Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Eerste deel]Christo Botew.
| |
[pagina 6]
| |
dempen der Boelgaarsche opstanden in 1876 vermoordden zij in de twee provincies Tirnowa en Philippopel alleen 12000 weerlooze christenen; in het enkele dorp Batak (Rhodope) werden er 5000 gedood. In hun verdrukkingswerk werden de Turken geholpen door de Grieksche geestelijkheid. De sultan verleende het opperste pontificaat der orthodoxe kerk aan den meestbiedende, die om op zijne beurt deze gelden weer in te winnen, de bisschoppelijke zetels en andere kerkelijke waardigheden verder verkocht. Voor Boelgarije alleen waren er 10 aartsbisschoppen en 2 bisschoppen. De meeste dier geestelijken waren Grieken, die het Boelgaarsch niet machtig waren en die taal verachtten. In de scholen onderwees men in het Grieksch; de kerkelijke diensten werden in het Grieksch gehouden. De hoogere geestelijkheid was vijandig aan alle geestesontwikkeling van het volk; soms liet zij zich verleiden tot het nemen van barbaarsche maatregelen om alle ontvoogdingsbeweging bij haar ontstaan te dooden. In dit opzicht maakte de Grieksche geestelijkheid het nog bonter dan het Turksche gouvernement zelf. Dit laatste had bevolen in alle dorpen scholen te openen, maar de geestelijkheid verzette zich daar hardnekkig tegen. De bisschop van Nisch beweerde zelfs dat de scholen slechts goed waren om ketters voort te brengen en dat het beter was het geld te gebruiken om kerken te bouwen. De bisschop van Tirnowa liet een gansche bibliotheek handschriften van de 7e tot de 16e eeuw, den ganschen letterkundigen schat der hoofdkerk, verbranden. Zoo was de toestand van het Boelgaarsche volk gedurende vier eeuwen. Het sidderde voor den zweepslag der pasja's en basjibazoeks en werd door de Grieksche geestelijkheid in onwetendheid gehouden. Geen enkelen schrijver heeft Boelgarije in die tijden voortgebracht. Alle leven was er uitgedoofd. Dat was ook de eenige uitslag dien de dwinglandij bereikte, want het was haar gansch onmogelijk op het puin van het oud Boelgaarsch leven een nieuw Grieksch leven te doen ontstaan. | |
[pagina 7]
| |
Van Turksch leven kon geen spraak zijn, daar de Turken hun onderdrukten steeds uit de hoogte behandelen en nagenoeg geen geestelijke gemeenschap met hen aanknoopen. Het Boelgaarsche volk heeft trots alle geweld een verbazend krachtigen weerstand geboden aan de helleniseering; zijne Boelgaarsche taal bleef het bewaren als een schild dat hem voor algeheelen ondergang moest bevrijden. Bij gebrek aan Boelgaarsche scholen en boeken stelde het zich tevreden met zijne volksliederen. Het zong zijn vervlogen grootheid, zijn huidige smarten en rampen, en als het ware een onbestemde hoop op een betere toekomst trilt in al zijne gezangen. Moeilijk kunnen wij ons een natie voorstellen zonder scholen, zonder pers, zonder intellectuëel leven, waar het eenvoudige volkslied dat alles vervangt! Dit was nochtans het geval met Boelgarije tot voor vijftig jaar nog. Alleen in de kloosters op het gebergte of in het woud, afgezonderd van het werkelijke leven, hadden sommige monniken de overlevering van het vroegere dappere en ontwikkelde Boelgaarsche volk duidelijk bewaard. Uit die afgezonderde kloosters is de eerste nog bedeesde stem opgegaan, die een luide ontwakingskreet moest worden, echo's wekkend wijd en zijd. Deze monniken waren het, die de eerste Boelgaarsche onderwijsgestichten in 't leven riepen en het volk weer geestesvoedsel in zijn moedertaal gaven. De eerste dier voorgangers van de Boelgaarsche ontwaking was de monnik Paysy. Omstreeks 1840 schreef hij eene geschiedenis van Boelgarije in de taal van het land. Dit werk doet onwillekeurig denken aan den Leeuw van Vlaanderen, Conscience's roman, die, ongeveer om denzelfden tijd verschenen, voor Vlaamsch-België, na een langdurig stilzwijgen op letterkundig gebied, ook een levenwekkende roepstem is geweest. Evenmin als het werk van Conscience kan dat van Paysy op wetenschappelijke nauwkeurigheid bogen, maar het is een doorloopende, warme verheerlijking van het glorierijke verleden van het onafhankelijke Boelgarije. De bijval dien het | |
[pagina 8]
| |
werk ontmoette was dan ook groot, ofschoon het nooit gedrukt werd. Men schreef het van malkander af en bewaarde't als een familieboek; men schreef er zelfs in margine allerhande persoonlijke herinneringen van minder algemeenen aard bij. De aartspriester Sofrony volledigde het werk van Paysy en verspreidde het op ruimere schaal. De beweging door Paysy aldus in 't leven geroepen, nam groote uitbreiding. Zij stelde zich tot doel het verkrijgen van de onafhankelijkheid der Boelgaarsche kerk en het oprichten van scholen, waar men door de verstandelijke ontwikkeling der kinderen langzamerhand de politieke ontvoogding van Boelgarije zou voorbereiden. Met dit doel werden dagbladen en brochures uitgegeven. Deze beweging bereikte haar hoogtepunt toen Turkije er in 1870 in toestemde aan Boelgarije een nationalen patriarch te geven en de Boelgaarsche kerk van den patriarch van Konstantinopel los te maken. Naast die vreedzame groep ontstond er welhaast een andere bepaald revolutionaire partij, ongeduldiger, verbitterder, naar geweldiger middelen grijpend. Deze nieuwe hervormers waren zelfs min of meer vijandig aan de vreedzame richting der volgelingen van Paysy; ze beschouwden ze als bevreesden, die de Turksche soldaten geen weerstand dorsten bieden. Het was vooral te danken aan de kranige houding dier partij dat het verdrag van Berlijn in 1878 Boelgarije als onafhankelijke, den Turk schatplichtige natie erkende. De vader der revolutionnaire richting was Rakowsky, een encyclopaedist. Hij had Russische, Duitsche en Fransche hoogescholen bezocht en er geneeskunde, rechtsgeleerdheid en philologie bestudeerd. Hij schreef even als Paysy een geschiedenis van het Boelgaarsche volk om zijne stamgenooten op te beuren. Maar hij stapte bovendien den weg der daden op. In Roemenië en Serbië vereenigde hij de Boelgaersche uitwijkelingen tot een klein regiment om deel te nemen aan den oorlog der Serbiërs tegen de Turken. Bij dit alles had hij de bevrijding van Boelgarije op het oog. Deze oorlog greep echter | |
[pagina 9]
| |
geen plaats. Met zijn troepje trok hij thans het Balkangebergte op om het volk tot den opstand aan te sporen. Zijne pogingen waren vruchteloos, daar een dergelijke opstand niet in het minst voorbereid was. Na deze mislukte ondernemingen ging hij zich vestigen in Roemenië, dat voor de Boelgaren immer zeer gastvrij was, ofschoon het niet tot den Slawischen stam behoorde. Hij zette er zijne propagande voort door middel van brochures, dagbladartikels en liederen. In zijn streven werd Rakowsky van den beginne af wakker aangemoedigd en bijgestaan door Luben KarawelowGa naar voetnoot(1). Deze was heel en al doordrongen van het socialisme van St-Simon en van de nihilistische denkbeelden, die omstreeks 1862 in Rusland hevig aan 't broeien waren. Karawelow had geleefd onder de Russische nihilisten, die toen met hun berucht terrorisme begonnen waren. Daarna vestigde hij zich in Serbië, maar ten gevolge van een schrift, tegen den koning gericht, werd hij verbannen. Eindelijk vinden wij hem in Roemenië, te Boekharest. Karawelow oefende eene groote aantrekkingskracht op al de jonge Boelgaarsche revolutionnairen. Met gretigheid kwamen ze hem in zijn woning opzoeken, waar hij met zijn spreekwoordelijke zorgeloosheid in den tuin onder een boom uitgestrekt, zijn stelsels en zienswijzen uiteenzette. Men mag Karawelow beschouwen als de geestelijke vader van de twee populairste helden van den Boelgaarschen vrijheidsoorlog: Wassil Iwanow, bijgenaamd Lewsky (de leeuw) en Christo Botew. Gedurende zijn verblijf in Serbië reeds had Karawelow een letterkundige faam verworven, maar toen schreef hij in het Serbisch. Zoodra hij te Boekharest gevestigd was gaf hij het Boelgaarsch dagblad Svoboda (de Vrijheid) uit, de officiëele tolk van de revolutionnaire partij. Het Turksche gouvernement werd er in aangevallen zonder vaar noch vrees. De Svoboda | |
[pagina 10]
| |
werd in Boelgarije regelmatig binnengesmokkeld en kwam daar in alle handen, dank vooral aan Lewsky, den vurigen apostel der omwenteling. Buiten zijn polemistische, politieke geschriften heeft Karawelow nog ander, zuiver letterkundig werk nagelaten. Hij heeft vooral de rijke ambtenaars getypeerd, die als bemiddelaars tusschen het Boelgaarsch volk en het Turksche gouvernement gebruikt werden. Karawelow wordt beschouwd als de beste Boelgaarsche prozaschrijver. Over al de propagandisten en letterkundigen, die wij hier noemden, zouden wij veel langer kunnen uitweidenGa naar voetnoot(1), wilden wij ons niet beperken bij Christo Botew, stellig de geliefdste der Boelgaarsche letterkundigen. Vooral onder de jongeren is de geestdrift voor hem bijzonder groot. Zijne gedichten kennen ze grootendeels van buiten, en waar ze die voordragen verwekken ze stormachtigen bijval. Toen in 1889 op het slagveld van Melin Kamak, waar Botew als martelaar der vrijheid viel, een gedenkteeken aan zijne nagedachtenis werd gewijd, nam gansch Boelgarije aan dit huldebetoon deel. Bij ons evenwel is Botew minder bekend dan hij het verdient; daarom dachten wij geen onnut werk te verrichten met een schets van zijn veelbewogen politiek en letterkundig streven, al was 't maar in doodverf op te hangen. Dit voornemen werd mij zeer vergemakkelijkt door de voorkomendheid van mijn Boelgaarschen vriend Wladimir Kojoeharow, student te Gent, die mij bij dezen kostbare hulp verleende.
Evenals de meeste hoofden der Boelgaarsche omwenteling was Botew afkomstig uit het schilderachtigste en rijkste gedeelte van het land. Lewsky werd geboren te Karlowo, Karawelow te Kopriwstitza en Botew te Kalofer. Al deze | |
[pagina 11]
| |
plaatsjes zijn gelegen in het Balkangebergte, in de vruchtbare vallei van de Stremna, die met hare ruischende watervallen talrijke weefmolens in beweging stelt. De landbouw wordt er beter beoefend dan elders. Daar is het de echte streek der jasmijnen- en vooral der rozenolie. Bovendien genoten de inwoners van dit gebied wegens hun welstand en nijverheid eenigszins meer onafhankelijkheid van wege het Turksche gouvernement. Christo Botew werd in 1847 op Kerstdag geboren. Zijn vader was een geleerd schoolmeester, warm aanhanger van de nationale partij, die langs vreedzame wegen de onafhankelijkheid van Boelgarije wilde verkrijgen. Botew's moeder, een kranige vrouw, is thans haar zeventigste jaar ingegaan. Beiden hebben zich veel moeite getroost om hun zoon een degelijke opvoeding te geven. Zij slaagden er in, door tusschenkomst van rijke vrienden, om hem op zeventienjarigen leeftijd naar Odessa te zenden om daar zijne studiën voort te zetten. Een strenge tucht heerschte op de school waar Botew nu kwam belanden. Zijn ongestuimig temperament kon zich daaraan niet gewennen. Gedurig moesten zijne beschermers tusschenkomen om hem tot orde te brengen. Men heette hem doorgaans de avontuurzoeker. Ook behoorde hij niet onder de goede leerlingen. Hij ontwikkelde zich meer buiten de school. Met de Russische nihilisten en socialisten stond hij algauw in betrekking. Hij las de werken van den Russischen criticus Belynsky, den dichter Dobrolioebow en den socioloog Tchernisefsky. In zijne lectuur vond hij veel smaak, hij leerde zelfs verscheidene gedichten van Poesjkin en Lermontow voordragen. Trots zijne onverschilligheid voor het schoolonderwijs wist hij zich op die manier tamelijk volledig te ontwikkelen. Zijne natuurlijke neigingen lichtten hem voor. Buiten de school om werd hij de voornaamste Boelgaarsche dichter. Toen hij nog op de schoolkanken zat, maakte hij reeds een zijner beste gedichten. Hij was in geestdrift gebracht door den | |
[pagina 12]
| |
opofferingszin en de heldhaftigheid der Boelgaarsche Haidoeks. Deze troepen, samengesteld uit verbannen en uitgeweken Boelgaren, verbleven 's winters in Roemenië en kwamen met het aanbreken der lente in het Boelgaarsche Balkangebergte, waar ze zich als natuurlijke rechters over de Turksche soldaten en hunne handlangers, de rijke staatsbeambten, aanstelden. Haidoek beteekent eigenlijk roover, maar wij aarzelen om dien naam te geven aan strijders voor zoo een edel doel als de bevrijding van het Boelgaarsche vaderland. Met de verrichtingen van dergelijke troepen beginnen gewoonlijk alle opstanden in het Oosten. Zoo konden wij in den laatsten tijd nog vernemen dat Anastasias Bruphas, de ziel van den opstand in Macedonië, zich insgelijks in het bergachtig gedeelte van het land ophield en daar met een handvol gewapende Macedonieërs als een soort van nationaal gerecht oefende over de Turken. Onder de talrijke volksliedjes, die de Boelgaarsche Haidoeks in 't leven riepen, is er een dat zeer treffend den gemoedstoestand dier nationale roovers kenschetst. Het voorjaar is weder aangekomen. In het Balkangebergte gaat alles weer aan 't bloeien, zingt het lied, weer geuren de rozen in het streelende zonnelicht, weer heffen de nachtegalen hun lied aan, bij lauwe nachten. Alles ademt nieuw leven, liefde en hoop. De Haidoeks alleen verschijnen op den Balkan, zinnend op dood en vernieling Te midden van al die zachtheid van de lente gaan zij met sombere moordplannen om. Maar toch, besluit het lied, is er ook liefde en hoop in hun hart evenals in de natuur. Liefde voor de verdrukten, liefde voor het arme vaderland en hoop op zijn spoedige bevrijding, op een zonniger toekomst. Botew was in volle bewondering voor die dapperen en bezong ze in een tamelijk uitgebreid gedicht, waarvan wij hier enkel den aanhef vertalen. Een jonge Boelgaar verzoekt zijn vader hem bij zijn gezang op de kawalGa naar voetnoot(1) te begeleiden: | |
[pagina 13]
| |
‘Blaas, grijze vader, op de kawal! Met u wil ik aanheffen: flere Haidoeksgezangen, gezangen voor de oude opperhoofden der Haidoeks, voor Tsjawdar den vreeselijken Haidoek, voor Tsjawdar den ouden Haidoek, zoon van Peter Strachnika, den schrikverwekkende! Ik wil zingen opdat de knapen en meisjes op de kermissen en avondbijeenkomsten, opdat de helden in het gebergte en de mannen in de vunzige kroegen zouden hooren welke kloeke zonen onze heldhaftige Boelgaarsche moeder baarde en nog baart, welke dappere borsten ons heerlijk land voedde en nog voedt. In dezen aanhef steekt een roerende bezieling en tevens een hartstochtelijkheid, eigen aan het Slawische ras, die wij in andere gedichten van Botew nog zullen aantreffen. Op deze inleiding volgt de beschrijving van verscheidene heldenfeiten der Haidoeks. Dit gedicht declameerde Botew voor zijne vrienden. Nooit heeft hij het geschreven, ook werd het enkel bewaard dank zij enkele toehoorders, die het bij de voordracht opschreven. Te Odessa maakte hij kennis met Rakowsky, die toen reeds als opstandeling bekend, door Europa zwierf. Tusschen beiden ontstond een groote gemeenschap van denkbeelden; alleen was Rakowsky door en door vaderlander, terwijl Botew dweepte met het internationalisme van '48. In 1865 kon hij het te Odessa niet langer uithouden. Tot groote wanhoop van zijne beschermers wierp hij de banden der schooltucht af en staakte zijne studiën. De schoolraad beschouwde hem als een verloren jongen, de politie van Odessa | |
[pagina 14]
| |
hield zelfs een waakzaam oog op hem gericht. De middelen om naar Boelgarije terug te keeren ontbraken hem heelemaal. Zoo verdween hij op zekeren dag, zonder dat iemand wist waar hij heen was. Later vernam men dat hij ergens in een dorp van Bessarabië schoolmeester geworden was. De onstuimigheid van zijn karakter, die hem de atmospheer der school te drukkend deed vinden, nam nog toe. Alleen schoolmeester geworden om in zijn bestaan te voorzien, was hij aan deze betrekking niet meer gehecht dan een vogel aan den tak. Zoo waren de Kozakken eens in de nabijheid van zijn dorp gekampeerd. Botew geraakte in kennis met hunnen aanvoerder, die alras zijn karakter doorgrond had. De kozak beweerde dat Botew een flink soldaat zou zijn en raadde hem aan zijn ‘oude-wijvenbetrekking’op de dorpsschool te laten varen. Botew liet het zich geen tweemaal gezeggen, den volgenden dag was hij bij de Kozakken ingelijfd. Het leventje dat nu begon was een kolfje naar zijn hand. Zoolang de Kozakken in 't open veld in strijd waren ging alles opperbest, maar zoodra de winter naakte en het eentonige kazerneleven ging beginnen, verliet Botew het regiment en keerde naar zijn dorp terug. Overigens zag hij weldra in dat hij zich door zijn lust naar wilde bedrijvigheid had laten verleiden om deel uit te maken van een legercorps waarvan hij de handelingen geenszins kon goedkeuren. Rakowsky, die door de politie van Odessa achtervolgd, langs het dorp van Botew voorbij trok, verweet hem dien misstap bitter. Dit bewoog Botew om voor goed vaarwel te zeggen aan de Russische Kozakken. Korten tijd nadien liet hij zich echter bijna weer verleiden door zijn woelzucht. Hij ontmoette Sadak Pasja, een Pool in den dienst van Turkije, die met een troep misloopen Boelgaren Rusland bevocht. Botew had reeds beloofd zich bij die Turksche Kozakken aan te sluiten. Intusschen was hij in Boelgarije teruggekeerd, waar ontwikkelde landgenooten hem van dit voornemen deden afzien. Toen hij in het vaderland terugkeerde, namen Botew's denk- | |
[pagina 15]
| |
beelden eenigszins duidelijker vormen aan. Tot nog toe was zijn revolutionnaire zin als het ware een aangeboren, onbestemde drift geweest, min of meer geleid door de Russische socialistische en nihilitische geestdrijvers. Thans zag hij met eigen oog de ellende der Boelgaren. zijn rijp oordeel besefte thans voor het eerst de uitgestrektheid hunner rampen. Van dat oogenblik af was hij gewonnen voor de Boelgaarsche, nationale en revolutionnaire partij. Hij wilde niet langer dat zijn door de natuur zoo gezegend land onder Turkschen dwang bleef zuchten. Zijn propagande tegen de Turksche dwinglandij begon hij onverwijld. Hij vestigde zich als onderwijzer in zijn geboortedorp. Maar ditmaal nam hij die betrekking ernstig en met geestdrift op. Hij beschouwde de schoolmeester thans als een apostel voor de nationale zaak. Hij wekte den vrijheidszin in het gemoed zijner leerlingen door hun met gloed over het heerlijke verleden van Boelgarije te spreken. Hij ging zelfs verder, hij oefende zijne leerlingen in den wapenhandel, zoodanig dat de dorpsschool soms wel een militaire school leek. Botew beperkte zijne propagande niet tot de kleinen, hij richte zich ook tot de ouderen in jaren. Uiterst welsprekend, ging hij in het dorp en den omtrek op openbare vergaderingen het gouvernement aanranden. De conservatieven lieten hem natuurlijk geen rust. Botew weerstond lang aan hunne aanvallen, maar eindelijk, om zijn bedaarden vader niet verder te bedroeven, week hij uit. Hij was voornemens zich weer in Rusland te vestigen, maar hij werd op zijn reis in Roemenië weerhouden. Daar waren op dit oogenblik de Haidoeks vereenigd. Botew, wiens bewondering voor hen zoo groot was, kon aan den lust niet weerstaan ze op te zoeken. Toen hij die strijders zag, ontving hij een geweldigen indruk van eerbied en vreugde. Het weinige geld dat hij op zak had verteerde hij in gelagen, die hij hun aanbood. Hij vertoefde tamelijk lang bij hen en bezocht getrouw hunne bijeenkomsten. De Haidoeks zelf | |
[pagina 16]
| |
vatten een groote genegenheid voor hem op, vooral nadat hij op zekeren avond in hun kroeg zijn gedicht op de Haidoeks had voorgedragen. Hun toenmalige aanvoerder, Hadji Dimitri, raadde hem aan in Roemenië te blijven, waar de meeste Boelgaarsche bekampers van de Turksche regeering vereenigd waren. Botew volgde dien raad. Zijne bewondering voor Hadji Dimitri heeft hij later uitgedrukt in een prachtig gedicht op diens heldhaftigen dood. Dimitri was met een honderdtal Boelgaren over de grens getrokken om zijne landgenooten tot den opstand aan te sporen. Zijn troepje werd aangevallen door het Turksche leger en onderging een bloedige nederlaag; de eenen werden gevangen genomen, de meesten, waaronder Hadji Dimitri zelf, vielen op het slagveld. Bij het vernemen van dit nieuws, schreef Botew het volgende stuk: ‘Nog leeft hij, ginder in het Balkangebergte; in zijn bloed ligt de held zuchtend uitgestrekt, met de gapende wonde in volle borst; daar ligt hij, de jonge, mannelijk-krachtige held, aan de eene zijde ligt zijn geweer, aan de andere zijn gebroken zwaard, zijn oogen vallen dicht, zijn hoofd zwijmelt en zijn mond vermaledijdt het gansche heelal. Daar ligt hij te zieltogen en aan den hemel gloeit de schroeiende zon. | |
[pagina 17]
| |
- Zeg mij, zuster, waar is KaradjaGa naar voetnoot(1), waar zijn mijn trouwe strijders? O, neem mijn ziel en laat mij hier sterven, zuster! En zij omarmen elkander en zweven zingend weg in de wolken en zweven en zingen tot den dageraad, zoekend naar de ziel van Karadja. Dit gedicht, dat op ons reeds een diepen indruk nalaat, moet een Boelgaar nog meer treffen, daar het op zoo kunstvolle wijze gedachten en gevoelens uitdrukt die in de Slawische volksoverlevering ongerept zijn blijven voortleven. Botew liet het niet bij een platonisch treuren over Dimitri, hij wilde zijne neerlaag wreken en maakte zich gereed om over den Donau te trekken. De Roemeensche politie kreeg echter lucht van die voornemens en verijdelde ze. Nochtans was alles reeds goed in gereedheid gebracht. Botew had zelfs afscheid genomen van zijne moeder in het volgende gedicht: ‘Ween niet, moeder, omdat uw eerste zoon Haidoek werd en u thans in tranen achterlaat, maar vervloek de zwarte Turksche horde, die ons, jongelingen, verjaagd heeft om te dolen in dit vreemde land. Ik weet moeder, dat ik u lief ben. Trek ik den blanken, kalmen Donau over, dan kan ik jong sterven, maar wat wilt gij, moeder, dat ik doe? Gij hebt mij een mannelijk hart gegeven, mijn hart kan den verwoeden Turk niet dulden, die mijn land verwoest, dat land, waar ik geboren en opgegroeid ben, waar ik de moedermelk gezogen heb, waar mijn eerste liefde haar zwarte oogen ophief en met een bekorenden glimlach een blik in mijn droevig hart liet dalen. Ach moeder, kloeke moeder, vergiffenis - en vaarwel! | |
[pagina 18]
| |
niet onverschillig bleef bij de ellende der armen. Zeg hun dat ze me komen halen in het gebergte op de rotsen, dat ze mijn geweer en mijn zwaard nemen, en daar waar ze een vijand aantreffen, dat ze hem met een kogel begroeten en hem met het zwaard streelen! - Maar keer ik ongedeerd naar het dorp terug onder de plooien der banier, met prachtiger en zekerder geweren op den schouder, met scherper zwaarden, o dan mijn moeder, mijn liefde, pluk dan bloemen in den tuin, vlecht kronen en wind tuilen om er mijn hoofd en mijn geweer mee te sieren. Kom dan met uw tuilen tot mij, moeder. Kus mij op het voorhoofd, waar gij lezen zult: “Vrijheid of dood!”. Dan zal ik met bloedige hand mijn geliefde omhelzen; zij hoore hoe mijn heldenhart zwelt en klopt; met mijn kussen wil ik haar tranen drogen. Nu de nood hem voorloopig dwong van verdere dadelijkheden af te zien, legde Botew zich vooral toe op het journalisme. Hij stichtte te Braïla in Roemenië een dagblad Doema (Het Woord), waarin hij zijne revolutionnaire zienswijze verdedigde. In het eerste nummer van dit blad liet hij een gedicht aan zijn eerste beminde verschijnen, dat wij niet mogen nalaten hier te vertalen. Het legt ons treffend den zielstoestand bloot van den stoeren kampioen, die de stem van zijn hart onderdrukt om alleen aan de zaak der vrijheid te behooren. Evenals in zijne andere gezangen worden wij hier weer meegesleept door de jonge, echt Byroniaansche bezieling van den dichter. ‘Staak dit liefdelied, giet geen vergift in mijn hart. Ik ben jong, maar ik heb mijn jeugd vergeten en zelfs indien ik mij nog harer herinnerde, zou ik niet ontgraven wat ik eens misacht en met de voeten getreden heb. Vergeet die tijden waarin ik nog weende om uw zoeten blik en uw zucht, toen was ik slaaf, toen droeg ik ketens. Om een glimlach van u vergat ik de wereld, onnoozele, en wierp ik mijn gevoelens in het slijk. Vergeet die dwaasheden, in deze borst brandt geen liefde meer en gij kunt er geene meer wekken, want de droefheid heerscht er en alles is er met wonden bedekt, met haat omgeven. Gij hebt een bekoorlijke stem, gij zijt jong, maar | |
[pagina 19]
| |
hoort gij hoe het woud zingt, hoe de armen weenen? Deze stem is het die mij aantrekt met gansch mijn ziel. Mijn hart smacht daarheen, waar alles met bloed bedekt is. Laat die giftige woorden en hoor hoe het woud klaagt, hoe de eeuwenoude boomen ruischen, hoe ze woord voor woord de geschiedenis der oude tijden verhalen en de nieuwe ellenden van het volk zingen. Hef mij een soortgelijk lied aan. Zing mij de droefheid, meisje, zing hoe de broeder zijn broeder verkoopt, hoe kracht en jeugd verkwijnen, hoe de arme weduwe weent, hoe de kinderen zonder toevlucht lijden. Zing - of wel ga heen... Mijn hart is bereid, het wil daarheen, waar de aarde doodsgezangen aanheft, waar ze siddert en trilt onder den last van verschrikkelijke eeuwen. Daar rukt de storm de takken van de boomen, het zwaard maakt er kronen mee; daar gapen de afgronden, de kogels snorren er over heen; daar is de dood een zoete lach, het graf een zalige rust. O, waar is de stem, die mij dien lach en die rust zal bezingen! Ik hef het glas omhoog met een bloedige hand, waarvoor hert lied wijkt, en ik zing zelf wat mij dierbaar is!’ De sombere toon, die ons uit dit lied tegenklinkt, stemt wel overeen met de armzalige levensomstandigheden waarin Botew toen verkeerde. Te Braïla bracht hij de ongelukkigste dagen van zijn leven door. Aan den uitkant van de stad in een gemeene kroeg, waar niets dan laag volk bijeen kwam, moest hij een onderkomen zoeken. Botew had toen noch geld, noch crediet. Aan dezelfde tafel, waar dronkaards zich aan hunne brutale vermaken overgaven, moest hij zijn Doema opstellen. Een bank in de herberg was zijn bed. Te dien tijde liet hij een reeks hartstochtelijke artikels verschijnen om de Commune van Parijs na hare nederlaag te verdedigen. In deze vunzige kroeglucht maakte hij bovendien verscheidene zijner mooiste gedichten. Tot nog toe leerden wij Botew enkel kennen als zanger van den onverbiddelijken strijd tegen de Turken. Er is evenwel een tweede snaar op zijn lier. Hij was op godsdienstig gebied zeer vrijdenkend, hetgeen hij niet wegstak ofschoon het Boelgaarsche volk zeer geloovig was. Zijne vrijzinnige gedachten waren echter altijd zeer nauw met zijne politieke verbonden. Hij was vooral vijandig aan de leer der lijdzame onderwerping. Het gedicht Borba (Strijd) behoort tot die tweede groep. Het | |
[pagina 20]
| |
werd geschreven op 17 Juni 1871, onder den indruk van de nederlaag der Commune. ‘In droefheid en walg gaat mijn jeugd voorbij, het giftige bloed bruist in mijn aderen. Mijn blik is dof, mijn geest ziet niet wat komen zal, in mijn borst is geen liefde meer, geen geloof, geen hoop om de menschen uit hunnen do[...]slaap wakker te schudden. De wijzen houdt men voor gekken. Bij ons wordt de domkop overal geëerd. ‘Hij is rijk!’ zegt men, en men vraagt niet hoeveel zielen hij gedood, hoeveel weezen hij bestolen heeft, hoe dikwijls hij door gebeden en leugens God voor het altaar bedrogen heeft. En die volkstyran wordt door den priester en de kerk getrouw gediend. De leeraar valt voor hem op de knieën en eenstemmig met den journalist verkondigt hij dat de ‘vreeze Gods het begin der wijsheid is’ Het is een kudde wolven onder schapenvachten, die zoo spreekt. Salomo, de ontaarde dwingeland, sedert lang met zijn spreuken naar het Paradijs gezonden, heeft voor de onnoozelen deze dwaasheid verkondigd, die de wereld heden nog herhaalt: ‘Vrees God en eerbiedig den koning’. Heilige dwaasheid! Reeds eeuwen en eeuwen bekampt haar de rede en het geweten. De dapperen sterven al strijdend, maar wat hebben ze kunnen wijzigen? De wereld is gewoon het juk te dragen, de dwinglandij en het kwaad werden tot heden toe geduld! Leugentaal wordt geloovend aangehoord. Zwijg en bid, als men u slaat! Zelfs indien men u vilde, indien slangen u het bloed uitzogen, betrouw op God en zeg in stilte: ‘Ik ben een zondaar, God, vergiffenis!’ ‘God straft niet wien hij misprijst!’ Zoo gaat de wereld vooruit. Slavernij en leugen heerschen op deze vervloekte aarde. Ze gaan van geslacht tot geslacht in dit bloeddorstig rijk van laagheid, ontucht en tranen. Maar de strijd is hevig, met rasse schreden bereiken wij het opperste doel. Weldra zullen wij roepen: ‘Brood of lood!’ Even ironisch en verbitterd zijn Botew's Gebed, onder de jonge Boelgaren zeer populair, en de Sint-Jorisdag, bespiegelingen naar aanleiding van de nationale vermakelijkheden, die op dien dag gevierd worden. Botew weerstond niet lang aan het ellendige leven, dat hij te Braïla leiden moest; hij werd ziek en moest zijn blad laten varen. Hij begaf zich nu naar Boekharest bij Karawelow en werd er medeopsteller van de Svoboda. De oude woelgeest werd weer in hem wakker, zijn vreemd, rumoerig gedrag vestigde weer de bijzondere aandacht der politie op hem. Hij | |
[pagina 21]
| |
doorkruiste Roemenië in alle richtingen, communistische denkbeelden verbreidend. Roemenië was wel gastvrij voor de Boelgaarsche patriotten maar de subversieve denkbeelden van Botew kon het niet onverschillig aanhooren. De propagandist werd voor drie maanden gevangen gezet. Weer op vrije voeten gesteld, werd hij zelfs door de hoofden der revolutionnaire partij als onnuttig voor de propagande beschouwd. Zijn vroegere leermeester Karawelow verwachtte ook bitter weinig van hem. Alleen Lewsky, die geen enkele kracht wilde ongebruikt laten om de Turken te bevechten, drong er op aan om Botew, trots zijne ongestuimigheid, toch in het revolutionnaire comité op te nemen. Gedurende geruimen tijd bewees Botew nu diensten aan de Boelgaarsche zaak door Lewsky te helpen in het opstellen van zijn satirisch blad Boedilnik (Ontwaking). De revolutionnairen dachten dat het oogenblik der daden aangebroken was. Lewsky had overal plaatselijke groepen ingericht, die bij den eersten noodkreet langs alle kanten van Boelgariije de vlag van den opstand zouden opsteken. De voorbereiding bleek echter niet voldoende geweest te zijn. De opstand brak ontijdig los. De Turken hadden het gansche weefsel der revolutionnaire inrichting ontdekt en waren de opstandelingen gemakkelijk meester. In 1876 behaalden de basjibazoeks op de Boelgaren een bloedige overwinning. Botew was bij den eersten oproep bereid om tegen den vijand op te trekken. Het nieuws der Turksche overwinning bereikte hem voor hij gansch uitgerust was. Die tegenslag ontmoedigde hem niet, hij wond hem integendeel tot roekeloosheid op. Hij wilde die nederlaag onmiddellijk wreken en richtte met dit doel een oproep tot de strijdlustigen. Zijn stem werd aangehoord. Een aanzienlijk getal Boelgaarsche uitwijkelingen, die zich op dit oogenblik in Roemenië bevonden, besloten den Donau over te steken. Botew nam op 12 Mei 1876 afscheid van zijne moeder, die na den dood van haar man insgelijks te Boekharest was komen wonen. Ofschoon Botew | |
[pagina 22]
| |
haar niet zei welke zijne inzichten waren, had zijne moeder een voorgevoel dat hij ditmaal het hooge spel ging wagen. Botew begaf zich met eenige makkers naar Braïla. De andere deelnemers aan den tocht hadden zich in verschillende steden langs den oever van den Donau verspreid om de achterdocht niet op te wekken van den kapitein, wiens boot zij wilden gebruiken. Toen allen ingescheept waren gaf Botew hunne inzichten te kennen, hij verlangde van den kapitein dat hij hen op Boelgaarschen grond zou laten aanlanden te Koslodowi, een plaats waar de boot nooit stilhield en waar zich geen Turksche soldaten bevonden. De bedreigingen die dit verzoek vergezelden deden den kapitein onmiddellijk luisteren naar Botew, hij deed alles wat mogelijk was om de landing zoo goed mogelijk te laten gebeuren. Botew, door zijn troep als hoofdman aangesteld, deed hen het dorp binnen trekken. De bevolking, samengesteld uit Zigeuners, die aan de Boelgaarsche beweging geen deel namen, vluchtte ijlings het land in. Botew nam al de achtergebleven wagens mee om ze als schansen te gebruiken. Een bittere ontgoocheling wachtte den opstandelingen. Zij hadden gedacht dat zij in de dorpen, die zij moesten doortrekken hulp en nieuwe manschappen zouden gevonden hebben. Deze verwachting werd teleurgesteld. De opstand was op verre na niet voorbereid. In sommige dorpen werd Botew zelfs op weinig vriendelijke wijze ontvangen. De Turksche troepen waren bovendien al spoedig van hunne aanwezigheid verwittigd. Verscheidene gevechten werden geleverd, waar de Boelgaren het onderspit moesten delven. Op 20 Mei greep bij Melin Kamak een laatste veldslag plaats. Het gold hier een strijd om leven of dood. Voor de Boelgaren viel hier, in het binnenland op vijftig kilometer van den Donau, aan geen ontkomen te denken. Na een heldhaftige worsteling bleef de overwinning aan de Turken. Weinige Boelgaren waren gevangen genomen, al de overigen, waaronder Botew, waren gesneuveld. | |
[pagina 23]
| |
Zoo eindigde de odyssea van onzen held, die, in weerwil van menige misgrepen en overdrijvingen, al onze sympathie wegdraagt. Het onberedeneerde opbruisen, dat hem al eens deed misloopen, sproot enkel voort uit zijn groot hart. Er ligt iets heldhaftigs, antieks in zijne persoonlijkheid, dat ons onweerstaanbaar aantrekt. Als letterkundige beheerscht Christo Botew den ganschen Boelgaarschen vrijheidsoorlog. Waren Rakowsky en Karawelow de gedachtenaanbrengers, de dappere, flink uitgeruste polemisten van dien strijd, Botew was er de bezielde en bezielende bard van. Op hem valt het heerlijkste licht.
Maurits Sabbe. |
|