Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 5]
| |
[Tweede deel]Dichter Julius Vuylsteke en het pessimisme in de letterkunde.Voordracht gehouden te Gent, in het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’ op 23 Januari 1896.Mijne Heeren, Dezer dagen las ik in een tijdschrift van den Haag, dat u wel bekend is, in den Nederlandschen Spectator, eene kleine beoordeeling over een met Nieuwjaar verschenen boek, Koningin-Wilhelmina-album versierd met het portret van de jonge Koningin der Nederlanden en bevattende bijdragen uit Noord en Zuid; alzoo van den kant der Vlamingen, bijdragen van Virginie Loveling, Pol de Mont, Cyriel Buysse en anderen. In dit artikeltje werd opgemerkt, hoe groot de tegenstelling was tusschen de titelplaat, voorstellende de toekomst der Nederlanden in het beeld der jonge Koningin, dat lief bloeiend kind met den glans der eerste ontluikende lente en der jeugdige gezondheid op het gelaat, en den treurigen somberen toon, die schier op elke bladzijde van het boekje heerscht, waarin de stukken meestal droefgeestig en zwaarmoedig zijn en getuigen van geestelijke vermoeienis. Inderdaad, het is als een soort van ziekte in de letterkunden van onzen dag in gansch Europa. De schrijvers hebben geen plezier meer in het leven. Zij gevoe- | |
[pagina 6]
| |
len de behoefte om uit te drukken hoe verschrikkelijk het gesteld is in dit ondermaansche dal... Wel is waar is het pessimisme in de letterkunde niets nieuws; maar in onzen tijd heerscht het zeker meer dan in eenigen anderen. Niet alleen in de letterkunde, maar in de gansche lucht hangt dat pessimisme, dat loodzwaar op ons weegt; ja, in onze negentiende eeuw is het erger geworden dan ooit het geval is geweest. Toevallig vond ik onlangs in mijne bibliotheek een boek terug van 1878, dat bijna vergeten is en over dien ziekelijken toestand handelt: Le pessimisme au XIXe siècle par E. Caro. Men weet dat de heer Caro professor was aan de Sorbonne te Parijs en dat zijne openbare lessen vooral gevolgd werden door de dames der hooge wereld, die hem nogal belachelijk aanbaden; zoodat Pailleron in zijne vermaarde comedie, Le Monde où l'on s'ennuie, eene caricatuur van den heer Caro gaf als Professor Bellac. Doch de heer Caro was een flink spreker, een geleerd man, een man van smaak, die, zonder eene groote oorspronkelijkheid te bezitten, de gedachten van anderen goed en sierlijk uitdrukken kon. Op de eerste bladzijde van zijn Avant-propos bespreekt hij dien toestand der gemoederen in de tweede helft onzer eeuw als voorbereid door de pessimistische wijsgeeren van onzen tijd. ‘Jamais’, zegt hij, ‘on n'a agité avec autant de passion qn'à notre époque la question du mal et celle du prix de la vie. Quelle valeur la vie doit-elle avoir aux yeux d'un homme réfléchi, éclairé par l'expérience et la science modernes? Est-il vrai que le monde soit mauvais, qu'il y ait un mal radical, absolu, invincible, dans la nature et dans l'humanité, que l'existence soit un malheur et que le néant vaille mieux que l'être? Ces propositions sonnent étrangement aux oreilles des hommes de notre temps, étourdis par le bruit de leur propre activité, justement fiers des progrès de la science, et | |
[pagina 7]
| |
dont le tempérament médiocrement élégiaque s'accomode à merveille d'un séjour prolongé sur cette terre, des conditions laborieuses qui leur sont faites, de la somme des biens et des maux qui leur sont départis. Elle existe cependant, cette philosophie qui maudit la vie, et non seulement elle se manifeste dans ques livres brillants et aventureux, jetés comme un défi à l'optimisme scientifique et industriel du siècle, elle se développe par la discussion même, elle se propage par une contagion subtile dans un certain nombre d'esprits qu'elle trouble. C'est une sorte de maladie intellectuelle, mais une maladie privilégiée, concentrée jusqu'à ce jour dans les sphères de la haute culture, dont elle paraît être une sorte de raffinement malsain et d'élégante corruption. Il y a là comme une crise cérébrale et littéraire à la fois, qui dépasse l'en ceinte d'un système.’ De heer Caro hangt ons daar, in breede trekken, een goed tafereel op van den ziekelijken toestand, waarin de beschaafde volkeren van West-Europa, ja de beschaafden van geheel de wereld, in de Vereenigde staten van Noord-Amerika evenals in Australië, enz., heden verkeeren. Maar het pessimisme is overoud in de wijsbegeerte en in de letterkunde. In zijn boek werpt Caro eenen blik op de geschiedenis sedert eeuwen en hij toont daarin aan, dat het pessimisme reeds te vinden is in den Bijbel, bij de profeten Israëls, in David's Psalmen, in het boek Jobs, in de treurspelen der Grieken bij Sophokles en Euripides. Later bij de Romeinen hebben wij eenen prachtigen tolk van het pessimisme in Lucretius, den materialistischen dichter van het De natura rerum. Ook in de wijsbegeerte der oude Grieken had het pessimisme diepe wortelen geschoten. In de 3de eeuw vóór Christus had men den wijsgeer | |
[pagina 8]
| |
Hegesias, die doceerde aan de Hoogeschool van Alexandrië, waarnaar dan de wetenschap en de beschaving van Griekenland verhuisd waren. Daar hemelde hij in het openbaar de zelfmoord op als de eenige waardige uitkomst van het onuitstaanbaar levensjuk. Na iedere les waren er studenten die zich zelfmoordden, zoodat men dien gevaarlijken leergang moest sluiten; nochtans wordt niet gezegd, dat de hoogleeraar het voorbeeld gaf... In de middeleeuwen evenzoo treft men het pessimisme aan in de asketische kloosterrichting. Die letterkundige ziekte vertoont zich eindelijk met veel kracht in het begin onzer eeuw. In alle letterkunden van Europa zijn veel groote schrijvers er door aangetast; het is het tijdvak der ‘incompris’, dat begint met Lord Byron en Chateaubriand, en zich uitstrekt tot Musset, Heine, enz. Veel hunner beroemdste gedichten zijn door en door pessimistisch. Ook de wijsbegeerte onzer eeuw sloeg denzelfden toon aan. Zooals men weet, was de grootste pessimistische wijsgeer van onzen tijd Arthur Schopenhauer, in de laatste jaren der vorige eeuw, in 1788, te Dantzig geboren, dicht bij de Russische grens, in het koude barre Noorden. Zijn eerste werk verscheen in 1819; men mag dien datum beschouwen als het geboortejaar van het modern pessimisme: het echte, het radicaal logisch pessimisme. Schier op hetzelfde oogenblik heeft men in Italië eenen dichter, die het pessimisme in gloeiende, prachtige verzen verkondigt: de jonge graaf Giacomo Leopardi, een arme edelman, afkomstig uit een klein stadje van midden-Italië, Recanati, ten zuiden van Ancona. Hij was ziekelijk, leelijk; hij had een bochel; en deze lichamelijke ziekelijkheid is overgegaan in zijne wereldbeschouwing. Hij dichtte tusschen 1820 en 1830. | |
[pagina 9]
| |
Leopardi was begonnen met godsdienstige en vaderlandsche poëzie te schrijven, onder anderen eene prachtige Ode aan Italië. Maar, na eene ongelukkige liefde, overweldigde het pessimisme hem geheel. Daarna heeft hij nog meesterlijker gezongen en eene eereplaats naast Schopenhauer veroverd. Als staaltje heb ik een paar zijner gedichten vertaald, maar ik vertaalde ze letterlijk in proza; want zij zijn zoo schoon, zoo krachtig, dat het eene heiligschennis zou zijn, ze door stopwoorden te verminken. Eerst zijn beroemd Canto Notturno: Nachtlied van den kuddedrijver in de woestijnen van Azie.
Wat doet gij, o maan, in den hemel? Zeg mij, wat doet gij daar,
o zwijgende maan?
's Avonds staat gij op en begint uwen gang,
de woestijnen overglanzend; en daarna gaat gij slapen.
Zijt gij nog niet verzadigd
van steeds die eeuwige wegen te bewandelen?
Nog niet verzadigd
van te kijken naar deze aardsche dalen?
Gelijk aan uw leven
is 't leven van den zwervenden herder.
Hij staat op bij 't eerste morgengloren,
drijft zijne kudde in 't veld en ziet niets
dan kudden, waterbronnen en weiden;
daarna legt hij zich 's avonds afgetobd neer.
Niets anders verwacht hij meer.
Zeg mij, o maan; waartoe dient
aan den herder zijn leven,
en aan U úw leven? Zeg mij; waarheen leidt
mijn kortstondig zwerven,
waarheen leidt uw onsterfelijk op- en nedergaan?
De mensch is als een oud ventje met grijze haren,
gebrekkig, half gekleed en ongeschoeid,
met eenen allerzwaarsten last op de schouders,
strompelend door bergen en dalen.
Door scherpe rotssteenen heen en hooge zandvlakten en struiken,
door regen en wind, in onweder, in vorst
| |
[pagina 10]
| |
vervolgt hij zijnen weg, loopt, hijgt,
doorwaadt stroomen en poelen,
valt, staat weer op, krijgt rimpel op rimpel
zonder rust noch verpoozing,
doorwond, bebloed, - tot dat hij komt
op het punt waar de baan
eindigt en waar al dat tobben ophoudt:
vervaarlijke afgrond, onmetelijk,
waarin hij valt en alles vergeet.
Maagdelijke maan, aldus
is het leven der stervelingen.
De mensch wordt tot zwoegen geboren,
en reeds bij zijne geboorte waagt hij zijn leven.
Hij ondergaat smarten en folteringen
bij 't eerste begin; en in zijne eerste levensstonden
nemen hem zijne moeder en zijn vader op,
om hem te troosten van ter wereld te zijn gekomen.
Naarmate hij opgroeit,
ondersteunen zij hem beide en trachten zij steeds
door woorden en daden
hem het hart te sterken,
altijd om hem te troosten van ter wereld te zijn gekomen.
Geen zoeter plicht vervullen
de ouders tegenover hun kroost.
Maar waarom dan 't levenslicht geschonken,
waarom de wijde wereld ingeleid
degenen die men later over 't leven moet troosten?
Indien het leven eene ramp is,
waarom zouden wij het langer dragen?
Onaantastbare maan, aldus
is het leven der stervelingen....
Dezelfde troostelooze denkbeelden ontwikkelt de dichter verder nog in eenige heerlijke strofen en de wanhopige herder der zandwoestijn eindigt met het besluit niet te leven, of ten minste niet dat leven zijner kudde te leiden, die eet en leeft zonder te weten. Een ander zijner gedichten, dat beroemd is, richtte hij tot zichzelven: | |
[pagina 11]
| |
A se stesso.
Rust nu voor altoos uit,
mijn moede hart. - Weg met die laatste begoocheling,
dat ik mij eeuwig waande.
Weg er mee! Ik gevoel het wel,
in mij zijn voor al die geliefde begoochelingen
niet alleen de hoop, maar zelfs de lust verzwonden.
Rust voor altoos uit. Gij hebt veel
geklopt; maar ze beteekenden niets,
al uwe kloppingen; en al uwer zuchten
is de aarde onwaardig. Bitter en walgelijk
is het leven, niets anders, en slijk is de wereld.
Zwijg voortaan. Wanhoop
eene laatste maal. Aan 't menschdom schonk het noodlot
niets zoeters dan den dood. Ten slotte, veracht
u zelven, de natuur, de dierlijke
macht, die heimelijk tot algemeenen rampspoed heerscht,
en de onmetelijke ijdelheid van alle dingen.
De prachtige vorm gaat grootendeels verloren in de vertaling; maar men gevoelt toch genoeg welk eene krachtige overweldigende uitdrukking het radicaal pessimisme in die verzen heeft gevonden. Leopardi was in de poëzie de beste tolk van Schopenhauer's wijsbegeerte, al wisten ze omstreeks 1820 niets van elkander. Dat is nu het ware, zuiver, onvervalscht pessimisme; dat pessimisme begrijpen wij. De zelfmoord door Hegesias aanbevolen, 300 jaren vóór Christus, is inderdaad eene logische ontknooping voor een ondraagbaar leven. Maar het pessimisme in onze negentiendeeuwsche letterkunde is gewoonlijk geheel anders. Uitgezonderd bij Leopardi, is het doorgaans eene onbestemd zwaarmoedige opvatting van het leven, met opborrelingen en afwisselingen van optimisme: eene tegenspraak die overigens veel menschelijker is dan de hoekige rotsvastheid der wanhoop bij Leopardi en Schopenhauer. Leopardi was consequent; men zegt dat hij zich zelfmoordde. Hij stierf heel jong. Schopenhauer integendeel | |
[pagina 12]
| |
is blijven leven tot 60 jaar; hij is te Frankfort aan den Main op zijn gemak gestorven, tot op dien hoogen leeftijd altoos verkondigende, dat het leven ondragelijk is. Niet zonder belang is het voor ons de vraag te stellen bij welken schrijver het pessimisme van den dag, namelijk dat afwisselen van zwaarmoedige wanhoop met vlagen van bemoediging en hoop, zijne krachtigste uitdrukking gevonden heeft in onze Nederlandsche letterkunde. Welnu, ik aarzel niet te antwoorden: bij Julius Vuylsteke. Ik denk niet, dat men bij eenigen anderen onzer schrijvers een krachtiger pessimisme en ook een milder optimisme, met al hunne onderlinge schakeeringen, kan aantreffen. Vuylsteke kent het groot publiek gewoonlijk het meest als den man van den taaien wil, van de groote werkkracht, die hij in den politieken Vlaamschen strijd en in het Willems-Fonds heeft getoond; men kent hem vooral door de onschatbare diensten, die hij aan de Vlaamsche zaak heeft bewezen; en als dichter is hij het meest bekend door de opgeruimde onder zijner gedichten, door zijne studentenliederen. Maar in die verzen ligt niet zijne ware kracht. Veel andere Vlaamsche dichters hebben dezelfde gedachten uitgedrukt, dezelfde snaar doen trillen, dezelfde dithyrambische ophemeling van den Vlaamschen stam beoefend. Dit is niet het oorspronkelijk kenmerk van onzen Vuylsteke: het is meer de mengeling van woest pessimisme en van bezield optimisme en de tusschen beiden vlottende gedachten, die bij hem krachtiger dan bij ieder anderen schrijver onzer letterkunde worden uitgedrukt. Zijn pessimisme vindt men vooral in de drie prachtige stukken voor den Gentschen Studenten-Almanak geschreven, en later in zijne Verzamelde Gedichten opge- | |
[pagina 13]
| |
genomen onder den zwakken titel van Mijmeringen. Oorspronkelijk heetten zij nog onbeduidender: Iets voor den Almanak, Weer iets voor den Almanak, Nog iets voor den Almanak, in de Studenten-Almanakken van 1855, 1856 en 1860. In denzelfden toon zijn verder nog enkele stukken geschreven, die in de Almanakken der volgende jaren opgenomen werden. In 1855, - hij was pas op de Hoogeschool aangekomen, sedert een paar jaren, - is zijn pessimisme nog onbestemd, maàr toch reeds krachtig: Gelukkig hij, die geene hoop meer heeft:
hem is het leven zoet, en als een dier
geniet hij 't heden zonder zorg voor 't morgen.
Gelukkig hij die wanhoopt! De gevolgen
van wat hij doet of ziet, gaan hem niet aan;
hij is altoos voor 't ergste voorbereid:
en valt het soms eens goed uit, zijne vreugd
is dubbel groot, daar hij ze niet verwachtte.
Maar toch, de mensch wil leven; 't harte schreeuwt
om lucht en warmte, om voedsel en verkwikking; -
en, denkt gij, deze lucht kan anders niet
dan 't ruim der ongemeten toekomst zijn,
dat eenig voedsel is de hope? Neen,
daar is eene andere spijze voor de ziel;
daar is een andre prikkel tot het werk,
die, door 't verdwijnen van de hoop, in kracht
en drukking toeneemt: De Herinnering.'
Het verleden van zijn volk wekt hem dus weder op: Zoo in de woestenij waar wij in dolen,
ik niet meer met een kinderlijk vertrouwen,
gelijk het volk van Israël weleer,
die vuurwolk volge, die men Toekomst heet;
indien zij mij niet meer naar zich kan trekken
gelijk 't metaal gehoorzaam aan den zeilsteen;
zoo zij niet meer met anderen mij vooruitrukt,
als wagens door de stoomkracht meêgesleept;
't Verleden blijft daar steeds, dat mij vervolgt,
zich aan mij vastklampt, en mij voorwaarts drijft,
't Verleden, dat mij uit mijn werkloosheid
doet treden, nu eens als met spelden stekend,
dan weer mij stootend als een stormram.
| |
[pagina 14]
| |
Gij merkt het reeds: zijn pessimisme is te gelijk ook optimisme. De reden ervan is, dat hij bouwt op de vroegere grootheid van zijnen stam. Zijn pessimisme werkt aldus niet verlammend, doodend, ontmoedigend; het is integendeel een stormram, die hem vooruitstoot. In 1856, in het volgende stuk Weer iets voor den Almanak, komt hij terug op hetzelfde denkbeeld in prachtige verzen: Wie ook er anders over denk' - voor mij,
'k bemin 't verleden van ons Vlaamsche land.
't Verleden is een zonne, die mij koestert,
en elke erinnering een straal dier zon,
die vóór mijn oog zoo menig puin verguldt,
waar zelfs geen echo van weleer meer woont!
't Bemin dien tijd met eigen glans en duister;
dat jeugdig leven, vol van eedle liefden,
roemrijke haten en heldhaft'ge wraken!
Luidruchtig baren van een stom geslacht,
bebloemd en schilderachtig typus-beeld
van een verwelkt en kleurloos menschenras.
'k Bemin u, hoog verheven schouwtooneel!
'k bemin u, mannen, zaken van weleer,
woest en verschriklijk ja, maar groot en kloek,
en wreed en dweepend soms, maar warm en levend.
Gelijk een balling, die het land verlaat,
waar 't eerste licht zijn oog bescheen, en waar
zijn ziel en zinnen nog aan alles kleven,
voor 't laatst vaarwel een woord in d'ouden eik
gaat snijden, waar hij vroeger heeft gespeeld;
hij spoedt dan heen naar verre vreemde streken;
en lang nadien keert hij terug en zoekt
zijn laatst vaarwel, en zoekt den eik, en staat
verplet: de sterke boom is omgehakt.
Alzoo zou ook het Voorgeslacht vergeefs
de sporen zoeken, die het achterliet
en die 't zoo sterk, zoo diep in 't vader-erf
geplant had... Want - dat alles is niet meer!
Hier onderbreekt de dichter zijnen ‘held’ om zich- | |
[pagina 15]
| |
zelven als eene soort van Philister aan te stellen, die tegen hem redeneert: Pardon, een woordje, lezer; 't was een fout
van mijnen held te veel op d'ouden tijd
te peinzen; hij, die anders nog al goed
en van gezond verstand begaafd was, maakte
zich daardoor veel kwaad bloed. Hij had geen Hoop
en achtte 't een geluk er geen te hebben;
hij stelde ook wel op hoogen prijs 't Vergeten;
maar 't was om niet. Hij hoorde driftig op
de deure kloppen van zijn hoofd; hij riep:
Kom binnen! - en Mevrouw de Erinnering
(een oud gerimpeld wijf!) trad statig vóór
zijn oog, als een verdrietige bezoekster. -
Hoe! weeral gij! - Ja, 'k kom... - Ik heb geen' tijd! -
Maar dan begon zij uit haar jonge jaren
hem zooveel wondre dingen te vertellen,
dat, als zij wilde heengaan, hij haar hand
met kussen dekte en smeekend sprak: Neen, blijf,
blijf nog, uw bijzijn doet mij goed; gij hebt
op mij al zooveel macht als de Overtuiging;
gij beiden doet mij werkzaam zijn en stout;
uw beider stemme trechtert mijne ziel
èn moed èn kracht èn grootsche plannen in! -
Zoo was hij en dat was zijn ergste fout....
Het zijn juist dezelfde gedachten als in het eerste stuk. Maar toch is die wanhoop een eigenaardig slach van pessimisme: het drijft hem tot handelen. Hij roept tot zijne tijdgenooten: Gij gaat eenen verkeerden weg op, om Vlaanderen op te beuren; gij wendt u niet tot het Volk; dat is het groote kwaad: Helaas! ... 't is onze schuld;
wij zelven werken niet, wij zijn als blind.
Wij maken verzen aan de maan, maan haar,
aan 't blauw azuur, aan beken en aan weiden, -
en wij vergeten 't vaderland. Wij rijmen
op de verjaring van den hertogGa naar voetnoot(1), en
op die van de Septemberdagen; wij
bezingen al de vreugden van de grooten, -
| |
[pagina 16]
| |
en wij vergeten 't lijden van de mindren.
Wij willen geld en eerekruisen; roem -
en geen verdienste; wij zijn eigenzuchtig,
hoogmoedig; geene warme liefden of
geene eedle haten wonen in ons harten.
Waar zoeken wij ons nieuwe mannen op?
Waar gaan wij propaganda maken? Ziet,
wij zaaien links en rechts, alhier, aldaar,
op alle gronden, die voor zulk een zaad
te moe, te droog, te mager zijn, - en wij
vergeten éénen, en den eenigen
die, nog door niemand anders ingenomen,
gansch openligt voor ons, een' grond, zoo vol
van leven en van jeugd, zoo vol van kracht;
een 'grond van hoogen prijs, waar zooveel schatten
verborgen zijn, een' grond zoo sterk, zoo rijk,
zoo vruchtbaar, zoo gezond, waar tegenwoordig
niets dan kwaad kruid op groeit. Die goede grond -
is 't Volk. Dáár zou een overvloedige oogst
een' kleinen arbeid loonen; dáár, dáár zou
de Vlaamsche boom zijn welige armen naar
den hemel schieten.
En in het derde stuk, Nog iets voor den Almanak, dat aanvangt met den beroemden optocht der Gentsche fabriekwerkers, dien Prof. Heremans terecht als een meesterstuk in zijne Dichterhalle heeft opgenomen, komt hij nog gloeiender op voor dezelfde gedachten: 't Vlaamsch volk gelijkt
(ik ben er) aan een' grooten, zwaren steen,
die onbeweeglijk ligt in moer en dras,
gekneusd op vele zijden, en geheel
bedekt met groenen roest, gekwetst door al
de distels, die hem tot hun steunsel kiezen,
terwijl hij in zijn schaduw tegen wind
en vlagen 't nietig, kruipend grasje schut; -
en nuttig - als een steen - voor wie hem weet
te heffen en naar zijnen vijand slaat.
En verder: Aan ons die mannen, die daar gaan! Aan ons
die steen! Wij zullen er een heerlijk beeld
| |
[pagina 17]
| |
uit kappen, in dat beeld een warme ziel
en in die ziele wil en krachten blazen!
Aan 't werk, gij allen die kunt werken, gij
die wetenschap, en gij die geld bezit,
gij die een pen, gij die een lier, en gij
die een penseel gekregen hebt; aan 't werk!
aan 't werk, nog meer, en immer aan het 't werk!
't Is niet genoeg het Goede te beminnen,
't is niet genoeg het Goed te doen, zoolang
er zijn die 't niet beminnen of niet doen,
daar zij 't niet kennen. Onvermoeid aan 't werk!
Hoe! daaglijks ziet gij 't kwaad aangroeien,
als een doornstruik die heinde en verre zendt
zijn wortels en zijn takken, - en gij legt
de hoofden neer, als een onmachtig kind!
De Sabel zegt: ik ben een schepter; en
de Misdaad antwoordt: ik ben de orde; de
soldaat valt aan den hals des priesters, zingend;
wij hebben 't al gered; het anatheem
des pausen en 't kanon des dwingelands
vernielen saam de Vrijheid; en gij ziet
de Roomsche spinnekop haar reuzennet
steeds breed en breeder over d'aardbol spannen, -
en gij zoudt niet daartegen goed en bloed
inzetten! gij zoudt machtloos rusten, - Engel-
bewaarder die in sluimer valt, terwijl
de Duivel 't zieltjen aan 't verschalken is!
Neen, voor dat kind, die vrouw, dien man meer lucht,
voor hen 't goedkoops brood, de les voor niets,
voor hen een schilderij, voor hen een lied:
zij moeten alles, alles leeren!!...
Aan ons die mannen, Flaminganten! Laat
ons hun maar zeggen hoe een volk kan groot
en hoe het klein kan worden; hun vertellen
van al die oude helden, die zij zelfs
bij name niet eens kennen. Laat ons hun
maar zeggen in de taal die zij verstaan,
dat deze taal een schat is, dat de taal
het volk is, 't teeken van een volk, 't gevolg
als 't ware van een volk; dat, waar geen taal
gevonden wordt, daar ook geen volk bestaat.
Laat ons hun zeggen wat de Godheid is,
en wat de mensch: dat God en mensch meer zijn
dan wat de Catechismus er van maakt.
| |
[pagina 18]
| |
Laat ons hun spreken van gelijkheid en
van broederliefde, van den plicht en 't recht,
van naarstigheid en spaarzaamheid en deugd,
van eigenwaarde en fierheid. Laat ons van
de Vlaamsche Zake maken wat zij is:
de strijd van 't Goede tegen 't Kwade; van
't Beginsel tegen 't knellende Gebruik;
van Rede tegen Mode; Waarheid tegen
Vooroordeel; Eerbied van het Rechte tegen
Betaamlijkheid, Bon Ton en Eerbied van
de Menschen; Liefde voor het land en voor
't rechtvaard'ge tegen Eigenliefde en Geld;
Demosthenes, die vóór de Atheensche mannen
zijn redens voert, en met het Woord, een' dijk
aan de overstroomende verrotting stelt!
Want zie, 't Volk is een arm, 't Volk is een hart:
een arm, die werkt en voortbrengt, schept - en ook
bij wijlen breekt; die bouwt, bewaart - en ook
omverwerpt; die straft - en die beloont,
die vreeslijk slaat, die heerscher is - en slaaf.
En 't volk is ook een hart, een hart dat goed,
oprecht en braaf is, dat voor 't grootsche recht
zou willen kloppen, dat den grootschen plicht
zou willen voelen, dat den plicht en 't recht,
als wij, zou willen minnen... - Dus - er moet
hier in dat hart een brand ontstoken, om 't
te warmen en te sterken en te loutren;
daar bij dien arm een hoofd, als een lantaarn,
geplaatst, om hem te voeren en te roeren.
Heil, Licht en Warmte, broêr en zuster, kindren
van 't eeuwig vuur, de bron van zuiverheid
en leven! - Licht en Warmte, hoofd en hart,
verstand en liefde, wetenschap en deugd! -
Licht, zon die 't al geleidt, en Warmte, zon
die 't al verkwikt, staat op, de tijd is daar!
Als gij des zomers weerkomt, hand aan hand,
hoe juicht en zingt heel de Natuur, hoe leeft
en stoeit het al, hoe klinkt en geurt het al
van: heil, o Licht! en heil! o gloed der liefde!
Dan groeit en bloeit en gloeit en broeit geheel
de zee, heel de aarde, heel de hemel. Dan
gevoelt geheel de schepping zich geschokt
gelijk een zwangre vrouw; elk wezen voelt
in zich dan iets, dat hem het leven vraagt:
| |
[pagina 19]
| |
het veld zijn halmen, 't vogelken zijn lied,
het woud zijn loten, en de bloem haar geuren.
Dan laaft zich alles, als een zuigend wicht,
met eenen straal van 't Licht en van de Warmte,
dien dubblen blik van Godes aangezicht! -
Het Woud herleeft en ruischt, het lied ontwaakt
en klinkt, de hemel klaart en glanst, de zee
verroert en springt, 't heelal verrijst en jubelt.
Uit het somberste pessimisme wordt aldus bij Vuylsteke het krachtigste optimisme geboren. Het is een pessimisme van een zeer oorspronkelijk karakter voorwaar. Maar men vindt ook bij hem enkele opwellingen van het radicaal pessimisme, die doen denken aan Schopenhauer en aan Leopardi. Aldus de beroemde brok over de zee, in zijne derde Mijmering, die stellig kan vergeleken worden met het puik van hetgeen de krachtigste letterkunde onzer eeuw heeft voortgebracht: De zee draagt van het eene strand naar 't ander,
een mompeling, een bromming, en wat schuim;
zij rolt en rolt, en ronkt, en mort, en rommelt,
en scheurt haar'buik al rollend op de klippen,
en stompt haar baren op de logge zandbank,
en zucht en klaagt, en rolt, en werpt soms golven
als fiere rossen die van woede steigren,
gelijk een' vloek, omhoog, en valt weer neer,
en loeit en rolt, - en meent vooruit te gaan;
en als zij hier of daar na twintig eeuwen
een bank heeft weggespoeld, dan juicht en zingt
en rolt zij blijde op de ingenomen plek, - -
en 't kwaad is niet vernield, maar slechts verplaatst.
Zoo is het menschdom! Zwoegend, hopend, biddend,
beweegt het steeds, en wentelt op zich zelf,
vliegt op in gramschap, dat de kimmen dreunen,
en roept: Triomf! triomf! wij zegepralen!
en zinkt vermoeid en moedloos weer ineen:
het heeft geen' stap gedaan. De dag volgt op
den dag, en kommer en ellende volgen
op kommer en ellende, als golf op golf
en mompeling op mompeling. - Die wet
is Gods, die wet is eeuwig, zoo men wil
| |
[pagina 20]
| |
geloof slaan aan het heilig boek der Schepping.
Geen zal gelukkig zijn. 't Geluk, dát is
het Godsrijk, dat niet is van deze wereld.
God beeft het zoo gezegd, gewild, gesteld:
het aardrijk is vervloekt.
Dit is stellig eene opwelling van het radicaalste pessimisme. Maar, vraagt men zich af, hoe het komt dat onze dichter, vroeger zoo vol hoop in de toekomst, nu als een andere Leopardi over alles wanhoopt, dan is het antwoord bijna potsierlijk. Leest men het stuk aandachtig en zoekt men naar de oorzaak dier onbeperkte moedeloosheid, dan vindt men als waarom: omdat het 't Zal wel gaan ontbonden is en de Gentsche Almanak niet meer verschijnt... Zulks is zeker wat al te gewaagd; maar het blijven toch heerlijke onsterfelijke verzen. En hoe roerend en schilderachtig toovert hij voor ons oog al de droomen uit den eersten heldentijd van 't Zal wel gaan, toen een handvol jonge studenten Vlaanderen uit zijnen eeuwenlangen sluimer meenden te zullen opwekken: Dat waren wij,
wij allen jongen, allen zelfvertrouwend,
een heilige falanx voor Vlaandrens roem,
voor Vlaandrens Maagd een koene sterke lijfwacht!
Het docht ons, wij gevoelden in ons borsten
een' nieuwen levensstroom, die bruisend-klotsend
met kracht naar buiten in de wijde wereld
een' weg zich vergde, en alles meê zou sleepen.
Geen dijk scheen voor dien Oceaan te sterk,
geen duinen zouden aan die zee weerstaan!
De Toekomst was ons als een heiligdom,
dat reeds van ver ons huldigde als zijn' meester;
en blijde gingen we onzen weg daarheen,
als reizers met den dageraad vertrokken,
en groetten met een vroolijk lied de zonne.
Het doel was klaar, de bane lommerrijk,
de frissche morgenkoelte gaf ons kracht,
de vooglen zongen ons vertrouwen in,
en goede woorden weerden de vermoeienis.
| |
[pagina 21]
| |
En de ouden, door 't voorbijgaandlied gewekt,
verschenen met hun slaapmuts aan hun vensters,
en dachten: He, die zullen 't wijder brengen
dan wij! - Neen, ouden, neen, dat moest niet zijn.
De baan werd steiler, en de zon werd zwaar,
en langs den weg daar rees zoo meen'ge herberg,
waar frische drank en zoete meisjesoogen
den reizer noopten om wat uit te rusten....
Zoo bleef men onderweg, het doel vergeten!
't zooveel belovend legioen sliep in, -
en 't Zal wel gaan, en de Almanak zijn dood!
Gij hoort het, dat is wel de reden van zijne ongeneesbare ontmoediging!... Doch hij heeft ook nog eene geldiger reden tot wanhoop: Niet alleen het uitsterven van 't Zal wel gaan en het in duigen vallen van zijne persoonlijke verwachtingen over een troepje vrienden, die hij rotsvast waande en waarop hij gebouwd had; maar vooral de smartelijke toestand van vernedering en ontaarding van het Vlaamsche ras, waar het te niet gaan van 't Zal wel gaan en van den Almanak slechts natuurlijke verschijnselen van zijn. Hij klaagt het op roerenden toon: 't Verslecht van dag tot dag. De een volgt den andren
gelijk de golf volgt op de golf, 't Geslacht
dat sterft, maakt aan 't geslacht dat komt, zijn lafheid
en zijne schande. Och neen, zijn schande niet;
zij hebben 't reeds zoo ver gebracht, dat zij
hun schande niet meer voelen; als muziek
klinkt in hun oor 't gerammel hunner keten.
't Gareel, waarin zij met gebogen hoofd
als vigilante-paarden loopen, o!
zij hebben 't lief gekregen - uit gewoonte.
Gelukkigen!! - Maar zouden we aan dien prijs
gelukkig willen zijn? Gevoelloosheid,
is dat geluk? Neen, liever lijden, weenen,
als wij ons volk zien sterven, niet zooals
die zonne ginds met majesteit en luister,
maar zonder eer of waarde, als uitgezogen.
Neen, liever werken tot het eind: dees tijden
zijn gunstig om den waren man te keuren,
| |
[pagina 22]
| |
gelijk men in den hoogsten nood op zee
den echten zeebonk kent; en zijn ze ook zeldzaam,
de goeden en de sterken, vreezen ook
de meesten meer voor de oneer der mislukking
dan voor de lafheid van niet te ondernemen,
welaan! ineengesloten de geleedren,
en nog de kans met nieuwen moed beproefd!
Het mag toch niet gezegd zijn, dat dit leven,
dit krachtig Vlaamsche leven van voorheen
om niets de zwaarste schokken heeft gedragen,
om niets de zwaarste ziekten door geworsteld,
't Mag niet gezegd zijn, dat dit schip om niets
de woedendste tempeesten heeft doorstaan.
't Mag niet gezegd zijn, dat dit Neerlandsch leven,
waartegen eens de vorsten-landverraders,
de feodale heeren, nijdige gieren,
de trotsche middeleeuwsche ridderschap,
en Frankrijks koningen en Rome's bliksems
zich vruchteloos verbrijzelden, dit leven
dat een twee-honderd-jaar' ge vreemde dwang
niet kon verwurgen, - nu zou dood gaan. Neen!
't mag niet gezegd zijn, dat een aantal mannen,
die ons als een goede mijn bewerken,
en met een taai geduld hun huichlaarswerk
vervolgen, daar hun lippen ondertusschen
steeds galmen van bezorgdheid voor ons rechten, -
dat zij den ouden eik ontwortlen zullen!...
En toch onze oogen zien hem nederhellen...
Hem deerden eens, 't is waar, de zwaarste slagen
der scherpste bijlen niet, hem deden eens
de klaterendste donders nauwlijks schudden;
maar mollen, die aan zijne wortels knauwen,
vernielen eens den boschreus. Al de stormen
der wildste golven stuiten machtloos op
de sluis, die ze weerhoudt; maar nietge wormen
doorboren in een' dag de hechtste palen.
En daarbij komen nog de onvermijdelijke gevolgen der scheuring van 1830: Geen hope moer! Wij hebben 't zoo gewild:
wij splitsten Nederland; wij boeten, - sterven.... -
En 't Noorden ook zal sterven. Zaagt gij ooit
een' paling, die in twee gekapt was? Zaagt gij
hoe beide deelen nog een tijd lang spertlen?
| |
[pagina 23]
| |
Gij dacht! zij leven beide; in plaats van één,
zijn daar twee wezens nu; welk een vooruitgang!
Helaas! dat is het beeld van onze toekomst.
Aldus, na eene kleine opflikkering van optimisme, verzinkt hij opnieuw in een diep pessimisme. Maar dit pessimisme is in den grond geenszins tragisch en wordt gemakkelijk getroost; want de vriend, die hem in deze Mijmering vergezelt, stelt den dichter voor een goeden maaltijd te nemen, bekomt dadelijk zijne toestemming en roept triomfantelijk: Garçon, breng vijftig;.
oesters en een flesch champagne!
Doch, in deze scherts ligt eenen dieperen zin. Het is als het ware een wijsgeerig slot voor het sombere gedicht; daar alles toch in Vlaanderen verloren is, moet men maar trachten te genieten: oesters en champagne zijn de redmiddels. Dat pessimisme slaat hier eenvoudig over in epicurisme. Zooals men ziet, Hamlet is Lammeken Smeerbuik geworden. Die noot hoort men hier en daar in Vuylsteke's verzen en telkens klinkt zij bij dien ernstigen plichtbetrachtenden dichter als eene valsche noot. Zoo, aan 't slot van zijne Zwijgende liefde, waarin hij Heine duidelijk en soms heel links navolgt, zegt hij: Nu dat hij 't al heeft uitverteld,
zoo wenscht de schrijver dezer
zeer weinig liefde, maar wijn en geld
aan den geduldigen lezer....
De zoete Mei is maar eens in 't jaar
aan 't verstijvend menschdom geschonken, -
dus, wat min zorgen en klacht en misbaar;
en wat meer geleefd en gedronken!
In een anderen bundel, in 1865 verschenen, in de reeks Uit het Studentenleven, lezen wij in het openingstuk, als slot de volgende verzen: | |
[pagina 24]
| |
Moraal.
Zalig wie zich van kinds af
aan 't alledaagsche gewent,
eet, drinkt, vrijt, slaapt en vet wordt,
en droomen noch eerzucht kent.
Maar men zou wel naïef zijn, indien men die gemaakte ironie voor klinkende munt moest aannemen. Overigens heeft Vuylsteke er zorg voor gedragen ons niet te laten misloopen. Vlak achter het slotgedicht van zijne Zwijgende liefde, waarin hij den lezer toewenscht te leven en te drinken, komt het prachtige stuk getiteld Nazang, een onweerstaanbaar wegsleepend pleidooi tot handelen, een weerklank der bezielde taal van Maerlant's Wapene Martijn der 13de eeuw. Vuylsteke laat er zelfs ‘den vader der Dietsche dichters algader’ in optreden: ‘Hoe lange zal dit God gedoogen’,
riep Maerlant eens in twijfel uit,
‘dat door der kwaden alvermogen
het edelst pogen wordt gestuit?
Of is deze aarde, zoo vol rampen,
een perk, waar als een vechtershcop
het menschdom ondereen moet kampen
door aller eeuwen loop?
En is de Almachtige in den Hoogen
een Caesar, vreemd aan onze klacht,
die, roerloos, zonder mededoogen,
dat gladiatorspel betracht;
‘bij 't woedend op-elkander-horten,
zijne oogen laaft in 't stroomend bloed, -
en niet wil zien hoe moeders storten
een' bittren tranenvloed?’
De stoute wenschen, de eedle droomen,
te lang reeds stille onmacht'ge beden, -
zij moeten uit den geest nu komen
als degens uit de scheeden;
| |
[pagina 25]
| |
als vlammen door geen' paus te dompen;
als wapens waar de dwingelanden
hun sabels zullen op verstompen,
de slange hare tanden.
De slapers wakker nu gezongen,
en hun getoond de rechte bane!
Den valschaard 't masker afgedwongen,
hoe veilig hij zich wane!
Een juichlied voor die wieg der vromen,
't vereend Itaalje, vrij van banden!
En moge zoo ook eenmaal komen
het uur der Nederlanden!’
Zoo zong Vuylsteke in 1860, wanneer Italië zich pas had vrij gevochten. Nu, in Januari 1896, na de bevrijding van Transvaal, zouden wij Nederlanders op onze beurt mogen zingen: Een juichlied voor die wieg der vromen,
't vereend Zuid-Afrika, ook vrij van banden!
En moge zoo ook eenmaal komen,
het uur der Nederlanden!
Doch keeren wij tot Vuylsteke terug en komen wij tot een besluit. De dichter, die nu eens radicaal pessimist is, dan weer optimist, dan eene soort van zwijn van Epicurus (Epicuri de grege porcus), is in den grond niets anders dan een vaderlandschgezinde optimist, die ons krachtiger dan eenig ander dichter tot handelen opwekt, zij het dan ook soms door het inslaan van kronkelwegen. Dat is het eigenaardig kenmerk van Vuylsteke's poëzie. Indien men hem wil vergelijken met andere dichters, dan is hij te stellen in de groep der profeten Israëls, die in de boeken van het Oude Testament gedicht hebben met dezelfde sombere wanhoop, en tevens met hetzelfde gloeiend optimisme, dat tot strijden en handelen opwekt. De rechtstreeksche letterkundige invloed van den | |
[pagina 26]
| |
Bijbel op Vuylsteke is overigens bij hem even als bij veel andere even vrijzinnige schrijvers onzer eeuw (bij voorbeeld bij Victor Hugo en bij Multatuli) onloochenbaar. Reeds in zijne Zwijgende liefde hooren wij eenen weerklank van het Hooglied in het meesterlijk stukje: Salomo, de dichter-koning
onderhield in zijne woning
duizend vrouwen - hij was rijk!
Duizend vrouwen,'t staat geschreven, -
en toch was hij wijs gebleven,
want hij minde uitzonderlijk
ééne alleen, de wonderbare,
schriklijke als een legerschare,
ééne alleen - de Sulamiet.
Voor al de andre had hij zuchten,
kussen, goud, bij volle vluchten, -
maar voor haar alleen zijn lied.
En in eene noot, ter verduidelijking van den versregel ‘Schrikkelijke als een legerschare’, geeft hij een citaat uit het Hooglied naar den tekst der Vulgata: ‘Terribilis ut castrorum acies ordinata.’ Ook in den Studenten-Almanak voor 1866, in het heerlijk stukje: Zij is terug, vervolgt hem het Hooglied, waar hij zingt: Een Libanonsche toren
zou ons niet meer bekoren,
als waarmee Salomo eens
de schoonste heeft getooid...
En waar hij, in eene vlaag van zijn somberste pessimisme uitroept: Die wet
is Gods, die wet is eeuwig, zoo men wil
geloof slaan aan het heilig boek der Schepping.
Géén zal gelukkig zijn, 't Geluk, dat is
| |
[pagina 27]
| |
het Godsrijk, dat niet is van deze wereld.
God heeft het zoo gezegd, gewild, gesteld;
het aardrijk is vervloekt, is 't woord des Scheppers.
Daar verwijst hij weeral in eene voetnoot naar den Bijbel: Genesis, III, 17, waar te lezen staat: ‘En tot Adam zegde Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood: Gij zult daarvan niet eten; - zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt.’ Elders nog, in zijn kleurrijk aangrijpend overzicht van onze Vlaamsche heldengeschiedenis: Vaderlandsche roes, roept hij ten slotte uit: Doch neen!... Verdorde beendren,
groeit weer aaneen tot mannen!
dat pees en spier zich weder
om uwe knoken spannen
en 't vleesch zich om u ronde!
En gij, o Geest van God,
blaas gij in deze dooden,
en: Leeft! zij uw gebod!
Zoo roepen we, als de Ziener
tot Israël voorbenen...
In eene voetnoot haalt hij den profeet der Joden aan: Ezechiel XXXVII, aan wien hij zijn krachtig beeld ontleend heeft. Die letterkundige invloed van den Bijbel, vol Oosterschen gloed en onsterfelijke aesthetische schoonheden, is overigens te merken in veel meesterstukken der moderne letteren: in Milton's Paradise lost, in Racine's Athalie, in Vondel's Lucifer en ander bijbelsche stukken (men denke slechts aan de rei: Wie is het, die zoo hoogh gezeten...?), in Multatuli's bijbelschen stijl van den Max Havelaar, van de Minnebrieven, van de Ideën, waar hij zelfs Mattheus XIX over het huwelijk aanvult, en bij zooveel andere schrijvers uit alle landen. | |
[pagina 28]
| |
Dat Vuylsteke, de machtige profeet van het kwijnend Vlaamsche volk, ook onder dien overweldigenden invloed moest komen, was onvermijdelijk: de Bijbel bevat immers de oudste en tevens de meest moderne lyriek der wereldletterkunde, degene die na duizenden jaren nog weerklank vindt in het geschokt onrustig gemoed van den negentiende-eeuwschen mensch. De ‘Zieners, door Israël verkoren,’ moesten met hunne afwisseling van alles loochenende wanhoop en van gloeiend optimisme, de natuurlijke leermeesters van onzen Vuylsteke zijn, zooals ze 't ook zijn geweest. En juist omdat die twijfelgeest, die pessimist, somtijds zoo ontmoedigend, toch zulke krachtige akkoorden, opbeurend, opwekkend, vervoerend, aan zijne lier ontlokt heeft, daarom is het dat hij als het ware de vaandeldrager van 't Zal wel gaan is geworden, die u zijn ‘Evangelie’ geschonken heeft. En daarin ligt, denk ik, zijne ware eigenaardigheid als dichter.
Paul Fredericq. |
|