| |
| |
| |
Verslag over de buitengewone Algemeene Vergadering van het Willems-fonds gehouden te Brugge, in het ‘Grand Café’ den 7 Juni 1897.
Het bureel wordt gevormd door de heeren leden van het Algemeen Bestuur.
Nadat de heer G.D. Minnaert, d.d. voorzitter, de opgekomen inschrijvers heeft welkom geheeten in de stad van Breydel en De Coninc, doet de heer J. Vercoullie, secretaris-schatmeester, de afroeping van de namen der stemgerechtigde afgevaardigden, waaraan de volgende heeren beantwoorden:
Afdeeling Antwerpen: H. Mulder, M. Rooses, A.C. Van der Cruyssen. |
Afdeeling Brugge: R. de Vrière, V. Caere, H. Ost, J. Sabbe, A. Vande Velde. |
Afdeeling Brussel: J. Strang, E.H. T'sjoen, P. Vogelaere. |
Afdeeling Gent: Paul Fredericq, A. Pennoy, G. Semey. |
Afdeeling Ledeberg: Fr. De Cuyper. |
Afdeeling Lier: Fr. Lambrechts. |
Afdeeling Lokeren: L. De Buysscher. |
Afdeeling Nieupoort: H. Braecke, Ch. Cabooter, H. Reuben, G. Van de Sompel, A. Van Lede. |
Afdeeling Rupelmonde: Oct. Kops. |
Afdeeling Schaarbeek: Aug. Engels, J. Winnens. |
Afdeeling St-Nikolaas: H. Van Eyck. |
Afdeeling Tienen: R. Bécu. |
Voor de inschrijvers buiten de Afdeelingen: G.D. Minnaert, G. Staes en J. Vercoullie.
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
De heer J. Sabbe (Brugge) heet namens den heer de Vrière, voorzitter der Brugsche Afdeeling, die door eene ongesteldheid in de keel belet is het woord te voeren, insgelijks de aanwezigen welkom. Hij brengt hulde aan den heer de Vrière, die zoo Krachtig medehelpt om de Afdeeling op den weg van den vooruitgang te houden.
| |
I. Toepassing der taalwet van 1883 op de middelbare meisjesscholen en de normaalscholen voor regentessen (Afd. Brussel).
De heer J. Strang (Brussel). De middelbare meisjesscholen laten oneindig veel te wenschen over op taalgebied. Het Nederlandsch zelf wordt er gewoonlijk op erbarmelijke wijze onderwezen; de regentessen zijn veelal niet op de hoogte hunner taak en de meeste geven zich de moeite niet zich op de hoogte te stellen.
De wet van '83 wordt er slechts bij uitzondering toegepast. Voor geschiedenis, aardrijkskunde en wetenschappen, meenen de regentessen aan de wet te voldoen met de lessen in het Fransch te geven, en de Nederlandsche benamingen, als toemaat, er bij te doen volgens de alleszins erbarmelijke terminologie van Stals.
Er zou insgelijks dienen onderzocht te worden of er overal, ten minste voor de helft, Nederlandsche prijsboeken gegeven worden en welke.
Wat de gebrekkige toepassing der wet van 1883 betreft, daar heeft het Staatsbestuur alleen schuld aan. Er worden geene regentessen gevormd voor het Vlaamsche land.
Er zijn slechts twee normale sectiën voor het vormen van regentessen: eene te Luik en eene te Brussel. De sectie van Luik vormt slechts Waalsche leeraressen. Die van Brussel levert erger, namelijk hevige franskiljons.
Het gansche personeel bestaat uit leeraressen, die het Vlaamsch verfoeien, en er in de klasse dikwijls openlijk den spot mede drijven.
Bij het ingangsexamen, wordt het Nederlandsch over het hoofd gezien, en komt maar in aanmerking om den voorrang te geven bij gelijkheid van punten.
Buiten den leergang van Nederlandsch wordt er van geen Nederlandsch meer gewaagd. De lessen van aardrijkskunde,
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
geschiedenis en natuurwetenschappen worden uitsluitend in het Fransch gegeven. Hoe wil men nu dat regentessen, aldaar gevormd, die leergangen later in het Nederlandsch geven? Soms wordt er nog een woord Nederlandsch aangegeven in de lessen van Duitsch en Engelsch, maar ook die leergangen zijn in het Fransch.
Besluit: Er worden nergens regentessen gevormd, in staat om lessen te geven in het Nederlandsch. Hoe kan dan ooit de wet uitgevoerd worden?
Er is meer. Vooraleer tot regentes benoemd te worden, moeten de gediplomeerden eerst een paar jaren ten minste in de voorbereidende klassen dienst doen. Daar begint dus de verfransching onzer dochters; daar worden reeds alle vakken in het Fransch onderwezen, of de kinderen verstaan of niet.
Die toestand kan maar verholpen worden door het inrichten eener normale sectie voor middelbaar onderwijs in het Vlaamsche land. Mij schijnt dat aan de normaalschool voor meisjes te Brugge dergelijke sectie best kan toegevoegd worden. En aangezien twee sectiën voldoende zijn om in alle behoeften te voorzien, kan het franskiljonsch nest van Brussel best gesloten worden.
Daarmede zijn wij echter slechts ten deele geholpen; immers wij zitten met een gansch personeel dat onbekwaam is om de wet van 1883 uit te voeren.
Hoe dat verholpen?
Het Staatsbestuur zou, voor de reeds in dienst zijnde regentessen, een examen kunnen instellen van bekwaamheid om te onderwijzen in het Nederlandsch, en aan alwie dat examen op voldoende wijze aflegt eene verhooging van jaarwedde toestaan, of wel tijdens de vacantiën eenen tijdelijken herhalingsleergang inrichten, waar de normale lessen van geschiedenis, aardrijkskunde en natuurwetenschappen in het Nederlandsch zouden herhaald worden. Een bekwaamheidsexamen zou dien leergang moeten bekronen.
Alle regentessen in de meisjesscholen van het Vlaamsche land werkzaam, zouden gedwongen wezen dien leergang bij te wonen, andere zouden hem mogen bijwonen.
Ik zie geen ander middel om uit den tegenwoordigen bedroevenden toestand te geraken. Hoe noodig het is, dat onze dochters tot Vlaamsche vrouwen opgeleid worden, weet ge zoo wel als ik.
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
De heer G.D. Minnaert, d.d. voorzitter. Ik ken persoonlijk een vijftal juffrouwen, die uit de normaalscholen van Brussel en Luik zijn gekomen en toch wel in staat zijn hunne lessen in het Nederlandsch te geven, maar als er plaatsen in middelbare scholen of normaalscholen openvallen, dan worden die juffrouwen stelselmatig verwijderd en worden andere benoemd, die geen diploma van regentes hebben.
De heer J. Vercoullie, secretaris. Het Algemeen Bestuur heeft de zaak herhaaldelijk onderzocht en eindelijk besloten aan den heer Minister van Onderwijs te vragen om de leergangen der normaalscholen voor regentessen zoo te schikken, dat de leerlingen later bekwaam zijn om de taalwet van 1883 uit te voeren. Het zal daarenboven den heer Minister wijzen op de onrechtvaardige manier, waarop de punten in de examens verdeeld worden en hem verzoeken om evenveel punten toe te kennen aan de beide moedertalen.
De heer E.H. T'sjoen (Brussel) haalt eenige gedeelten aan van de ministerieele voorschriften van 21 Juli 1889 en komt tot het besluit dat in de praktijk de voorschriften van den Minister niet uitgevoerd worden. Wij zouden, zegt spreker, bij de Regeering moeten verzet aanteekenen tegen die nietuitvoering en zien of het niet noodzakelijk is eene middelbare normale sectie in te richten in het Vlaamsche land.
De heer G.D. Minnaert, d.d. voorzitter. Wij zouden daarbij er moeten op aandringen dat de openvallende plaatsen gegeven worden aan regentessen, die als zulke een diploma bezitten, en niet aan eenvoudige onderwijzeressen.
In Gent zijn een vijftal juffrouwen, die hun diploma van regentes bezitten, gedwongen om werkzaam te zijn in bewaarscholen.
De heer J. Vercoullie, secretaris, verzekert uit persoonlijke ondervinding dat het Vlaamsch examen veel moeilijker is dan het Fransch.
De heer A.C. Van der Cruyssen (Antwerpen). Wij zouden aan den heer Minister ook moeten vragen dat men reeds zijne studiën in eene lagere normaalschool moet gedaan hebben, alvorens in eene middelbare te worden toegelaten. Nu gaan de jonge lieden rechtstreeks van de middelbare school of het
| |
| |
athenaeum naar de middelbare normale sectie. Indien men eerst door de lagere normaalschool moest, dan zouden wij een waarborg hebben dat de regenten en regentessen Nederlandsch kennen.
De heer E.H. T'sjoen (Brussel) sluit zich aan bij het voorstel van den heer Van der Cruyssen en deelt terloops mede dat de Regeering het programma van het middelbaar onderwijs gaat veranderen.
De heer J. Winnens (Schaarbeek). Zouden wij geene ondervraging in de Kamers kunnen uitlokken om van den heer Minister te weten waarom onderwijzeressen zonder diploma voor middelbaar onderwijs benoemd worden voor andere, die wel zulk diploma hebben?
De heer G.D. Mnnaert, d.d. voorzitter. Het voorstel van den heer Van der Cruyssen is zeer belangrijk; we zouden zelfs kunnen vragen om een zekeren leeftijd tot het bekomen van het diploma van regentes te bepalen. Het volgende feit bewijst de noodzakelijkheid hiervan: Een juffrouw biedt zich aan voor de lagere normaalschool van Brugge en wordt daar geweigerd. Zes weken nadien gaat zij naar Luik om haar ingangs-examen te doen voor de middelbare normale sectie en wordt er aangenomen. De bekwame leerlinge moet dus vijf jaar studie doen, wil zij het diploma van regentes bekomen, drie te Brugge en twee te Luik of te Brussel, en de onbekwame slechts twee.
De heer M. Rooses (Antwerpen) vindt dat de sprekers te ver afwijken van de dagorde en in plaats van zich te bepalen tot de studie en het gebruik van het Nederlandsch, op zuiver paedagogisch terrein treden, welke meening door verscheidene leden wordt bijgetreden.
De heer J. Sabbe (Brugge). Men heeft meest gesproken van de normale sectiën, maar men mag de toepassing der taalwet van 1883 in de middelbare scholen zelve niet vergeten. Men heeft een fijn middel uitgedacht, om die wet te ontduiken of haren invloed te verminderen. Men moet aan de leerlingen vragen welke hunne moedertaal is. Nu, mij dunkt dat dit maar eenmaal zou moeten geschieden, namelijk bij de intrede van het kind in de school, en niet aan het kind maar aan zijne
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
ouders. Hier en elders vraagt men dit alle jaren en zoo gebeurt het dat gansche klassen, die het eene jaar het Nederlandsch als moedertaal opgeven, het volgende jaar, onder zekere invloeden, verklaren Fransch te spreken. Dit geschiedt vooral stelselmatig bij de meisjes. Zelfs kinderen van Vlaamschgezinden, misschien van hier aanwezige leden, zijn in dit geval. Er bestaan dus redenen om daarover aan den heer Minister uitleggingen te vragen.
De heer E.H. T'sjoen (Brussel) stelt voor de besluitselen van den heer Strang aan te nemen.
De heer A.C. Van der Cruyssen (Antwerpen) verlangt er te zien bijvoegen de vraag dat enkel in de middelbare normale sectiën kunnen aanvaard worden degenen, die eerst hunne studiën in eene lagere normaalschool gedaan hebben.
De heer J. Vercoullie, secretaris. Dit punt behoort tot het gebied der onderwijzerscongressen. Wij moeten enkel zorgen dat het onderwijs van het Nederlandsch en het gebruik dier taal in de vakken, die er in moeten onderwezen worden, verzekerd zijn. Ten titel van toelichting zal ik hier bijvoegen dat een zelfde voorstel als dat van den heer Van der Cruyssen onlangs in eene vergadering van leeraars werd besproken en in eenen anderen zin opgelost.
De besluitselen van den heer J. Strang worden aangenomen.
Op voorstel van den heer M. Rooses (Antwerpen) gaat de vergadering thans over tot de bespreking van punt
| |
III. Afschaffing der Waalsche afdeelingen in de athenaea, welke afdeelingen slechts als overgangsmaatregel ingesteld waren (Afd. Antwerpen).
De heer M. Rooses (Antwerpen). De heer Sabbe heeft zooeven een misbruik aangehaald dat in de middelbare scholen heerscht; 't is ook een misbruik dat de Afd. Antwerpen bedoelt. In het athenaeum van Antwerpen en misschien ook in andere bestaat eene zoogezegde Waalsche afdeeling. Zij werd ingericht kort na de stemming der wet van 1883 met het doel de Franschsprekende leerlingen na zekeren tijd te bekwamen om de lessen, die in hoogere klassen in 't Nederlandsch moesten gegeven worden, te kunnen volgen. Maar, zooals meestal
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
gebeurt met al de wetten ten voordeele van het Nederlandsch, zijn er misbruiken ontstaan: niet alleen in de lagere klassen, maar tot zelfs in de hoogere bestaat thans eene Waalsche afdeeling. Onze klacht is dat die inrichting te zeer is uitgebreid en dus de geest der wet wordt vervalscht. Wij zouden er moeten toe komen dat al de leerlingen die onze athenaea verlaten, evengoed hunne gedachten kunnen uitdrukken in de twee talen.
Het tweede misbruik bestaat hierin dat het recht om in de Waalsche afdeeling te treden niet alleen aan zonen van Walen, Franschen, Duitschers, enz. wordt toegekend, maar dat men ook als Walen aanziet de kinderen, wier vader en zelfs grootvader in eene niet Vlaamsche stad heeft gewoond. Er wordt van die spitsvondigheid ergerlijk misbruik gemaakt en het is hoogst noodig de aandacht van het hooger bestuur er op te vestigen.
De heer J. Sabbe (Brugge). Indien ik den heer Rooses wel heb verstaan, zou hij de Waalsche sectiën willen zien afschaffen en het onderwijs zoo inrichten, dat de Waalsche leerlingen de lessen in 't Nederlandsch na eenigen tijd kunnen volgen. Ik ben gelukkig te kunnen vaststellen dat bij de inspectie eene strekking bestaat om die leerlingen zoo spoedig mogelijk in de gewone sectiën te doen overgaan.
De heer E.H. T'sjoen (Brussel) vraagt of er in de voorbereidende sectiën der middelbare scholen ook zulke inrichting bestaat.
De heer A. Van Lede (Brugge). In Brugge niet; de lessen worden er in beide talen gegeven en zoo geregeld dat de Vlamingen het Fransch leeren verstaan en spreken en de Walen en Franschsprekenden het Nederlandsch.
De heer E.H. T'sjoen (Brussel) maakt het historiek der wet van 1883 en toont aan dat het inzicht van den wetgever was het dubbel regiem niet toe te laten. Enkel werd vergund, tijdelijk als overgangsmaatregel gedurende de drie of vier eerste studiejaren een Waalsche afdeeling in te richten. Onze Antwerpsche vrienden hebben dus volkomen gelijk thans de afschaffing dier afdeeling te vragen.
De heer H. Mulder (Antwerpen). Ten titel van inlichting wil ik hier mededeelen dat vóor de wet van 1883 te Ant- | |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
werpen aan het athenaeum een speciale cursus voor Walen bestond. Deze cursus, welke buiten de gewone schooltijden gegeven werd, stelde de kinderen van Waalsche ouders in staat, reeds na een enkel jaar studie, zelfs de lessen van Nederlandsch met de Vlaamsche leerlingen te volgen. Het herinvoeren van zulken cursus zou mijns dunkens allernuttigst zijn.
Het voorstel der Antwerpsche Afdeeling wordt aangenomen.
| |
II. Verheffing der Antwerpsche Muziekschool tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium. Stappen daartoe aangewend bij de Regeering (Afd. Antwerpen).
De heer J. Sabbe (Brugge). Ik rekende er wel op dat iemand uit Antwerpen dit punt, door de Antwerpsche Afdeeling op de dagorde gebracht, inleiden zou in den zin, dien men te Antwerpen begeert. Bij gebreke aan zulke inleiding weiger ik echter aan onzen voorzitter niet u hier mijn gevoelen over die belangvolle zaak te zeggen.
Ik zal geen historiek van toestanden meer maken, die u genoegzaam zijn bekend. Mijne meening is dat handelen voortaan veel dringender is dan spreken en redeneeren.
't Is mijne innige overtuiging, dat we de goede oplossing van die zaak nabij zijn en dat een kloeke poging nu voldoende zijn zal, om die oplossing van wege den Staat te doen bespoedigen.
Daartoe richt ik tot al de leden van ons Willems-Fonds, tot al de lezers van ons Tijdschrift, in 't aanstaande Juni-nummer, een dringenden oproep, om hen allen nogmaals en voor 't laatst te doen petilionneeren 1o naar den Minister, 2o naar de Kamer, en 3o naar den Gemeenteraad van Antwerpen, ten einde de onverwijlde hervorming te vragen van Peter Benoit's Vlaamsche Muziekschool in Koninklijk Vlaamsch Conservatorium. Een model van verzoekschrift staat zelfs aan 't slot van den oproep.
Niet alleen onze 40 Afdeelingen moeten de openbare machten lastig vallen, maar bovendien al de kringen en maatschappijen, waar de lezers van ons Tijdschrift invloed hebben.
Zelfs van de katholieken moet eene werking verkregen worden in denzelfden zin, al werd deze ons vroeger nog
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
geweigerd, namelijk door het Hoofdbestuur van 't Davidsfonds aan de Brugsche Afdeeling van 't Willems-Fonds.
Onze tusschenkomst is zooveel te noodiger, daar, op dit oogenblik, eene streving waar te nemen is, minder om er de zaak goed door te halen, dan om haar af te leiden ten voordeele van politieke belangen en ten nadeele van onze Antwerpsche vrienden.
Er is in de kleine Antwerpsche pers en ook in de Chronique eene heele geruchtmakende polemiek begonnen, die schijnt voor doel te hebben te bewijzen of te doen gelooven, dat de gemeente-overheid van Antwerpen niets doen wil om de verheffing der school van Benoit eindetijk te doen gelukken.
Men maakt van alle kleinigheden gebruik om dat geloof in te planten.
Zoo verscheen voor weinige dagen in de Chronique een interview, door Marc Grégoire afgenomen aan een ‘haut, très-haut fonctionnaire communal’, gelijk hij het heet. Er dient hier geweten te worden dat Marc Grégoire in de zaak van het Vlaamsche Conservatorium, - zonderling genoeg, - met de Vlamingen is en voor Benoit de pen voert.
Gemeld interview, moest het bekrachtigd worden, is een hoon voor Benoit en noodlottig voor onze liberale vrienden in geheel dezen strijd. Het maakt in Antwerpen een buitengewonen opgang, en men drijft het zelfs zoo verre van bij die gelegenheid openbaar namen te noemen, die ons duurbaar zijn, die behooren aan de beste, de rechtzinnigste Vlaamschgezinden onder onze vrienden.
Dergelijke polemiek moet een spoedig einde vinden in de snelheid zelve, waarmee de zaak zal opgelost worden.
Wij kunnen niet dulden dat Peter Benoit op die wijze tot politieken speelbal gemaakt worde, hij wiens ideaal ook het onze is, en wiens leven één lange en lastige strijd is geweest tot het verwezenlijken van dat ideaal.
Wij hebben reeds veel gedaan om den droom van onzen grooten toondichter werkelijkheid te doen worden. Maar het is nu meer dan ooit onze plicht het uiterste te doen, om de kroon op al dat verlangen en werken van hem en van ons te doen plaatsen.
Ik ben overtuigd dat het Vlaamsche Conservatorium er komen zal, binnen zeer korten tijd zelfs; maar wij hebben
| |
| |
er ook, van ons standpunt af, het hoogste zedelijk belang bij, dat het er nu kome, onder het burgemeesterschap van den Vlaamschen Jan Van Rijswijek en vóór dat de tegenstrevers er in gelukt mochten zijn dat bestuur door het hunne te vervangen. Alles is mogelijk en we moeten zelfs het minder mogelijke voorzien.
Daarom ben ik van gedacht dat ons Willems-Fonds nu alweêr eens krachtig en openbaar optreden moet, vooreerst om de zaak nu eindelijk te doen lukken, en dan nog om aan die heele polemiek der kleine pers de gelegenheid te ontnemen van voort te liegen dat wij, vrijzinnigen, in dezen langen strijd werkeloos bleven, De waarheid is, dat het W.-F. bijna geen jaar liet voor bijgaan zonder vertoog op vertoog naar Kamers en ministers te sturen, voor de verheffing van Benoit's school, maar dat onze doelmatige werking meest tusschen de schermen bleef der bureelbedrijvigheid. Daar houdt de pers, die ons aan kant wil schuiven, geen rekening van. Wij moeten haar met ons doen afrekenen, en niets zal daartoe beter geschikt zijn dan een krachtdadig optreden in dit uiterste oogenblik.
Daartoe roep ik u allen op, ten einde gij, in en buiten uwe Afdeelingen, tot die handeling zonder uitstel aandrijven zoudt (Toejuichingen).
De heer Max Rooses (Antwerpen). Zooals de heer Sabbe het komt te zeggen, loopt de strijd om het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium ten einde. Er zijn nog enkele punten van ondergeschikt belang af te doen, maar wij zijn zoover gekomen dat de twee machten, van wie de beslissing afhangt, het in princiep eens geworden zijn.
Antwerpen wil en zal zijn Vlaamsch Koninklijk Conservatorium hebben, vooreerst omdat het niet aan te nemen is dat, waar in het land drie conservatoriums bestaan, Fransch van taal, er geen enkel zou gevonden worden waar onze taal zou heerschen en een Vlaamsche geest het onderwijs zou doordringen. En tweedens omdat het een hartewensch van Peter Benoit is en dat men aan den man, die zoo machtig veel gedaan heeft voor onze Vlaamsche muziekschool en onze Vlaamsche kunst, de voldoening niet mag weigeren zijn natuurlijk en gewettigd verlangen in te willigen.
Niemand denkt er dan ook aan in Antwerpen hem en ons dit te weigeren. Er is geen partij die den minsten lust
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
gevoelt de oplossing der vraag tegen te werken of te vertragen; er heeft zich geene stem verheven om de hervorming der muziekschool in conservatorium te bestrijden. Men heeft, wel is waar, niet openlijk, maar bedektelijk het liberaal stadsbestuur van lauwheid of van onwil pogen verdacht te maken; maar, zooals het uitvoerig verslag, 42 bladzijden lang, dat ik hier in de hand heb, het bewijst, heeft niet alleen dit bestuur de Vlaamsche muziekschool, de school van Peter Benoit, op alle mogelijke wijzen doen stijgen in groei en bloei en hare Vlaamschgezinde strekking gesteund, maar van het oogenblik dat er kon aan gedacht worden hare verheffing tot Koninklijk Conservatorium te bekomen, heeft het daartoe ernstige pogingen aangewend, ruime bijdragen toegezegd, groote inschikkelijkheid getoond.
Van 1879 tot 1897 heeft de Stad van jaar tot jaar aangedrongen bij het bevoegd ministerie om het over te halen tot hare zienswijze, en van den kant van dit ministerie kwam de vertraging, de lauwheid, de onwil. Minister De Bruyn stelde zich op het standpunt uitgedrukt in zijn brief van 25 September 1896, aan den gouverneur der provincie Antwerpen: ‘Ik kan ook niet aannemen, schreef hij, dat het Gemeentebestuur tot staving zijner vordering het voorbeeld van Brussel, Gent en Luik inroepe. De Koninklijke Conservatoriums dezer drie steden zijn toereikend voor het hooger onderricht der muziek en de noodwendigheid om hun een vierde toe te voegen is niet volstrekt bewezen. Bijgevolg moet het Gemeentebestuur niet uit het oog verliezen dat de overneming zijner muziekschool niet door de Regeering wordt gevraagd en dat de toegevingen, die dezelve tot heden heeft gedaan, in deze zaak aanzien moeten worden als daden van goedwilligheid jegens de stad.’
Die woorden leggen de houding der twee partijen te duidelijk uit dan dat eenige toelichting noodig zij. De Stad drong aan op het bekomen van een Koninklijk Conservatorium als op een recht; de Staat loochende dit recht, toonde zich onwillig het gevraagde toe te staan en wilde als een gunst aanzien hebben wat hij toegaf. Zoo heeft het jaren lang geduurd: het gouvernement verwachtende van de goedgeefschheid der Stad, die aandrong op het bekomen van een Conservatorium, dat zij alle offers bracht en zich geen gezag in de toekomende
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
Rijkschool voorbehield; het Stadsbestuur zich inschikkelijk toonende in de hoogste mate, maar als haren plicht en haar recht aanziende te zorgen dat de geldelijke en zedelijke belangen der Gemeente niet gekrenkt werden.
Wie mensch van gezond oordeel, hij zij dan Vlaamschgezind of niet, kan het ons Stedelijk Bestuur kwalijk nemen dat het aan dien eersten zijner plichten niet te kort kwam. Het bood aan voor een gelijk deel als de Staat in de onkosten van het toekomstig Conservatorium tusschen te komen, terwijl in Luik bijvoorbeeld de Staat 80 en de Stad slechts 20 ten honderd bijdraagt tot de uitgaven van het Conservatorium. Wie kan vragen dat de Stad gewillig afzie van het rechtmatig deel dat haar toekomt in het bestuur harer tot conservatorium verheven muziekschool? De eenige terughoudendheid, de eenige bezorgdheid uitgedrukt door onzen burgemeester, toen hij den Gemeenteraad inlichtte over den gang der onderhandelingen, betrof het behouden van het Vlaamsch karakter van het Conservatorium. En wie die weet hoe schoorvoetend, hoe onwillig de wetten op het gebruik onzer taal door 's lands bestuur worden uilgevoerd, zal die bezorgdheid niet begrijpen en niet deelen?
De heer Sabbe sprak ons van zekere tegenwerking, welke zich geopenbaard heeft in een schrijven van den Antwerpschen correspondent der Chronique. Wat heeft dit schrijven te beduiden? Er is ergens iemand die met leede oogen aanziet dat onze muziekschool tot Conservatorium wordt verheven; hij kan het niet beletten en wil het ook niet beproeven; hij spreekt niet eens zelf zijn wrevel uit, maar wendt zich tot den gekenden aftakelaar van al wat Vlaamsch is om hem als tolk te dienen. Dat er zoo een mensch te vinden is hoeft ons niet te verwonderen. Het is voor niemand toch een geheim dat Peter Benoit op geen voet van hartelijke overeenstemming stond met een deel der besturende Commissie zijner school. Wat wonder dat een weergalm dier wrijving in het publiek vernomen wordt.
Maar wat heeft dit te stellen met de houding van het Gemeentebestuur? En de wrevelige biechteling der Chronique moge dan een hooge ambtenaar der Stad zijn of niet, de Stad zoomin als de liberale partij is aansprakelijk voor wat iemand over deze zaak als zijne persoonlijke meening door een ander
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
laat uitspreken. Wie de gedachte en de daden van het Gemeentebestuur wil kennen, leze het officieel verslag en de ambtelijke stukken die het bevat. In al wat daarin wordt medegedeeld en bevestigd, werd niets te beknibbelen gevonden, noch door de Commissie der school, noch door den Gemeenteraad, noch door eene pers, die van de gegronde of ongegronde beknibbeling der handelingen van de liberale meerderheid van onzen Raad en van dezer liberale voorgangers haar dagelijksch werk maakt.
Voor die polemiek halen wij gerust de schouders op, maar er is een andere gevoerd, die ons niet onverschillig laat. Sommige dag-en weekbladen, liberale zoowel als katholieke, uit onbekendheid met de waarheid willen wij gelooven, hebben het betamelijk gevonden den naam van Jan Blockx te mengen in den strijd voor het Conservatorium. De toondichter van Herbergprinses, die buiten zoovele werken van onbetwist talent, reeds zoo grooten dienst bewees aan ons jong lyrisch tooneel en geroepen is om er nog zoovele andere te bewijzen, zou een hinderpaal geweest zijn voor het inrichten van het Vlaamsch Conservatorium. Te zijne gerieve zou men die inrichting op de lange baan geschoven of tegengehouden hebben. En hoe zou hij die wandaad bedreven hebben? Heeft hij eenig woord gesproken, eenige daad bedreven, die hem zou ten laste gelegd worden? Niemand haalt er eene aan. Maar men heeft hem jaren geleden tot onderbestuurder der muziekschool willen benoemen, het voorstel kwam van Jan van Beers en het was gedaan om Benoit's werk te vergemakkelijken. Benoit weigerde en men drong niet verder aan. Jan Blockx heeft nooit die plaats gevraagd, men had ze hem toegedacht met de beste bedoelingen en zeker een betere keus ware niet mogelijk geweest, indien die keus verlangd ware. Nu gaat men op even onnoozele als hatelijke wijze vertellen dat de Stad Benoit wil achteruitschuiven om Blockx in zijn plaats te stellen en gloeiende van verontwaardiging over een feit, dat men zelf verzonnen heeft en dat inderdaad de grenzen aller geoorloofde ongerijmdheid overschrijdt, vraagt men hoe het mogelijk is dat een - ik zal nu maar de gebruikte scheldnamen niet herhalen - zich durft meten, met een reus als Benoit. Het is werkelijk even bespottelijk als treurig. Ik wilde daarom deze gelegenheid benuttigen om luide te verklaren dat al wat er over die zaak verteld
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
wordt, louter leugen en laster is, om de hoop uit te drukken dat het einde van den strijd over het
Conservatorium ook het einde dier uitzinnige aanvallen moge zijn. Moesten zij voortduren, zij zouden onvermijdelijk leiden tot verdeeldheid en tweedracht tusschen de vrienden onzer nationale kunst.
En wij hebben eendracht noodig, zoowel voor wat er nu nog te doen blijft in de zaak van het Conservatorium als voor later. Ik ben er gerust in, de strijd om de verheffing der Antwerpsche muziekschool loopt ten einde. In het gehoor door den Gemeenteraad aan den minister gevraagd zullen de laatste moeilijkheden uit den weg geruimd worden. De woorden van onzen burgemeester, in den laatsten gemeenteraad gesproken, hebben klaar genoeg laten verstaan dat, moest de Staat nu nog niet toegeven, de Stad het wel zou doen. Alle vrees zij dus geweerd, maar zoolang de zaak geen voltrokken feit is, hoeft men niet te rusten, en ik stem dus gaarne het voorstel van den heer Sabbe bij en vraag met hem dat op Staat, Stad en Provincie gedrukt worde om ze tot spoedige en minzame schikking over te halen, en om aan te dringen dat het Antwerpsch Koninklijk Conservatorium voor nu en voor later een Vlaamsch Conservatorium zij en blijve, wat Peter Benoit het gemaakt heeft en zooals hij het opvat voor de toekomst (Toejuichingen).
De heer J. Sabbe (Brugge). - De vrees, die door onzen vriend Rooses en onzen geachten voorzitter Minnaert wordt uitgedrukt, alsof het Vlaamsche Conservatorium in handen van den Staat meer gevaar liep van verfranscht te worden dan in de handen van het Vlaamsche Gemeentebestuur van Antwerpen, vind ik ijdel. Immers de Staat neemt niet ‘een Conservatorium’ over; we hebben er ruim genoeg: Brussel, Gent, Luik voldoen reeds overdadig aan al de behoeften der Fransche of cosmopolitische kunst in België. De Staat neemt ‘een Vlaamsch Conservatorium’ over, en hij weet het. 't Is zelfs daarom alleen dat hij het overneemt. Daaraan en daaraan alleen ook is behoefte. De Vlaamsche muziekbeweging is zegevierend genoeg, om recht te hebben, dat men haar aldus eene toekomst verzekere. Het zal er alleen op aankomen een grondreglement der overgenomen school te maken, dat de verplichtingen van den Staat wel uitdrukkelijk uitspreke om voor alle toekomst de school Vlaamsch te doen blijven. Dit geldt
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
niet alleen de voertaal van het onderwijs, maar vooral het kunstbeginsel. De school wordt overgenomen met het leerstelsel van Benoit, dat onlangs nog, door Th. Radoux, in de Académie de Belgique werd bijgetreden en opgehemeld, en dat deze te Luik nu voor de Walen ook toepast. Dat stelsel moet dus, à plus forte raison, voor Antwerpen behouden blijven. Men late Benoit begaan; men steune hem bij den Staat om zijn aesthetisch-Vlaamsch programma te doen doorgaan als de grondsteen van de school, en dan zal deze eene constitutie hebben, die onaantastbaar is, en, tegenover de drie andere conservatoriums, voor altijd het bestaan van die Vlaamsche inrichting wettigen en verzekeren zal. Men steune hem ook in den strijd, dien hij voert om het lot van de school uit de handen te krijgen van eene onbevoegde en niet Vlaamschgezinde
commissie, die men verkeerdelijk Bestuurscommissie noemt en die naar dien naam, tegen de gedachten van den alleen bevoegden Bestuurder, gedurig wil optreden. Als die plaag van een commissie dan toch onvermijdelijk is, zij weze alleen eene Toezichtscommissie, met een wel afgebakenden werkkring, die haar geheel en al onschadelijk make tegen het Vlaamsche grondbeginsel van de school, dat zij al meer dan eens in gevaar bracht, en dat door den Bestuurder alleen is in stand te houden, hij weze dan ook Benoit of een opvolger van dezen. Al het kwaad, waar te Gent over geklaagd wordt, komt uit zulke commissie voort. Dáár is de kwaal die moet bestreden worden. Verlossen wij dan ook ons en Benoit van dat kruis! (Toejuichingen.)
De heer G.D. Minnaert, d.d. voorzitter. Na hetgeen gebeurd is met het Conservatorium van Gent begrijp ik zeer wel de bezorgdheid van burgemeester Van Rijswijck.
De heer H. Mulder (Antwerpen). De Antwerpsche Afdeeling van het Willems-Fonds, die zich van in den beginne heeft aangesteld tot verdediging van Benoit's werk, heeft de zaak geenszins uit het oog verloren. Nog vóór eene maand heeft ons Bestuur aan het College van Burgemeester en Schepenen een schrijven gericht met verzoek alles aan te wenden ten einde het Staatsbestuur tot eene gewenschte oplossing over te halen. En wij twijfelen niet aan den goeden einduitslag in deze zaak.
De heer Fr. Retsin (Brugge). Er werd zoo even op zeer
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
belangrijke wijze uiteengezet al wat kan aangehaald worden ter ondersteuning van hetgeen wij verlangen. Die redenen zouden kunnen overgenomen worden in de petitie, die wij zullen opzenden.
De heer J. Sabbe (Brugge) leest het model van verzoekschrift gevoegd bij zijn artikel in het Tijdschrift (zie hiervoor Mengelingen, blz. 337).
De heer Fr. Retsin (Brugge). Zou het niet goed zijn dat het vertoog van het Algemeen Bestuur en de Afdeelingen ook aandringt op den wensch van het Antwerpsch Gemeentebestuur dat de school, wat het grondbeginsel en de taal van het onderwijs betreft, blijve wat zij nu is?
De heer J. Sabbe (Brugge). Het is natuurlijk wel verstaan dat het vertoog van het Algemeen Bestuur breedvoeriger zal zijn dan de andere. Misschien zou de heer Rooses eene formule aan het Algemeen Bestuur kunnen bezorgen.
De heer M. Rooses (Antwerpen). De formule heb ik voor 't oogenblik niet, en ik zou ze ook niet oogenblikkelijk kunnen opmaken, maar er moet natuurlijk bij het verzoekschrift wel gevoegd worden dat de school moet blijven wat zij tot nu toe geweest is.
Op voorstel van den heer J. Sabbe (Brugge) wordt het punt V der dagorde verzonden naar de a.s. jaarlijksche Algemeene Vergadering van October en het punt VI, als zijnde in nauw verband met de zaak der Antwerpsche Muziekschool, thans in bespreking gelegd.
| |
VI. Taalgebruik in de muzikale uitvoeringen te Brussel (Afd. Brugge).
De heer J. Sabbe (Brugge). Het is thans een gebleken feit dat door stille verstandhouding tusschen mannen, die te Brussel aan 't hoofd staan van alle of de meeste groote muzikale uitvoeringen, eene echte verbanning van het Vlaamsch gedurig en stelselmatig wordt doorgedreven.
De sprekende feiten zijn daar om het te bewijzen.
Sedert men weet dat Benoit in de hoofdstad geen zijner werken laat uitvoeren in de Fransche vertaling, wordt werkelijk, buiten orkest-en instrumenteele werken, van hem niets
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
meer ten gehoore gebracht in de groote muzikale plechtigheden.
Er was eens spraak van eene uitvoering der Kindercantate in 't Conservatorium der hoofdstad. De uitvoering ketste af op de weigering van den tekst te laten vertalen en het werk in het Fransch te laten zingen.
Tinel schreef zijne Godelieve op een Vlaamschen tekst. Als zij op de wereldtentoonstelling uitgevoerd wordt, zal 't in 't Fransch zijn. Wij nemen niet aan dat de Vlaamsche Tinel zoo handelen zou uit eigen beweging; het moet hem gezegd geworden zijn dat hij te kiezen had tusschen een Fransche uitvoering of geene.
Gilson heeft de openingscantate voor de Brusselsche tentoonstelling gemaakt op oude Vlaamsche liederen. Men heeft het zangerige middeleeuwsche Vlaamsch door Antheunis doen vertalen voor de uitvoering.
Al die dingen gebeuren onder zekere verantwoordelijkheid van den Staat, die zulke uitvoeringen met groot geld ondersteunt.
Van de Concerts populaires en de Concerts Ysaye spreken wij niet, dat zijn privaat-ondernemingen, waar de Staat niets aan te zeggen heeft. Maar daar is het ostracisme tegen het Vlaamsch door iedereen gekend. En daar het de aanvoerders van die concert-inrichtingen zijn, die gewoonlijk met alle andere officieele concerten, geheel of ten deele, worden gelast, is hier de oorsprong te vinden van de verbanning onzer taal, die wij hooger vaststelden.
Sedert de betreurde afschaffing der ‘groote nationale festivals’, zijn er geene groote uitvoeringen meer, waar we onze Vlaamsche componisten, in de meest betrekkelijke volmaaktheid, kunnen te hooren krijgen dan te Brussel.
Als hun Vlaamsche teksten daar nu verbannen worden en elders geene uitvoering vinden, dan zal het schrijven op Vlaamsche teksten al spoedig uit zijn.
Niet allen hebben de beginselvastheid en het gezag van Peter Benoit en van Van Gheluwe. En daar onze Vlaamsche school aan de Vlaamsche teksten is verbonden, zou het ook weldra uit zijn met de heerlijkste kunstbeweging, die België heeft mogen zien bloeien, dank aan den geestdrift der Vlaamsche taalbeweging.
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
Het is tijd dat daar krachtdadig tegen gehandeld worde. Die zaak duldt zelfs geen uitstel (Toejuichingen).
| |
IV. Hervorming der militaire rechtbanken (Afd. Brugge).
De heer J. Vercoullie, secretaris, deelt mede dat de heer advocaat K. De Poortere, die zich gelast had de bespreking in te leiden, door ziekte weerhouden is, doch eene beknopte schriftelijke uiteenzetting zijner meening heeft ingeleverd. Dit stuk luidt als volgt:
Sedert 1870 is een nieuw militair strafwetboek gestemd en in voege gebracht, maar voor hetgeen de rechtspleging voor de militaire rechtbanken betreft, wordt ons leger voortdurend nog beheerd door eene wetgeving, in strijd, zoo met de eenvoudigste beginselen van rechtvaardigheid, als met den eerbied van de persoonlijke vrijheid.
Deze wetgeving dagteekent van 20 Juli 1814 en bestaat uit het alsdan afgekondigd ‘Wetboek van rechtspleging voor het Landleger’. De eenige bijzondere wijzigingen sedert er aan toegebracht zijn daar gelaten de grondbeginselen in de Grondwet ingeschreven - het besluit van het voorloopig bewind van 9 November 1830 en de wet van 29 Januari 1849. Het eerste beveelt de openbaarheid der zittingen, het tweede bepaalt dat voortaan de vonnissen der krijgsraden niet meer noodzakelijk aan het Militaire Hof zullen onderworpen worden. Nochtans talrijke misbruiken doen zich in deze verouderde proceduur voor. De betichte wordt voor het gerecht niet gedagvaard, zelfs is men niet verplicht hem den dag der terechtzitting te laten kennen. Voor het Militaire Hof - het militair Beroepshof - is de verschijning van den betichte niet verplichtend, zoo dat hij aldaar, alhoewel afwezig, kan gevonnist en veroordeeld worden.
Ter zitting is de krijgsauditeur terzelfder tijd belast met het ambt van openbaar ministerie en dat van greffier, twee ongetwijfeld onvereenigbare bedieningen.
Eindelijk woont de krijgsauditeur de beraadslaging van den krijgsraad bij.
Ziedaar, zeer kort opgesomd, en met nalating van merkelijk andere, eenige der hoofdmisbruiken bestaande in de eigenlijke rechtspleging.
Maar, indien wij diegenen naspeuren, welke het Willems- | |
[pagina LXXXIX]
[p. LXXXIX] | |
Fonds hoofdzakelijk voor plicht heeft, ingevolge zijne standregels, te bestrijden, namelijk de taalgrieven, zoo ontwaren wij eenen hoogst onrechtvaardigen toestand voor den Vlaamschen betichte.
De Fransche taal alleen wordt in de krijgsraden gebruikt voor de debatten, zoo door het Openbaar Ministerie, als door de pleitende advocaten. Het voordragen der verdediging, in de Nederlandsche taal, is zelfs door verscheidene vonnissen verboden geweest.
De alleen Vlaamschsprekende betichte verschijnt voor rechters, waarvan doorgaans verscheidene zijne taal niet verstaan, en wordt verdedigd, beschuldigd en veroordeeld zonder iets te verstaan van de besprekingen waarin zijne vrijheid en zijne eer op het spel staan! Alleenlijk zet men zijne verklaringen, en diegene der Vlaamschsprekende getuigen over, zoodat in zijn eigen land, de Vlaming als een vreemdeling behandeld wordt en bij middel van eenen taalman gevonnist wordt.
Dergelijke rechtspleging is zoo onrechtvaardig, zoo in strijd met de eenvoudigste begrippen van strafrecht, dat zelfs de heer Orts - voorwaar geen Vlaamschgezinde - in 1873 er de wijziging van vroeg in de wetgevende kamers. Een vierde van eene eeuw is sedert verloopen, en nog blijft het Vlaamsche volk de gevraagde wijziging afwachten.
Zullen wij, om verandering te vragen aan dezen toestand, blijven wachten tot de algemeene herziening van de rechtspleging voor het leger? Zoo ja, dan loopen wij gevaar nog een vierde van een eeuw geduld te moeten hebben, en alhoewel de Vlamingen altijd eenen goeden voorraad geduld gehad hebben, zou zulke lamlendigheid van onzentwege, volkomen onverschoonbaar zijn.
Een feit echter zal bewijzen hoever het met de hervorming der militaire rechtspleging staat.
Tijdens de bespreking der wet op de voorwaardelijke veroordeeling (in 1888) vroeg de heer Delebecque, vertegenwoordiger van Brussel, dat de wet ook toepasselijk zou zijn op de misdrijven door soldaten gepleegd, maar zijne vraag werd door de Kamer verworpen, onder voorwendsel dat dit punt moest verschoven worden lot de ontworpene herziening der militaire rechtspleging.
| |
| |
Welnu, tot heden zijn de soldaten van de voordeelen dezer heilzame wet beroofd; slechts voor eenige maanden is door den heer Destrée een wetsontwerp neergelegd, het voordeel der voorwaardelijke veroordeeling tot het leger uitstrek kende, en wie weet wanneer het ontwerp ter stemming komen zal?
Ook in 1892 antwoordde de heer Lejeune, minister van justitie, op de vraag van den heer Buls om zoo snel mogelijk de herziening der militaire rechtspleging aan de dagorde der Kamer te brengen: ‘De dringendheid, door den achtbaren heer Buls ingeroepen, is onbetwistbaar.’
Niettemin is het vraagpunt tot heden onaangeroerd gebleven.
De pogingen van het Willems-Fonds dienen dus zich te beperken tot het bekomen der herstelling der Vlaamsche taalgrieven voor de militaire rechtbanken. De Vlaamsche Conferentie der Balie van Gent heeft in 1891 een ontwerp besproken, en in vorm van wet opgesteld, hetwelk zeer doelmatige bepalingen bevat en van aard is om de rechten der Vlamingen voor de militaire gerechtshoven te waarborgen. Ook de heer Van der Linden, volksvertegenwoordiger van Brussel, legde in 1895 een wetsvoorstel neder betrekkelijk het gebruik der Nederlandsche taal voor het krijgsgerecht.
Het is het stemmen eener dergelijke wetgeving, dat de Vlaamschgezinden moeten betrachten. Dienvolgens sluit ik dit kort overzicht met het voorstel om den volgenden wensch uit te brengen:
‘De Algemeene Vergadering van het Willems-Fonds drukt den wensch uit dat de Kamer der Volksvertegenwoordigers eene wet stemme, dezelfde waarborgen verzekerende aan de Vlamingen voor het krijgsgerecht, als diegenen hun verleend voor de gewone strafrechtbanken in de Vlaamsche gewesten. Dienvolgens drukt zij ook den wensch uit, dat de Kamer aan hare dagorde de bespreking stelle van het wetsontwerp van den heer Van der Linden over het gebruik der Nederlandsche taal voor het krijgsgerecht.’ (Toejuichingen.)
De vergadering treedt het voorstel van den heer K. De Poortere bij.
De heer G.D. Minnaert, d.d. voorzitter, bedankt de opgekomen leden over de belangstelling, die zij voor de werkzaamheden van het Willems-Fonds betuigen en verklaart de zitting gesloten.
|
|