigt de Fransche natie de | |
[pagina 327]
| |
souveryniteyt van 't volk, de vernietiging van allen civiel en militair gezag, dat U tot nu toe heeft bestiert, en van alle de imposten, daer gy zyt mede belast, onder wat gedaante zy in wesen zyn, de afschaffing der tienden, der leenen, der heerlyke rechten, zoo leenroerige als cynsbare, vaste of gevallige, der bannaliteyten, van de reëele en persooneele dienstbaerheyd, der uytsluytende regten van jagt en vischvangst, der corveën, der zoutlasten, der tollen, der octroyen, en in 't algemeyn, van alle soorten van contribucien, waer mede gy zyt belast geweest door uwe verdrukkers; zy verkondigt ook de afschaffing onder u lieden van alle edelyke, priesterlyke en andere corporatiën, van alle de voorregten en privilegien tegenstrydig aen de gelykheid. Gy zyt, van desen oogenblik, broeders en vrienden, alle borgers, alle gelyk in regten, en alle gelykelyk geroepen om uw vaderland te bestieren, te dienen en te beschermen; Vormt u seffens in oorspronkelyke of gementens vergaederingen: haest u om uwe provisioneele bedieningen en regts oeffening op-te-regten. De agenten der Fransche republiek zullen met u in onderhandcling treden, om te verzekeren uw geluk, en de broederlyke vriendschap, die voortaen onder ons moet in stant zyn.’ Om die broederlijke vriendschap handtastelijker te bewijzen, wierp de Nationale conventie den 15n December 1793 geheel ons regeeringsstelsel het onderste boven met het decreet waaruit we het volgende knippen: ‘Art. I. - .... Verder onmiddellijke afschaffing, zooals in de vorige proclamatie was gezegd, van al de bestaande belastingen, dienstbaarheden en voorrechten of privilegiën van allen aard. Art. IV. - Al de roerende en onroerende goederen, toehoorende aan het domein, aan den prins, aan zijn voostaanders, aanklevers en trawanten, aan de wereldlijke en geestelijke korpsen, enz. moeten aanstonds door de generaals, | |
[pagina 328]
| |
onder de hoede en bescherming der Fransche Republiek worden gesteld. Zonder verwijl moet er, van die aldus aangeslagen goederen, een staat opgemaakt en bij het invoerend bewind ingediend worden.’ Vooral dit artikel IV was een onbeschaamde aanmatiging en de eerste stap naar de algeheele binnenpalming onzer eigendommen. De Belgen werden, volgens de verklaring van generaal Dumouriez zelf, door het rampzalig decreet tot wanhoop gebracht. Overal gingen er kreten van verzet op, en de gekozene vertegenwoordigers teekenden met verontwaardiging protest aan. In zijn werkje ‘De Sanskulotten te Antwerpen’ meldt J. Staes dat de veertig vertegenwoordigers van het ‘vry en souvereyne volk van Antwerpen’ kranig verklaarden dat ‘den unanimen wensch ende begeerte van alle voorschreve supporten is, te leven als een vry volk ende bestiert te worden volgens de Constitutie van den Lande van Brabant, behoudens de uytvoerende magt, over welkers exercitie naerder sal worden geresolveert.’ Daarop zonden de moedige vertegenwoordigers een hevig protest in naar de N. Conventie om te betogen dat het decreet van 15n December een wezen lijke aanslag was op de volkssouvereiniteit; dat volgens den grondregel der democratie, het volk alleen zijn eigene wetten te maken had. Verder werd er in gezegd; ‘getrouw aan de verplichting, welke de eed ons oplegt, door ons aan het volk gezworen, protesteeren wij in zijnen naam, tegen elke aanranding zijner souvereiniteit. Dit is de wil onzer lastgevers; dit is de algemeene kreet van twee millioen menschen, bereid om de zaak der vrijheid te verdedigen.’ Dit protest ging natuurlijk de Fransche scheurmand in. En de Fransche schurkerijen werden grooter en grooter. Dezelfde Dumouriez schreef het den voorzitter der Nationale conventie in een zeer hevigen brief. | |
[pagina 329]
| |
Men heeft de Belgen alle soort van knevelarijen doen verduren. Men heeft, ten hunnen opzichte, de geheiligde rechten der vrijheid geschonden, en schaamteloos hunne godsdienstige overtuiging beleedigd. Door een zeer weinig opbrengende strooperij, heeft men de voorwerpen, benoodigd voor hun eeredienst, onteerd. Men heeft u misleid over hun karakter en hun inzichten. Met sabelhouwen en geweerschoten heeft men de vereeniging van Henegouwen met Frankrijk bewerkt; die van Brussel werd verwezenlijkt door een twintigtal personen, welke enkel te midden der onlusten hun bestaan konden vinden, en door eenige bloedgierige kerels, die men verzamelde, om de burgers schrik aan te jagen.’. We willen de lange litanie van jammeren niet verder voortzetten; de plaats waarover we beschikken is hiervoor te beperkt. De Belgen herademden een oogenblik toen de Oostenrijkers de Fransche legers versloegen en België weer onder de Oostenrijksche heerschappij viel. Een algemeene kreet van ontlasting weergalmde en de haat tegen de Fransche vrijheidsmannen was zoo groot dat het volk allerlei liedjes op hen maakte; we laten hier een stroof van een dezer volgen: God sy gedankt!
De fransche luysen gaan verhuysen;
God sy gedankt!
Sy staen op hannen onderganck:
De conventi van die goddeloose
Sullen voor ons geen Weth meer voisen.
God sy gedankt!
*** De toestand die onder den Oostenrijker ietwat beter was - ook hij werd verfoeid, de Belgen trachtten vooral naar eigen regeering - duurde niet lang. Fleurus daagde bloedrood aan den horizont en België werd door de zegepraal der Franschen nogmaals aan het Fransch regiem onderworpen. | |
[pagina 330]
| |
Eilaas, nooit werd een overwonnen land wreeder geteisterd dan het onze, nimmer of nooit een volk schandelijker verdrukt. L. Mathot in zijn werk ‘De Troebele Tijd’ schetst meesterlijk den toestand onmiddellijk na den slag van Fleurus. We ontleenen hem eenige bijzonderheden: ‘Een enkele veldslag besliste nogmaals over het lot van ons vaderland... Als een hoop hongerige gieren stormden de Franschen op ons vaderland; men kwam, volgens de schilderachtige uitdrukking van een Franschen commissaris ‘om den oogst in te halen!’ Voorwaar aantrekkelijk in al zijne schilderachtigheid. ‘Ja, men beslisse, riep een lid in de N. Conventie, of wij weêr niet anders gaan doen dan in België vrijheidsboomen planten? Zullen wij nogmaals twaalf honderd millioen livres in België gaan verteren; willen wij er nogmaals onze ossen, onze koeien henen voeren, of ware het niet beter de heiligen van België een klein reisken naar Parijs te laten doen?’ Dit was de voorbode van akelige tijden. Niets was meer veilig voor het Fransche geweld, noch de eigendom, noch de vrijheid, noch het leven der burgers. Een willekeurig krijgsbestuur werd ingericht. De gemeentelijke en rechterlijke besturen werden wel is waar behouden, maar stonden regelrecht onder de bevelen der stedelijke krijgsbevelhebbers; alle bestaande belastingen, zelfs de tienden, - o, die Fransche logiek, die de tienden tijdens den eersten inval afschafte - werden streng afgeëischt, meermaals verdubbeld en de gelden in de algemeene krijgskas gestort. De gemeente- en consignatiekassen werden gewelddadig gelicht, de steden met buitensporige oorlogschattingen geslagen. Op Antwerpen drukte eene belasting van 10 millioen, op Brugge 7 millioen livresGa naar voetnoot(1), op Brussel 5 millioen p., op Gent 7 millioen; kortom achttien | |
[pagina 331]
| |
steden werden met een oorlogsschatting van 68,773,875 livres belast, een som zesmaal zoo groot als de inkomsten van geheel België. Deze belasting drukte uitsluitend op gegoede lieden, en daar het onmogelijk was in weinig tijds zooveel geld bijeen te brengen, werden de voornaamste inwoners als gijzelaars opgelicht, naar Frankrijk overgevoerd en te Parijs, te Douai en te Valencijn in de gevangenis opgesloten. De krijgsbelasting beliep voor het gansche land 81,683,875 livres, waarvan eenige maanden later reeds 34,483,009 waren aanbetaald. Hoe buitensporig in die tijden deze belasting moest zijn bewijst het volgende: het land was uitgeput door aanhoudende beroerten; de nijverheid was in verval; de handel bijna te niet. In vele kleine steden beliep het getal der hulpbehoevende menschen over de helft der bevolking. De uitplundering van ons land werd behendig ingericht van den eersten dag der overweldiging. Te Brussel zetelden drie leden der Nationale Conventie onder de benaming van Representanten des Volks. Al de legers der Republiek werden door dergelijke afgevaardigden der Conventie gevolgd; hunne macht was bijna onbepaald; de veldoversten stonden onder hun gezag. Goed en bloed der inwoners waren prijs gegeven aan de willekeur van deze alleenheerschers. Een hunner gelastte het Nationaal geldwezen van Frankrijk hier te lande onmiddellijk eenige agenties in te richten, voor de inning van brandschattingen en belastingen. ‘De commissarissen van 's lands schatkist, zei Cambon, minister van finantiën, in de Conventie, hebben onmiddellijk een behendig beambte ter plaatse gezonden, om alles vóór te bereiden voor deze inrichting door de Representanten des Volks bevolen. Agenten werden benoemd om de belastingen te bewaken en te verzamelen. Ieder decade - tiendaagsche republikeinsche week - worden de gelden in een kas te Brussel bijeengebracht en vandaar naar Rijsel gezonden; de | |
[pagina 332]
| |
Commissarissen der schatkist kunnen al de inlichtingen verschaffen aan de Nationale Conventie over de opbrengst dezer belastingen.’ Den 30 September riep dezelfde minister zegevierend onder de toejuiching der Conventie uit: ‘Vóór vier dagen zijn ons 29 wagens toegevoerd met goud- en zil verslaven en muntspecies; de waarde beloopt tot 3,441,331 livres. Ziedaar de zevende aanvoer uit België dat voor Frankrijk een ware goudmijn is. In plaats van Frankrijks schatkist uit te putten, in plaats van ons uit te hongeren, voedt en onderhoudt niet alleen het veroverde land de legers der Republiek, maar wij ontvangen nog het overschot van de belastingen, die op dit grondgebied geheven worden! En daarbij bepaalt zich de werkkring der Representanten des Volks niet: zij zenden ons insgelijks alle dingen toe, die nuttig kunnen zijn aan de schoone kunsten, aan het onderwijs, aan het fabriekwezen!’ Die dingen nuttig aan kunst, onderwijs en nijverheid, waren de schilderijen, de beelden, de versieringen, de zilveren en gouden voorwerpen, de schatten, vergaderd door die heerlijke en opeenvolgende rei van kunstenaars, die in de Nederlanden geboren waren. Al de kunststukken voortgebracht door het penseel van Rubens, Van Dyck, Jordaens, door den beitel van Quellin en Duquesnoy, door gansch dit glansrijk heir van schilders, beeldhouwers, zilverdrijvers, werd onbeschaamd aangeslagen, gestolen, weggeroofd en naar Parijs overgevoerd. ‘De Republiek, riep Gregoire juichend in de Nationale Conventie, heeft nu door haar dapperheid veroverd wat een bodewijk XIV, ten prijze van overgroote geldsommen, nooit kon verkrijgen. Rubens, Van Dyck, Crayer, zijn op weg naar Parijs; gansch de Vlaamsche kunstschool is opgestaan en komt onze museums opluisteren!’ Eenige weken na de overweldiging van ons vaderland bleef geen enkele schilderij van Rubens of van Van Dyck in een kerk, een klooster, een gemeentehuis meer over. | |
[pagina 333]
| |
Barbier, luitenant bij het voetvolk, bracht den eersten aan voer onzer meesterscheppingen naar Parijs. Hij bood zich voor de Nationale Conventie aan en sprak de vergadering in deze woorden aan: ‘Burgers, de onsterfelijke kunststukken der Vlaamsche school berusten niet meer op vreemden bodem. Door de zorg van de Representanten des Volks werden zij verzameld; ze zijn nu neergelegd in den schoot van het vaderland der schoone kunsten, van het genie! in het land van vrijheid en heilige gelijkheid, in den schoot der Republiek.’ Die heiligschendende rooverij, de onbeschaamde taal van dien Franschen roover werden door luid hevig geschreeuw begroet. L. Mathot voegt er bij: zoo buitte men het land uit door belastingen, brandstichting en plundering. De schatkist van de Fransche Republiek was door krijgslasten en buitensporige geldverkwistingen tot op den bodem leeg geput. De milliards uit de verbeuring van geestelijke en adellijke goederen was in den grondeloozen kolk der omwenteling verdwenen... Niets was heilig, niets werd ontzien; de consignatiekassen evenals de gemeentekassen werden gelicht, alle gelden te pand of ter bewaring gelegd, alle klinkende munt, zelfs degene in de notariëele kassen neergelegd, werd vervangen door papieren geld, door assignaten. Dit muntpapier, gewaarborgd door verbeurdverklaarde goederen, was niettegenstaande strenge wetsbepalingen, op het twintigste zijner waarde ter beurze van Parijs gedaald, en daalde immer lager en lager totdat het niets meer waard was. In België nochtans werd het op volle schriftelijke waarde uitgegeven. ‘Men moet meer vertrouwen stellen in den waarborg der Republiek, dan in de zilveren en gouden munt der dwingelanden!’ schreeuwden de Franschen. En opdat alle goederen, niet evenredig aan de daling van het | |
[pagina 334]
| |
muntpapier in waarde zouden stijgen, voerde men het maximum in. Aldus noemde men een handelstarief, waarin de hoogste en laagste prijzen aangeteekend stonden van iedere koopwaar. De kooplieden sloten hunne magazijnen en winkels en de boeren brachten geen levensmiddelen meer naar de markt, De hongersnood stond voor de deur. Er was geen meel meer te bekomen in de stadsmagazijnen en de behoeftigen konden maar zien waar ze eten vonden. In de bittere koude stonden honderden menschen voor de broodwinkels. Degenen die een brood konden bemachtigen en het gulzig verslonden, kregen maagkrampen; het brood was zoo slecht dat men het den naam van ‘gelijkheidsbrood’ gaf. J. Staes hoorde zijn moeder dikwijls een liedje zingen dat men in den Franschen tijd op het brood gemaakt had: Van 's morgens ten half dry
Stonden wy aen de bakkery,
Met een Dixken in de hand,
Te wachten naer 'nen roggen kant.
En dan konden wy 't schier niet eten,
't Meel dat was er in vergeten;
Och Heer! Och Heer!
Nooit geen Franschen in 't land hier meer!
En elke stroof eindigde met het refrein: Och Heer! Och Heer!
Nooit geen Franschen in 't land hier meer!
Klinkt dit refrein niet als de opperste bede van een moegetergd volk? Tegen de handelaars die hun winkels hadden gesloten, werd de volgende waarschuwing gezonden: ‘Alle Logisthouders, Herbergiers, Tracteerders, Caffé-wynen Brandewynschenkers, Bakkers, Apothekers, en generalyk alle Winkeliers, eenigen koophandel dryvende in Levensmiddelen van de eerste noodzaekelykheyd, welke een half jaer | |
[pagina 335]
| |
voor ofte onmiddelyk naer het inkomen der zegenpralende Franschen, hun met dezen respectiven koophandel ophielden, zullen verpligt zyn binnen de dry daegen hunne Huyzen en Winkels wederom te openen, de zelve te verlichten, en hunne voorige Neiringe voorts te dryven tot welzyn van het gemeene-best, op poene van Zes Honderd Livres amende.’ De klinkende munt werd geruild tegen papieren vodden zonder waarde, ja, men gebruikte geweld om de assignaten in omloop te brengen; niemand mocht weigeren ze in betaling te ontvangen. Oneerlijke kerels gebruikten zelfs die assignaten om oude schulden te betalen, rentebrieven af te leggen, zich te verrijken door dezen schelmachtigen handel. Alles werd op Fransche leest geschoeid. Vlaamsch recht bestond niet meer, Vlaanderen lag verpletterd onder de overmacht van het Fransche schuim. Iedereen, zoowel mannen als vrouwen en kinderen, werd verplicht de Fransche kokarde te dragen en dit werd streng gevorderd door het volgende bevel: ‘Word bevolen aen allen Borger en Borgeresse van binnen de 24 ueren naer de tegenwoordige Uytkundinge te draegen de dry Couleurige Cocarde der Natie op straffe van anenghouden ende gestraft te worden ingevolge de Wet.’ ‘Het lijden onzer voorouders werd nog vergroot door het recht van rekwisitie, schrijft L. Mathot. Niets bleef gespaard voor de hebzucht van de Fransche veldoversten. Alle granen, voeder, ijzer, wapens, leder, linnen, wollen stoffen, alle paarden van weelde, het twintigste deel der labeurpaarden, alle vee, kudden aan edellieden, kerkvoogden, abdijen toebehoorende, zelfs alle vette ossen bij de boeren op stal, werden met gewold weggehaald of betaald in assignaten aan drie kwartprijs van het maximum van Rijsel. Was alles immers niet beterkoop in België dan in Frankrijk? ‘De afpersingen waren buitensporig, ja, gaan alle denkbeeld te boven. Want niet alleen de krijgsoversten oefenden dit | |
[pagina 336]
| |
recht van rekwisitie uit, maar ieder burgerlijk ambtenaar. Het onedelste schuim van Frankrijk had bij den inval het overweldigende leger gevolgd, en bezette bijna al de staatsambten. Zij roofden weg al wat zij konden meester worden; zij liepen zelfs al de dorpen af, mishandelden de gemeenteoverheid en de boeren, namen alle eetwaren, alle voeder, allen voorraad weg en verkochten het meestendeels voor eigen rekening. In eenige maanden was het land uitgeput, verarmd, in de uiterste ellende gedompeld.’ We kunnen den toestand niet beter afschilderen dan met de woorden aan te halen uit den bitteren brief dien de municipaliteit van Brussel, hoofdzakelijk uit Frankrijksgezinde mannen samengesteld, aan de Conventie zond: ‘Als ge ons alles zult ontnomen hebben, ons laken, lijnwaad, leder, lood, graan, vleesch en ons geld, zullen we dan kleederen maken met assignaten, onze huizen dekken met assignaten en met assignaten onze kinderen voeden? Welhaast zal ons niets meer overblijven dan onze twee oogen om te weenen in afwachting dat de dood die komt sluiten.’ Vele gemeentebesturen hieven luide klachten aan, maar er werd geene rekening mede gehouden; erger nog, de oproerigen werden uit het bestuur verwijderd en vervangen door mannen welke de ruggraat plooibaar hadden. Het gezag der gemeentebesturen werd aan het leger onderworpen. Fransche gendarmen werden belast met de openbare veiligheid, en niet alleen de politiedienst, maar zelfs het beheer der gemeentepenningen werd aan de wethouders der steden en dorpen ontnomen. Het gerecht boezemde geen vertrouwen in aan de Franschen, omdat het in weerwil der schrikaanjagingen maar al te dikwerf verzet aanteekende tegen de Fransche gruwelen. Er werden vier lijfstraffelijke rechtbanken ingericht, te Brussel, te Antwerpen, te Luik en te Bergen, om vonnis te vellen, zonder beroep, over alle misdrijven tegen de veiligheid der Fransche legers, tegen de besluiten der vertegenwoordigers | |
[pagina 337]
| |
van het volk. De meeste rechters waren Franschen, de andere, verslaafde knechten van den vreemden verdrukker. Dit dwangmiddel oordeelde men nog niet voldoende, om allen weerstand te bieden, richtte men in de groote steden comiteiten van waakzaamheid op. Al wat het Jacobinisme en Sansculotisme aan schuim bezat werd in deze comiteiten benoemd. Zij hadden last alle personen aan te klagen bij de crimineele rechtbanken, welke door woorden, schriften, daden zich aan eenig misdrijf tegen de Republiek zouden schuldig maken. Noch het leven, noch het goed der burgers was veilig voor die vuige trawanten der dwingelandij. Eene aanklacht, hoe ongegrond ook, tegen een vaderlander was meer dan genoeg om hem te berooven van zijn goederen en zijn vrijheid. En God weet hoe lang de lijst is dergenen die men aanklaagde alleen met het doel zich in het bezit van hun goederen te stellen. Een democraat mishandelen, zich beroemen keizersgezind te zijn, assignaten weigeren, de Fransche driekleur versmaden, alle dusdanige misdrijven werden door deze spionnen bij de crimineele rechtbank aangeklaagd en met de gevangenis, zelfs met den dood gestraft. Te Antwerpen werd een man gefusilleerd omdat hij er zich op beroemde keizersgezind te zijn. Het was het regiem der terreur in al zijn hevigheid. Dat ons volk na dit alles met opstond, trillend van verontwaardiging en woede, begrijpen we niet. Doch de maat was nog niet vol, erger gruwelen stonden ons te wachten. Eenige Belgen smeekten om bij Frankrijk te worden ingelijfd, ten einde niet langer als een overwonnen volk te worden mishandeld. De Nationale Conventie hield zich met deze vraag bezig. Deze wensch van eenigen werd als de wensch van al de Belgen aangenomen, alhoewel men griezelde van de verdrukking die de Franschen hier uitoefenden. | |
[pagina 338]
| |
Tegenover het verlangen dier enkele verblinden klonk er een algemeene kreet van verzet, doch hiervan werd geene nota genomen. De Nationale Conventie zou België annexeeren. De geschiedschrijver Keverberg haalt in zijn werk Le Royaume des Pays-Bas het volgend karakteristiek gesprek aan dat hij met den vertegenwoordiger Robergeot voerde. Frankrijk wilde België inpalmen en Keverberg wees op al het onrechtvaardige van dit feit: ‘Wat kan ik u hier op antwoorden, onderbrak Robergeot. Neem nu aan dat ge mij overtuigd hebt, wat zult ge hierbij hebben gewonnen. Ik kan onmogelijk het lot van België veranderen. Daarenboven is dit lot reeds beslist: vraagt de vereeniging der beide landen of vraagt ze niet, dat komt overeen uit; ge zult toch ingepalmd worden, en men zal zeggen dat ge de Inlijving gevraagd hebt’. Dàt was Fransche eerlijkheid, en nooit, roept de geschiedschrijver Keverberg uit, nooit zal een Belg de beleediging vergeven, die de Nationale Conventie naor zijn hoofd slingerde, wanneer zij verklaarde dat de wensch der Belgen was bij Frankrijk gevoegd te worden. Auguste Orts voegt er bij, in zijn wenk La guerre des Paysans: Tarquinus heeft Lucretia verkracht, doch na de misdaad heeft Tarquinus zijn slachtoffer niet beschuldigd zich vrijwillig te hebben geleverd. Overal werden door de Franschen groote feestelijkheden voorbereid om deze gebeurtenis te vieren, doch overal bleef de bevolking onverschillig, koud tegenover de Fransche geestdrift. Velen sloten zich op en dachten met weemoed aan hetgeen hun nog boven het hoofd hing. (Slot volgt.) Lodewijk Opdebeek. |
|