| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Nederlandsch Liederboek, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amst. S.L.v. Looy, 1896 (f 1, fraai geb. ƒ 1,75).
Richard Hol. Nieuw Nederlandsch Liederboek, Gron. P. Noordhoff, 1897 (ƒ 0,25, bij 50 stuks tegelijk f 0,20).
A. van der Molen. Twintig Liederen voor gemengd koor, Tiel, D. Mijs, z.j. (Eerste verzameling, 2e druk, ƒ 0,50; Tweede id. id. Derde ƒ 0,75. Vierde ƒ 0,60.
Was in Hellas de gymnastiek de helft der opvoeding, de andere helft vormden de kunsten der Muzen; en daaronder stond de zang op den voorgrond. En wie, die niet weet hoe zanglustig en zangenrijk Nederland geweest is - in betere dagen? Thans zingt de beschaafde in 't Noorden Duitsch, in 't Zuiden Fransch; en het volk zingt in 't geheel niet meer, maar lolt of brult - en de woorden zijn veelal voor lollen en brullen nog te slecht: te onzinnig of te vuil. Heeft het Willems-Fonds door zijn Liederboek reeds veel tot verbetering gedaan, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in zoo menig opzicht zijn oudere zuster, is ditmaal navolgster - en met den besten uitslag. Middeneeuwsche en vaderlandsche, geuzen- en studenten-, minne- en drinkliederen in getale zijn bijeenverzameld; over 't geheel is de keus der teksten gelukkig; en bij de zetting is de groote misgreep vermeden, waarin tot dusverre bijna alle nieuwere Nederlandsche toondichters vervielen: de wijzen zijn zóó ingericht, dat zij, naar ons een bevoegde verzekerde, ook de krachten van zeer, zéér gewone zangers niet te boven gaan. De Commissie, - Dan. de Lange, Dr G. Kalff en de intusschen aan vaderland en kunst ontvallen Jhr. Mr. J.M. van Riemsdijk - heeft aanspraak op
| |
| |
den dank van ons volk allereerst in 't Noorden, maar ook in 't Zuiden; een dank die zich moge uiten in ruim gebruik van in hun werk.
Is dat werk blijkens zijn inrichting voor zangvereenigingen bestemd, Hols Vaderlandsch liedeboek wendt zich tot vroolijke gezelschappen, tot wandelaars, gymnasten, schoolknapen en meisjes, tot Janmaat en soldaat. Geschikt om in den zak te worden meêgedragen, bevat het twintig welgekozen en eenvoudig-tweestemmig ingerichte liederen, meest van vaderlandschen inhoud; voorin Wilhelmina's beeld en daartegenover, gezet op de oude eeuwig jonge Wilhelmuswijze, het nieuwe Wilhelmuslied van Beets.
Weder een anderen weg ter verbetering van het Nederlandsch gezang heeft de heer van der Molen ingeslagen. Hij tracht het Duitsch uit den Nederlandschen mond te verdringen, in de eerste plaats door de hier gebruikelijke Duitsche zangwijzen van Nederlandsche woorden te voorzien. Aan de eischen, die men den met zulk doel geschreven en verzen in billijkheid stellen kan, is behoorlijk voldaan; en bovendien zijn er liederen van Honigh, Bogaers, Heije, Bilderdijk, Staring opgenomen, gezet door hem zelf of anderen. Zoo kunnen dan ook deze verzamelingen veel goed doen in 't Noorden - zonder daarom onbruikbaar of overtollig te zijn in 't Zuiden; want al is dit ongetwijfeld rijker aan eigen zang, de toonkunst der Germaansche maagschap verdient ook daar alleszins meer bekendheid; en dat toon-en dichtkunst beide der Noorderbroeders deze verdienen - welk lezer van dit Tijdschrift zal het ontkennen?
Worde dan óók door deze werken, het gemeenschappelijk lied tusschen Noord en Zuid een steeds inniger band!
Dr W. ZUIDEMA.
Heinrich Bulthaupt. Das Friedenshaus. Eine Sonderlinggeschichte aus der Gegenwart. - 274 blz. kl. 8o - Leipzig, H. Haessel, 1897.
Zal het menschdom ooit dien toestand van volmaakte beschaving bereiken, waarin volkomen vrede en geluk zal zijn omdat haat, afgunst, onrechtvaardigheid en alles wat den mensch van den mensch scheidt zal moeten wijken voor die
| |
| |
ééne, voortaan alleenheerschende macht: de liefde? Zal eens de gelouterde maatschappij alle vroegere bepalingen mogen schrappen uit het menschelijk wetboek dat geen andere wet meer zal kennen dan: bemint elkaar? Een ideaal, een verheven ideaal! Maar..... zij die zich door die wegsleepende, welluidende zielenharmonie laten wiegen, zouden wel doen den kleinen roman of, beter, de uitgebreide novelle van den bekenden schrijver der Dramaturgie des Schauspiels eens ter hand te nemen.
Want ook de stichter van het ‘Vredehuis’ heeft, ofschoon op veel bescheidener schaal, zooals een braaf doch eenvoudig meestermetselaar past, zijn droom van eendracht en geluk gedroomd. Een deel zijner zuur gewonnen fortuin besteedt hij aan het bouwen van een huis van vier verdiepingen, waarin, volgens zijn plan, ‘de ongelijkheden dezer wereld zullen verdwijnen, niet door het uitroeien der standen, maar door onderlinge zachtmoedigheid, hulpvaardigheid en verdraagzaamheid.’
Door de opzettelijk laag gestelde huurprijzen aangelokt, bieden zich weldra eene menigte liefhebbers aan; onder deze maakt echter onze huisheer eene keus, waarbij hij zich, op het stuk van goedhartigheid of eerlijkheid zeer streng toont. Wie geen volkomen goed mensch is, wordt afgewezen. Zelfs de, velen verblindende, breedsprakige, geruchtmakende wouldbe-dichter Hugo Bomst, die gaarne het ‘dichterhuisje’ in den hof zou betrekken, vindt geen genade. Dit huisje bestemde de oude metselaar aan een verdienstelijken dichter zonder aanmatiging. Deze wordt eindelijk gevonden in den persoon van een oud-calligraaf (waarom juist een calligraaf?) wiens gedichten wij nu en dan te genieten krijgen. Weinig aanmatigend als hij in zijn leven was, zou hij het mij niet ten kwade geduid hebben, zoo ik zijne poezie wat lager schat dan het proza van zijn vriend Bulthaupt.
Door alle aanstaande bewoners laat nu de huisbaas een huurpacht teekenen, waarbij zij de verplichting aangaan elkander te achten en lief te hebben en in alle moeilijkheden met raad en daad bij te staan, alsook jaarlijks, beurtelings in den schoot van elke familie, gezamentlijk den dag der stichting van het Vredehuis te vieren. In het begin gaat alles wel, en de brave grijsaard beleeft veel voldoening van zijn menschlie- | |
| |
vende onderneming. Als hij gestorven is, wordt hij als bewoner der benedenverdieping door zijn dochter Adele en zijn schoonzoon, den heer ‘Kommerzienrath’ Federlein, vervangen en.... nog duurt de vrede voort. Federlein blijft heimelijk sceptisch glimlachen, maar zijne vrouw, Adele, de beschermengel des huizes, geholpen door den lichamelijk misvormden, maar zedelijk en verstandelijk hoog- en rechtstaanden, jonge portier Valentin voeren den wil des ouden metselaars getrouw uit. Adele is zoo goed en minzaam en Valentin, een echte opvoedersnatuur, weet den zwerm kinderen die alle dagen zijn loge bezoeken, zoo te onderwijzen, dat de ouders niet anders kunnen dan hem lief te hebben en hem tot raadsman te nemen.
En toch slaat het uur der moeielijkheden: Valentin heeft zich laten ontvallen dat de zuigeling van den brievenbesteller uit de 4e verdieping nog te jong is om eenigszins interessant te zijn en.... de moeder is boos. Op het 3e wonen twee, sedert lang innig aan elkander verknochte, oude juffrouwen: de eene wordt krank, reist naar een badstad, geneest en.... trouwt tot de verontwaardigde teleurstelling harer voormalige vriendin. Valentin zelf onderneemt eens een wandeling door de stad om, op aanraden van Mevr. Federlein, toch eens wat van ‘de wereld’ te zien. Hoe weinig bij voor die ‘wereld’ geboren is blijkt alras uit een reeks onaangenaamheden die hem, door een paar twisten en een policiebureau heen, eindelijk in het gevang brengen. Als hij er 's anderendaags uitkomt, weet het de geheele stad, en men mompelt in het Vredehuis. Zelfs de kinderen bespeuren de verandering en zijn tegenover Valentin minder vertrouwelijk. Helaas, om denzelfden tijd ontdekt Federlein een kleine reet in den wand van zijn mooiste kamer en stelt zich de- geestig symbolische - vraag: ‘Zou de oude metselaar het huis toch op onzekeren grond gebouwd hebben?’ Nu nadert de catastrophe. De heer Schmiedecke, de weduwenaar uit het 2de, treedt in den echt met een juffrouw van gevorderden leeftijd, een vrouwelijken Hugo Bomst, ‘Thuisko’, in de tijdschriften, maar daarbuiten, wegens haar lawaaierig temperament en overvloedig hortend en stootend gebabbel ‘de Mitrailleuse’ bijgenaamd. En juist moet het ‘vredefeest’ gevierd worden, en de beurt is aan Schmiedecke. De Mitrailleuse richt dat feest op zulk een onbehendige
| |
| |
wijze in, dat alle uitgenoodigden zich gekrenkt en eenigen, waaronder vooral Valentin, gruwelijk beleedigd voelen. Deze arme bultenaar is bovendien op de mooie, edelaardige Mevr. Federlein verliefd geraakt, en wil het huis
ontvluchten. Slechts op aandringen van Adele, wien hij alles opbiecht, en van haar man, die ook spoedig het geheim verneemt, blijft hij. Maar dit edel vertrouwen in zijn eerlijk karakter kan toch de voortaan verdwenen gezellige rust niet herscheppen. Algemeene verlegenheid, algemeen misnoegen en afkeer van het samenwonen heerscht nu in het eens zoo eendrachtige Vredehuis: zoodat de Staat iedereen als een reddende engel voorkomt wanneer hij, om den wille van een aan te leggen spoorweg, het Vredehuis laat onteigenen en sloopen. Slechts de oude dichter, die van idealen leeft, kan het afgebroken huis niet overleven, en sterft op den dag waar de laatste steen uit den weg wordt geruimd. En toch heeft de liefde een zegepraal behaald: nadien zijn allen weer goede vrienden en herinneren zich nog met weemoed het oude Vredehuis. Maar als hem eens zijn klein zoontje vraagt ‘Waarom geen ander Vredehuis gebouwd?’ antwoordt Federlein kortaf: ‘Mein Jungen, das geht nicht!’
Hoe gaarne zou ik nu nog wat uitweiden over den gezonden humor waarmede de karakters geteekend, de toestanden aangebracht, de tooneeltjes uitgedacht worden; ook over de fijne kennis der kinderziel door den schrijver op zekere plaatsen aan den dag gelegd! Maar dit zou mij ver leiden. Slechts dit nog: de stijl is uitmuntend helder en geestig, en de afzonderlijke tafereeltjes die, bij afwezigheid eener werkelijke, doorloopende intrigue, de novelle uitmaken, zijn wel eenigszins losjes aaneengeschakeld, maar toch alle door de hoofdgedachte bezield en tot een sierlijke eenheid verbonden. Een enkel, ietwat te lang ‘hors d'oeuvre’: de duivengeschiedenis van Valentin; ook toont zich deze, op zijn fatale wandeling door de stad, wel wat kinderachtig voor zulk een schranderen geest. Maar hoevele hoedanigheden vergoeden niet de kleine gebreken van dit flink werkje!
Maurits Basse.
G.J.P.J. Bolland. Rome en de Geschiedenis. Twee verhandelingen voor Roomsche landgenooten. Leiden, A.H. Adriani, 1897.
Prof. Bolland, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leiden, is roomsch geweest. Vermakelijk, maar leerrijk tevens - omdat
| |
| |
zij toont wat de heeren zullen doen, zoodra ze iets anders kunnen doen dan schelden - was dan ook de woede der zwarte pers bij zijn benoeming. Vermakelijk en leerrijk is ook de geschiedenis der twee, men kan zeggen thans voornaamste leerstukken: Onbevlekte Ontvangenis en Pauselijke Onfeilbaarheid, zooals hij die hier ontvouwt, punt voor punt met onweêrlegbare bewijsplaatsen gestaafd. Voor ons Noorden, waar nog zoovelen droomen van onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige denkbeelden, is vooral de eindgevolgtrekking der eerste verhandeling belangrijk: ‘dat met een overtuigden Roomsche van onze dagen eene onzijdige bespreking van feiten niet mogelijk is; reeds het bloote vermelden van feiten raakt hunne leer. Aan anderen het trekken der gevolgen, die uit deze stelling moeten voortvloeien.’ Nu, die zijn duidelijk genoeg: De Staat moet òf alle onderwijs geven staken (d. i. in N Nederland: drie vierde der a.s. staatsburgers van alle onderwijs verstoken laten), óf zijn onderwijzers ronduit tegen Rome laten spreken. In 't Zuiden is men - tot hoogen prijs trouwens! - van dat onzijdigheidsbijgeloof reeds verlost; maar des te nuttiger kan daar het bewijs werken, door onzen schr. geleverd, dat de leer van Rome op deze (en meer) punten vierkant indruischt tegen den Bijbel, de gebruiken der christelijke kerk in de eerste eeuwen en de geschriften der kerkvaders en veler middeneeuwsche Go Igeleerden, ja de uitspraken van sommige pausen zelf. Dit is van groot gewicht, omdat Rome in de landen van Romaansche beschaving - waartoe immers België maar al te zeer behoort - geen machtiger steun heeft dan de daar algemeene onkunde omtrent het onderscheid tusschen Rome en Christendom; eene onkunde, die de helft der ontwikkelden van allen Godsdienst afkeerig maakt en juist daardoor - de
schade voor hen zelf nog ongerekend - tegenover Rome zoo goed als machteloos; en de andere helft zich aan de Kerk doet vastklampen, omdat zij daarbuiten niets meent te zien dan een poel van ongeloof. Zoo zij dan dit werk allen leden en in de eerste plaats allen boekbewaarders van het Willems-fonds warm aanbevolen! Eene vertaling der bulle van Innocentius VIII, waarin deze onfeilbare het grofste en walgelijkste bijgeloof als onbetwistbare waarheid voorstelt en de vervolging der heksen invoert - welke bulle nog heden in volle kracht is - verhoogt nog de belangrijkheid.
| |
| |
A. Werumeus Buning. In en om de Kampong. Oost-Indische Schetsen. Rotterdam, D. Bolle z.j.
Zeiden wij onlangs van Buning, dat de zee zijn thuis is, thans zouden we Samuel Costers spreuk op hem kunnen toepassen: ‘Overal Thuys.’ Hij brengt ons in de lndo-Europeesche woning met hare galerijen en bijgebouwen en scharen bedienden, en in hutten op palen, of zelfs op de takken der boomen uit twijgen en matten samengesteld; onder Maleiers in gewaden met goud en zilver geborduurd en onder bijna naakte wilden; onder zachtzinnige, vreesachtige, gemakzieke Javanen en onder de Boegineezen, die om hun stoutmoedigheid ter zee en hun liefde voor forsche lichaamsoefeningen - en voor drinken en dobbelen - de Engelschen van het verre Oosten kunnen heeten; onder kinderlijke Papoea's en doortrapte Chineezen; onder Christen-Alfoeren in de Minahassa op Celebes en onder koppensnellende Dajaks en menschenetende Battah's; onder dweepzieke Moslemin in Atjeh en onder Mohammedanen in naam, natuurgeestenvereerders inderdaad, op Java en de oostelijker eilanden. Doch hij is meer dan een wegwijzer in 't heden. Hij opent zonder aarzelen het geschiedboek en... het schuldboek der Oost-Indische Compagnie ook bij de zwartste bladzijde: Banda, leêggemoord om het muskaatmonopolie te handhaven, droeve schaduw zelfs op de kille maar anders reine grootheid van Jan Pietersz. Coen! En hij ontleent aan die vrijmoedigheid het recht om aan te wijzen, dat thans het Nederlandsch bestuur een geluk voor den inlander is; dat de oorlog met Atjeh (dank zij der Engelsche politiek) noodzakelijk was en de onderwerping, die niet mag uitblijven, den Atjeher zelf tot zegen strekken zal; en bovenal, dat tegelijk ons eigen hoogst belang en onze eerste plicht jegens onzen jongeren broeder daar ginder eischt: hem het Christendom te brengen. - Bij dien hoogen ernst even- wel verloochent de schrijver der Marine-Schetsen geenszins zijn goedhartig opgeruimde levenswijsheid, die hem zelfs verder voert dan wij kunnen goedkeuren, waar hij over de eenîge
oorzaak van alle rampen op Atjeh: de misdadige bemoeizucht en betweterij van het Burgerlijk Bestuur, henenglijdt; waar hij de Chineezen in bescherming neemt, ofschoon al wat hij zelf van hen vertelt, ons versterkt in onze
| |
| |
overtuiging: dat Nederlands eigenbelang en plicht jegens den inlander óók dringend eischen Indië van deze pest te zuiveren, - wel te weten: door zachtere middelen dan de Compagnie b.v. in 1740 heeft aangewend. - En hij brengt ons op eens aan boord van de Tromp terug, waar hij bootsman Riemersma laat uitspreken, hoe Janmaat over zijn bruine (hij zelf zegt ‘blauwe’) landgenooten denkt. ‘Landgenooten?’ Ja lezer, zoo beschouwt Werumeus Buning de kinderen van Insulinde, die de Groote Heer te Buitenzorg in naam van Wilhelmina van Nassouwe regeert. Heeft hij ongelijk?
De belangstelling in Groot Nederland, in onze dagen heerlijk ontwaakt, is zeker geen enkelen Willemsfondser vreemd. Het kan dan geen onzer lezers onverschillig zijn iets te weten van ‘Zonnig Nederland’ in het oosten. En zij vinden die wetenschap in dit boek zoo beknopt mogelijk; in alleraangenaamsten vorm, die slechts hier en daar wat te duidelijk verraadt dat de hoofdstukken oorspronkelijk afzonderlijke, met spoed geschreven dagblad-artikelen geweest zijn; voor hem die meér verlangt, zijn bovendien bij elk onderdeel uitvoeriger geschriften aangewezen. Moge dan de aftrek ook in 't Zuiden van Nederland aan-de-Noordzee ruim genoeg zijn om schrijver en uitgever te nopen tot een tweede uitgaaf met platen, die beide het aantrekkelijke en het leerzame nog zeer zouden verhoogen.
Dr W. Zuidema.
|
|