| |
| |
| |
Het Congres te Dordrecht.
Trots al het kwaad dat over de Nederlandsche taalcongressen gesproken werd in den laatsten tijd, is het jongste in de rij, dat van Dordt, schitterend geslaagd. De talrijke opkomst, zoowel van Hollanders als Vlamingen, bewees dat al de gronden, die tegen de congresseninrichting ingebracht werden, voorloopig nog zonder uitwerking bleven. Wij zijn van Dordrecht teruggekeerd met een vast vertrouwen in de toekomst der Congressen. Meer dan ooit zijn wij overtuigd dat ze zullen groeien en bloeien, zoolang het van zoo groot belang zal zijn dat er innige gemeenschap en samenvoeling van een en hetzelfde leven onder al de deelen van den Nederlandschen taalstam bestaat.
Daarin ligt juist de hooge beteekenis van de congressen. Het wassende bewustzijn van de taaleenheid tusschen Hollanders, Vlamingen en Transvalers - een gevoel dat ons bij het begin der negentiende eeuw nog gansch onbekend was - werd door de congressen in het leven geroepen; die bijeenkomsten moeten dus als het internationale parlement zijn, waar alles wat met die gedachte in verband staat besproken wordt. Nu vooral, dat wij eene algemeene herleving van onzen Nederlandschen stam bijwoonden, zoo binnen als buiten Europa, - zooals Prof. P. Fredericq het duidelijk aantoonde op het congres (zitt. 26 Aug.) - zou het onzinnig zijn het werk der congressen te dwarsboomen.
In zijne redevoering over de toekomst van den Nederlandschen stam stelde Prof. P. Fredericq de volgende vragen:
| |
| |
‘Zal het kleine Koninkrijk der Nederlanden, zooals het verminkt en verzwakt uit de omwenteling van '30 is gekomen, opgeslorpt worden door onze goede Germaansche broeders der Oostergrens, die in de laatste brochures uitgegeven door hun Alldeutscher Verband de Nederlanders tegen wil en dank tot louter Duitschers herscheppen en met een groote openhartigheid van een onvermijdelijke inlijving gewagen?
Zal Vlaamsch België terugvallen onder den geestelijken domper der verfransching? Zal de Vlaamsche westhoek van het Noorder-departement meer en meer verwilderen en ten slotte geheel verloren gaan? Zal het prachtig rijk van Insulinde morgen of overmorgen overrompeld worden door Engeland, dat nu reeds op Borneo een vasten voet heeft gekregen? En de Boeren?...
‘Of zullen integendeel al die mogelijke rampen ons gespaard blijven?’
Het antwoord luidde:
‘Alles hangt af van onszelven. Wij zullen sterven, indien wij den moed niet hebben te leven. Maar de geschiedenis leert ons, dat nog nooit de kansen zoo gunstig stonden als bij het aanbreken van de twintigste eeuw. Wij moeten het bewustzijn onzer stameenheid hebben. Dat gevoel alleen kan ons redden uit onze betrekkelijke zwakheid en bekrompenheid.’
De brandpunten waar dat gevoel moet opvlammen zijn ongetwijfeld de geregeld gehouden congressen, waar wij onze gemeenschappelijke belangen moeten bespreken in de overtuiging dat wij niet zoo machteloos zijn en nog een rol te spelen hebben. Prof. Dr H. Kern sprak die zienswijze ook uit:
‘Indien de telkens terugkeerende congressen er iets toe bijdragen om den geest van onverschilligheid en kleinmoedigheid, dien men onder ons maar al te dikwijls aantreft, te doen verdwijnen,dan zullen zij zich verdienstelijk gemaakt hebben jegens alle deelen van den
| |
| |
Nederlandschen stam, waarvan wij de vertegenwoordigers in deze Vergadering om ons zien.’
Zijn er enkelen, die zich tegenover de congressen als onverschillig aanstellen of op hunne gemakkelijke onthouding pochen, er zijn ook anderen, die door den geest, die de congressen bezielt, aangetrokken en in het Groot-Nederlandsche leger ingelijfd worden.
Een treffend voorbeeld in dit opzicht is de voorzitter Van het XXIVe Congres, Dr H.J. Kiewiet de Jonge, die in zijne merkwaardige openingsrede openhartig bekende dat hij voor het werk der Congressen een bekeerde is. Het is mis te verwachten dat van de congressen nieuwe letterkundige stroomingen of kunstgewrochten zullen uitgaan; deze zijn de vrucht der afzondering en der persoonlijke studie. Met dergelijke hoop hoeft men op de congressen niet te komen. Maar een ander groot belang hebben de congressen, dat waarop we hooger doelden: het aankweeken van het Groot-Nederlandsche stamgevoel, dat den kring van het Nederlandschlezend publiek zal vergrooten, onze boekenmarkt uitbreiden, onze ontwikkeling als volk bevorderen en den Nederlandschen naam met trots doen dragen door de gansche wereld. Die rol der congressen werd door Dr H.J. Kiewiet de Jonge welsprekend uiteengezet. Wij raden de lectuur van zijn toespraak ten zeerste aan.
Het verloop van den strijd voor de Nederlandsche taal in België en Transvaal verleende aan het congres zijn bij uitstek nationaal belang. Maar niet alleen op de plichten van die strijdende en lijdende gemeenten der Groot-Nederlandsche kerk werd daar gewezen, maar ook op die van het gezondste deel van ons taalgebied, op die van Nederland.
Dr H.J. Kiewiet de Jonge zei het in zijn openingsrede onbewimpeld tot de aanwezige Hollanders:
‘Liefde voor onze taal wordt ons alleen door onze gelijken voorgehouden: nooit hebben onze maatschap- | |
| |
pelijk hoogsten, bezitters tevens van de macht om het woord te doen volgen door de daad, eerbied gekweekt voor de moedertaal, voorgangers als zij waren in den eeredienst van het onhollandsch; nooit hebben de Oranje's zich blijvend tot plicht gesteld de verbreiding onzer moedertaal te behartigen; zij hebben Fransch, Duitsch of Engelsch als hoftaal verkozen boven de landstaal, en waar zulk een voorbeeld wordt gegeven, daar sloven de deftige kringen zich haastig uit in navolging, en is het geen wonder dat het peil van eerbied voor eigen taal allengskens zinkt. Voor prinses Wilhelmina, wier kroning het volgende jaar als nationaal feest zal worden gevierd, in wier troonsbestijging wij het herrijzend zinnebeeld zullen begroeten van onze volkseenheid, voor haar is de heerlijkste taak weggelegd onze taal, zonder welke er geen Nederlanders meer zijn, in en buiten Europa te steunen door haar meesleepende toewijding. Moge dat werk des vredes, die daad van liefde voor onzen stam, haar ernstig levensdoel zijn.’
Een ander uittreksel uit die toespraak mogen wij niet weglaten:
‘Wat al lands zouden wij bezeilen als al de plekken die Hollandsch zijn geweest, Hollandsch taalgebied waren gebleven; maar helaas het wapen waarmee onze staatkundige tegenstanders hebben gestreden, de taal, wij hebben het nooit gehanteerd, onbewust van zijn geweldige kracht. Nieuw-Amsterdam is Nieuw-York geworden, en het is niet onze schuld dat de nakomelingen dier Hollandsche kolonisten althans nog de liefdevolle herinnering aan het land hunner afkomst hebben bewaard. Wat hebben wij gedaan om onze nederzettingen aan Oost- en Noordzee, in Denemarken, Rusland en Noord-Duitschland te steunen in den overmachtigen strijd tegen vervreemding? We hebben ze laten verkwijnen, zonder zelfs te toonen dat wij hunne taaiheid
| |
| |
in het rekken van Hollandsche taal en Hollandsch karakter op prijs wisten te stellen. Wat doen wij voor die steden en dorpen die in het hartje der Vereenigde-Staten nog een echt Hollandsch leven toonen, waar in onze taal nog wordt gepreekt en tal van couranten nog in onze taal worden geschreven? We laten ze stil verengelschen, onverschillig aanziende van eigen veilige haven uit, hoe hun taalwrak op de deining langzaam wegdrijft uit het zicht.’
Wat de Nederlanders voor hunne taal in Insulinde hoefden te doen werd, met diepgaande kennis van zaken, door Prof. Dr H. Kern aangetoond.
Na een overzicht gegeven te hebben van de bestaande toestanden in de kolonie, besloot hij dat het voor de inlanders noodzakelijk was Nederlandsch aan te leeren. Die zienswijze steunde hij met het oordeel van eenige inlandsche hoofden.
Behoort Prof. Dr. H. Kern allerminst tot hen, die den Oosterling willen vereuropeeschen, hij meent tevens dat eene grootere verspreiding van de kennis van onze taal in Indië een noodzakelijk vereischte is, zoo men den Javaan den weg wil ontsluiten voor eene hoogere ontwikkeling met zijn behoeften, zijn aanleg, zijn overleveringen. Niets zal zoo weldadig op de ontwikkeling ook der inlandsche letterkunde werken als kennis van het Nederlandsch. Heeft de nieuwere Europeesche letterkunde hare vlucht niet voor een deel te danken aan de onsterfelijke werken ons door de oudheid overgeleverd? Hebben de naties van Europa hun individualiteit verloren, doordat zij van elkander geleerd hebben? Immers neen.
Tot slot voegde Prof. Dr. H. Kern er bij.
‘Om dezelfde redenen nu als ik van oordeel ben dat wij den inlander behulpzaam moeten zijn in zijn streven naar verdere ontwikkeling, maar nooit zoo, dat hij ontrouw wordt aan zijne taal, zijn aanleg, en zijn
| |
| |
verleden, om die redenen acht ik het ook een onafwijsbaren plicht, dat de Nederlanders, in alle oorden der wereld onze eigene nationaliteit hoog houden; dat wij onze moedertaal eeren door ze te gebruiken overal waar zulks zonder onbescheidenheid en zelfoverschatting kan geschieden. Alleen door ons Nederlandsch, ons Europeesch karakter niet te verloochenen kunnen wij ons zgn. prestige voor langen duur handhaven en een weldadigen invloed op de bevolking van ons overzeesch gebied uitoefenen; alleen wanneer wij ons niet schamen over onze taal, die zoo goed als eenige andere is, mogen wij billijkerwijs verwachten dat grootere en machtiger volken ons niet moedwillig als niet bestaande zullen aanmerken, hetgeen thans maar al te vaak geschiedt. De rechtvaardigheid eischt er bij te voegen, dat het onze eigene schuld is.’
De bespreking van de Nederlandsche taalbelangen in Zuid-Afrika werd door Prof. Dr. Jan te Winkel ingeleid.
Het is niet slechts medegevoel, dat ons belang moet doen stellen in de taalbeweging der Zuid-Afrikanen, maar een soort van goed begrepen eigenbelang Het is immers voor onze taal dat zij ginder strijden. Bezwijken zij, dan bestaat er voor ons veel minder kans om onze taal te doen meeklinken in het concert der Europeesche talen. Overwinnen zij, dan is de toekomst van het Nederlandsch als wereldtaal verzekerd.
Wat moet er door ons gedaan worden om de Afrikanen in hunnen taalstrijd te steunen. Het wordt ons gezeid in verscheidene brieven van Dr. Reinink te Pretoria, van Prof. De Vos te Stellenbosch en van A. Francken te Bloemfontein. Het steunen van Nederlandsche tijdschriften in Zuid-Afrika wordt van ons verlangd; het verspreiden van Nederlandsche boeken onder de schooljeugd, door bemiddeling van de onderwijzersvereeniging te Pretoria; het bekendmaken in
| |
| |
Holland en Vlaanderen van de geschriften van Prof. De Vos en Dr. Morrees over de Zuid-Afrikaansche taalbeweging; het uitgeven in een bundel van Vlaamsche en Hollandsche liederen geschikt voor Zuid-Afrika. Door een der briefwisselaars werd ook gewezen op de wenschelijkheid voor Zuid-Afrika om de spelling te vereenvoudigen. Prof. te Winkel kon het den Zuid-Afrikaan niet afraden eene vereenvoudigde spelling aan te nemen en voorloopig de geslachtenonderscheiding te verwaarloozen, al geloofde hij dat voor het vereenvoudigen van de spelling en het afschaffen van de geslachten in Noord- en Zuid-Nederland de tijd nog niet gekomen is. Op de noodzakelijkheid van vereenvoudiging der spelling werd nog aangedrongen door Dr. Hendrik P.N. Muller, consul generaal van den Oranje Vrijstaat, en door den heer Frederick P. Crots, genaturaliseerd Transvaler. Deze laatste drong ook aan op het gebruik in Z.-A. niet van het Nederlandsch maar van het Afrikaansch Hollandsch. Prof. P. Fredericq kwam op tegen de zienswijze van die heeren aangaande de gewijzigde spelling en het gebruik van het Afrikaansch Hollandsch. De Zuid-Afrikanen, zeide hij, staan thans op het standpunt waarop de Vlamingen voor een vijftigtal jaren stonden. Hun taal is ziek, in plaats van ze in dien staat als beschaafde taal op den troon te plaatsen, moeten ze haar genezen, door loutering en toetsing aan het echte gezonde Nederlandsch. Dat hebben de Vlamingen gedaan en ze vinden er zich goed bij.
De Vlaamsche taalbeweging werd bijzonder besproken door Mr. Jan van Ryswyck, die evenals Marnix, zijn voorganger in het burgemeesterschap van Antwerpen, met woord en daad de nationale zaak overal verdedigt. De hh. Prof. P. Fredericq en Jan Bouchery bespraken insgelijks verschillende zijden van onzen taalstrijd. Van Ryswyck's hekeling van de Fransch-Belgische pers,
| |
| |
die zich tegenover onze taalrechten op de grofste en dwaaste wijze gedraagt, heeft veel gerucht gemaakt. Het was hoog tijd dat eens een gezaghebbende stem aan die Brusselsche journalisten liet hooren wat de Vlamingen over hen denken. De Chronique en tutti quanti hebben zich wat boos gemaakt, maar toch hebben ze de pil moeten slikken. Prof. Fredericq wees vooral op de plichten, die de Noord-Nederlanders tegenover de Vlamingen te vervullen hebben: deelneming aan de taalbeweging door het ondersteunen der Vlaamsche tijdschriften en bladen, aansluiting bij het Willems-Fonds of het Davids-Fonds, door kennisneming van hetgeen Vlaanderen voortbrengt een einde te stellen aan de bij enkelen nog steeds bestaande stelselmatige kleineering van al wat Vlaamsch is, enz.
In de afdeelingen werden vragen van meer bijzonderen aard besproken, b.v. de tooneelbelangen zoowel in Noord als Zuid. Het optreden van Hollandsche gezelschappen in Vlaanderen en omgekeerd, de verbetering der stoffelijke belangen van onze tooneelspelers en meer andere punten werden behandeld. De opmerking werd gemaakt dat op het Congres te Dordt zooveel waarheidszin heerschte en dat men niet aarzelde malkaar, waar het gold zelfs op gevaar af de kalme congresatmospheer te storen, harde dingen te zeggen. De heer F. Gittens uit Antwerpen hekelde b.v. in nog al hevige bewoordingen de slordigheid waarmede sommige stukken van Vlaamsche schrijvers in Holland opgevoerd worden. Dit verwijt lokte protest uit. Gelukkig kwam de kalme welsprekendheid van Dr. Max Rooses het opstekend onweertje afweren.
De vraag der gewijzigde spelling werd in de eerste afdeeling door M. Koopmans van Dubbeldam behandeld. Hij verdedigde de stelling dat in het belang van den eenvoud en de waarheid in de opvoeding de vereenvoudiging van onze schrijftaal een dringende eisch is. Dr.
| |
| |
Max Rooses bestreed de zienswijze van M. Koopmans en verzekerde dat de Vlamingen de Kollewynianen niet zouden volgen. Het onderscheid tusschen de geslachten, dat de nieuwe spelling over het hoofd ziet, wordt door de Vlamingen nog steeds in acht genomen. Dr. Max Rooses zou het treurig vinden, moest men gaan tornen aan de taal, zooals ze ons door de eeuwen overgeleverd werd. Spreker breekt ook een lans ten voordeele van het onderscheid tusschen de zacht- en scherplange e's en o's, dat de Vlamingen nog steeds gevoelen en laten hooren, volgens hem. Het grootste bezwaar tegen de stelling van ‘schrijf zooals je spreekt’ vindt Dr. Rooses in het gebrek aan criterium. Waar vinden wij het model voor onze beschaafde uitspraak? Volgens de eenen bij het militair, volgens Prof. Dr. H. Kern te Batavia, volgens anderen onder de beschaafden der provincie Holland. Wat moeten we nu nemen als grondslag voor de schrijftaal? Tegen elken prijs moeten wij de eenheid in onze spelling bewaren? Prof. Dr. J. ten Brink kwam insgelijks tegen de nieuwe spelling in het krijt. Spellingsdwang bestaat in Nederland niet, zeide hij, het staat dus aan iedereen vrij zich beroemd te spellen. Maar na lange jaren hebben de congressen de eenheid van spelling verkregen, die eenheid is hun palladium geworden.
Verschillende andere punten nog wekten levendige belangstelling in de afdeelingen, o.a. de verhandelingen van Mej. C. Van Santen en Mevrouw Ypes-Speet over de uitspraak van het Nederlandsch in verband met de studie van de phonetiek; het voorstel van den heer B.J.F. Varenhorst om in de woordenboeken en woordenlijsten der Nederlandsche taal, achter elk op de gebruikelijke wijze geschreven woord de algemeen beschaafde en somtijds ook de gewestelijke uitspraak in klankenschrift af te beelden; de bijdrage van Dr. H. Van der Linden over de middeleeuwsche gilden in
| |
| |
Noord- en Zuid-Nederland; een uitgebreide en diepgaande studie van Dr. Julius Frederichs over het aandeel van Breidel, De Coninck en Willem van Gulik in de gebeurtenissen van 1302 (eene verhandeling, die wij zeer gaarne in het Tijdschrift zouden zien overnemen); de beschouwingen van J.A. Bergmeier over de moderne opvatting der geschiedenis en nog meer andere vraagpunten.
Hoe interessant enkele besprekingen in de afdeelingen ook waren, het groote belang van het Congres lag toch in de algemeene vergaderingen. Daar werden, zooals wij 't hooger aantoonden, de kwesties van algemeen belang besproken, daar ook was het dat men tot een practisch resultaat kwam, dat niet nalaten zal, hopen wij mooie vruchten voor den Nederlandschen stam op te leveren.
Nadat Prof. Paul Fredericq op de laatste algemeene vergadering zijne prachtige rede over de toekomst van onzen stam gehouden had, nam de voorzitter Dr H. Kiewiet de Jonge het woord om de stichting van een grooten Algemeen Nederlandschen Taalbond voor te stellen. De noodzakelijkheid van zulk organisme was afdoende bewezen, spreker trad maar dadelijk in de bijzonderheden van practischen aard. Enkele mannen uit de verschillende Nederlandschsprekende gewesten zouden een commissie samenstellen, die als bestuur van den taalbond zal optreden; er zouden plaatselijke departementen gesticht worden; een massa leden zou aangeworven worden, daarvoor zou de contributie heel laag moeten gesteld zijn; de steun van geldelijke lichaam zou gevraagd worden; de bond zou een groot geïllusstreerd tijdschrift in den trant van Graphic of London News uitgeven; liederen en boeken zouden verspreid worden, enz. Als leden van die commissie werden aangesteld Prof. Dr H. Kern voor Holland, Prof Dr Paul Fredericq voor Belgie en Dr Engelenburg voor Zuid- | |
| |
Afrika. Op voorstel van Prof. Fredericq werd de heer H. Meert, die reeds een paar jaren het Algemeen Nederlandsch Verbond gesticht had, bij de commissieleden toegevoegd. De bond van den heer Meert heeft zich in korten tijd zeer goed ontwikkeld, veel leden bijeengebracht en een flink blad Neerlandia uitgegeven, maar deze uitslagen zouden nog veel mooier moeten zijn. Begreep ieder Nederlander zijn plicht, wij zouden de leden van dien bond bij tienduizenden tellen. Hopen wij dat het nieuw organisme door Dr. Kiewit de Jonge in 't leven geroepen die hooge verwachtingen zal verwezenlijken.
Men verzekerde ons dat de aanwezigheid van een man als Prof. Kern in de Commissie, voor Holland althans, een waarborg van succes is. In Holland bestond voor de gedachte van Groot-Nederland tot nog toe minder belangstelling dan in Transvaal en in België, dat heeft de Bond van den heer Meert ons afdoende bewezen: naast 10 Transvalers of Vlamingen, die zich daarbij aansloten, stonden de Hollanders in een verhouding van niet meer dan 4. Vol hoop begroeten wij dien bond, moge hij de verwachtingen der stichters naar wensch beantwoorden! Van een anderen kant hopen wij ook dat de nieuw gestichte vereeniging niet lang een dubbelganger van den bond van den heer Meert zal zijn, dat beide zich zullen in een machtig corps smelten.
***
Rondom het Congres hadden er allerlei feestelijkheden plaats, concerten, bezoeken aan Oud-Dordt, boottochtje op de Maas enz., maar alle werden overtroffen door het kunstfeest, dat op 24 Oogst in de zaal van Kunstmin gehouden werd. Zelden hebben wij een letterkundige en muzikale plechtigheid bijgewoond waarover wij met zoo'n onbegrensden lof kunnen spreken.
| |
| |
Daar hadden wij eerst eene uitvoering van Oud-Nederlandsche liederen. Maar welke uitvoering? Een echte openbaring. De meeste dier liederen waren ons bekend, wij hadden ze hooren zingen op concerten en even goed wellicht als te Dordt, maar hoe levendiger, hoe treffender klonken al die gezangen in de lijst, die een geschikte hand er voor gekozen had. Men had die liederen als het ware gedramatiseerd. De eerste reeks minne- en godsdienstige zangen werd voorgedragen in een adellijk slot door een groepje reizende meistreels; de andere reeks mei-, drink- en minneliederen werd op een marktplein gezongen Wij kregen daar een keurige, kleurige brok volksleven! In den vroegen meimorgen komt een verliefde onder het venster van zijn meisje zingen: ‘Het viel een hemels douwe’, het antwoord blijft niet uit: ‘Ghequetst ben ic van binnen’; een nar gaat aan 't sollen met den verliefde; daarna klinken uit de taveerne drinkliederen; vervolgens komt een bruiloftsstoet met den meiboom op; men danst om den meiboom den Boufon, de Gaillarde triomfant en het Bredaas biertje; men zingt er: ‘Die winter is verganghen, ic sie des meien schyn’, het lied van den hoed, de vroolijke deuntjes van Broeder Jan, die een zoet meisje vrijt en van Jan mijne man, die zou ruiter worden, en alles eindigde met den ‘rondedans om de bruyt te bedde te dansen.’ Degenen, die het denkbeeld opvatten om onze oude liederen aldus te laten voordragen, verdienen allen lof! Ook de uitvoering was puik en strekt tot eere van al de medewerkers. In de eerste plaats noemen wij hier Henri Vink, den toonkundige, die voor al die liederen een dubbelkwartet-begeleiding schreef en zelfs voor het kerstlied: ‘Ons ghenaket die avontstar’, waarvan alleen de tekst tot ons kwam, een allerliefste, gansch archaïstische muziek componeerde. (Dit lied is zooeven verschenen bij J.P. Revers te Dordrecht
ƒ 0,50). De heer Vink leidde ook de herhalingen der
| |
| |
koren, die samengesteld waren uit Dordtsche krachten. De soli werden gezongen door Mej. Corn. Van Zanten, Mevr. A. Tyssen, de heer Jos. Tyssen en den heer A. Hageman.
De opvoering van het abelspel Esmoreit was insgelijks een fijnproeversgenot. Het stuk was ons door de lectuur bekend als het beste in dien aard dat onze letterkunde bezit, maar nooit hadden wij durven denken dat het een zoo overweldigenden indruk op een modern publiek zou gemaakt hebben als dat te Dordrecht het geval was. Het stuk werd opgevoerd op de primitieve wijze; zonder decor, rechts het hof van Damascus, links het hof van Venetie; al de acteurs op het tooneel, nu eens sprekend in Venetie dan weer in Damascus, enz. Welnu dat gemis aan moderne tooneelschikking schaadde geenszins aan den gang en de dramatische werkking van het stuk. De proef die te Dordt met Esmoreit genomen werd, moet ook met andere oude stukken genomen worden. De opvoering was ook puik. Hoe ondankbaar soms de rollen in Esmoreit zijn door de strenge bescheidenheid, die de acteur moet in acht nemen, toch speelden allen met hart en ziel, met het besef dat zij een algemeenen kunstindruk moesten teweeg brengen, waarvoor hun personaliteit moest verbleeken. De Esmoreit werd vertolkt door Dordtsche onderwijzers met medewerking van Mej. Anna Beukers van Dordrecht en Mevr. A. Mulder-Roelofsen van den Tivoli-Schouwburg te Rotterdam Wat is dat Middelnederlandsch een welluidende muziek in den mond van de laatste tooneelspeelster!
Het laatste nummer van dit heerlijke kunstfeest was een tableau-vivant, naar de schilderij van Van Trigt: De Markt te Antwerpen. Het volk dat voorbij de gevangenis komt, blijft vol afgrijzen stilstaan bij het zien van een straaltje bloed dat uit een luchtgat langs den muur zijpelt. Dit bloedstraaltje laat hun vermoeden
| |
| |
wat martelingen de gevangenen van de Spaansche inkwisitie in het gevang uitstaan. Deze schilderij werd treffend in tableau-vivant voorgesteld door de leden van het schildersgenootschap Pictura. Om dergelijk werk zoo aan te pakken is er kunstliefde en geestdrift noodig. Overigens, te oordeelen naar de twee Dordtsche artisten, die wij leerden kennen, nl. Willy Sluyter, een stout en eigenaardig penteekenaar, en Lary, een flink schilder in den trant van Israëls, heerscht onder de Dordtsche kunstenaars de beste geest.
Over het Dordtsche Congres zouden wij nog lang kunnen keuvelen, maar reeds nu zijn wij buiten de ons gestelde grenzen gegaan. Wij kunnen alleen de thuisblijvers beklagen en hun aansporen om op een volgend Congres te trachten hunne schade in te halen, wat niet gemakkelijk zal zijn.
|
|