Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Boekbeoordeelingen.J. Dermont. -In de koffie. Oorspronkelijke indische roman Amersfoort, G.J. Slothouwer z.j.Een roman is dit boek in geen enkel opzicht. Schr, had het moeten noemen: Indische schetsen; of: Uit het Koffieplantersleven. En zóó beschouwd, is het zeer te prijzen. De arbeid in de koffietuinen wordt zoo uitvoerig beschreven, dat de vraag rijst of schr. een handboek voor planters en opzichters heeft willen leveren; maar tegelijk zoo levendig dat men de dingen ziet gebeuren; en aan verveling niet te denken valt. Maar ook het huiselijk leven der blanken in de binnenlanden treedt in 't volle licht; en versterkt ons in onze vroeger uitgesproken overtuiging, dat de betrekking tusschen den ongehuwden blanke en zijne inlandsche (of, als in dit verhaal, chineesche) ‘huishoudster’ de giftige woekerplant der Indische samenleving is; - ook al mochten er onder die huishoudsters nog zoovele zulke edele zielen zijn, als schr. - 't is het eenige wat in zijn werk naar idealiseeren zweemt - in Li heeft geteekend; of liever, hoe meer er zoo in werkelijkheid mochten zijn, hoe ergerlijker de toestand zou worden. Doch tevens toont schr. aan, wáárom er in redelijkheid geen verbetering is te wachten; - tenzij, merken wij aan, ieder die naar Indië gaat een echtgenoote meêbrengt. En gelukkig voor Nederland en Indië, beide, kunnen wij zeggen, dat dit meer en meer geschiedt. Voor onze lezers zal zich wel nooit gelegenheid voordoen om de al of niet bedoelde leering, die uit dit werk te putten valt, in toepassing te brengen; doch het mag hun niet onverschillig zijn iets te leeren omtrent dat Insulinde, waardoor de Staat der Noorder-Nederlanden nog altijd de tweede koloniale mogendheid der wereld is, waaruit hij voor een groot deel zijne welvaart put. En wanneer men dan die kennis zoo genoeglijk opdoen kan als hier! Dr. W. Zuidema. | |
Jonas Lie. - Maisa Jons, uit het Noorsch door Una. - Sneek, J.P. van Druten.In den laatsten tijd is er meer dan een werk uit de Noorsche letterkunde toegankelijk gemaakt, en in menig geval | |
[pagina 378]
| |
was er grond voor het lezend publiek om zich daarover geluk te wenschen. Gewoonlijk weet men zoo weinig af van wat daar in die ijs- en sneeuwwereld geschreven wordt, en hoe of de menschelijke geest daar werkt, blijft ons meestal een geheim. Zoo geraakte Ibsen, in dat Zuiden dat zich als het monopolie toeeigent van talent op letterkundig gebied, niet bekend vóor hij begon te grijzen. Het is derhalve goed, dat die al vertalende Hollanders ook eens in 't Noorden gaan snuffelen naar nieuwigheden voor hunne van Franschen Duitsch en Engelsch oververzadigde leesgezelschappen. Dan komen er nog humoristen voor den dag van hoog gehalte als Hedenstjerna, of andere talenten wier naam waardig is genoemd te worden, als Jonas Lie. Maisa Jons, het boek waar wij een oogenblik bij wenschen stil te staan, is een geschiedenis zonder heel veel actie; en toch boeit zij wegens het persoonlijke der voorstelling. Zij verhaalt hoe Maisa, een naaimeisje, dat bij de rijke lui uit werken gaat, door deze ertoe gebracht wordt om een anderen man te nemen dan dien harer keuze. Zij is van lieverlede op vertrouwden voet gekomen met een door en door eerlijken jongen, die erg moet grabbelen om aan den kost te komen, evenals zij overigens, maar die het ongelijk heeft nog student te zijn. Natuurlijk kunnen al die deugdzame rijke lui - aan wier zoons als Anton alles toegelaten is, zelfs proposities te doen aan aardige naaimeisjes in het huis zelf - niet langer een schepsel dulden dat zich op straat met een student laat zien; en zij stellen haar vóór het dilemma: òf haar werk verliezen, òf den schoenmaker Elling huwen, die haar weliswaar bemint, doch voor wien zij zelf niets over heeft. Maisa geeft toe, niet in een oogenblik van zwakheid, maar door nood gedwongen; en maakt aldus drie ongelukkigen: haar zelf, want heur hart is elders, hoewel zij zoo iets nooit sedert haar huwelijksdag luidop uitspreekt; Elling, die dra gewaar wordt dat zijn liefde onbeantwoord blijft en zich aan 't drinken begeeft, tot hij op zekeren nacht in 't water dompelt; en den teleurgestelden jonkman, die zich voortaan alleen aan de wetenschap wijdt, doch zijn verdere leven slijt in eenzaamheid. Met wezenlijk talent is de liefdesgeschiedenis uitgesponnen; van lieverlede wordt het warmer in die koude Noorsche harten, en kalm maar zeker ziet men zich de stille sympathie dezer twee wezens, die zich onder dezelfde omstan- | |
[pagina 379]
| |
digheden tot elkaar voelen aangetrokken, groeien tot een sterken band. Eigenaardig is de wijze waarop de schrijver den knoop legt tot het verhaal: de karakters evenals de intrige worden ontwikkeld door elk op zich zelf staande beelden; alles gaat met horten en stooten: een silhouette- hier, een penseelstreek daar. Er ontbleekt, ja, afronding, en toch komt de karakterschildering tot haar recht, en weet de schrijver te boeien door het grondige van zijn blik in het hart der twee hoofdfiguren en door het plastische zijner voorstelling. Aug. Gittée. | |
Dr. Blink. - Populaire Sterrenkunde, Beknopte handleiding tot de kennis der hemellichamen. Utrecht, J.C. Broese. 1894. 400 p., f 1 90.Vooral met het oog op de Vlamingen moge hier een woord gezegd worden van het nieuwe boek van Dr. H. Blink, den knappen en vruchtbaren aardrijkskundige, ook in België reeds door menig ander werk bekend. Dat het voor ieder welopgevoed man een noodzakelijkheid is een zekere - al is het een oppervlakkige - kennis te bezitten van den sterrenhemel, zal wel niet tegengesproken worden, en dàt juist deed den heer Blink de gedachte opvatten deze ‘handleiding’ te schrijven. Goede handboeken zijn op dit gebied niet talrijk. Tot het opdoen van eenige begrippen over de hemellichamen bestaat er tegenwoordig wel gelegenheid, hetzij in een of ander boek van Flammarion, hetzij in het werkje van Bernstein. Dit laatste is evenwel reeds verouderd, en die van Flammarion zijn meestal zeer duur. Wij in België betalen intusschen op wetenschappelijk gebied over't algemeen tol aan Frankrijk, omdat de Nederlandsche uitgaven bij ons niet genoeg bekend geraken. Met genoegen vestigen wij daarom de aandacht van ons publiek op de handleiding van Dr. Blink. Zij houdt een middenwegtusschen vermeld boekje vanBernstein en den strengwetenschappelijken Sterrenhemel van Prof. Kaiser. De toon is die der vulgarisatie. Dr. Blink wil schrijven voor den leek, en treedt derhalve in zeer welkome bijzonderheden, zonder daarom ook in 't minst te kort te doen aan de eischen der wetenschap. Wat men met heel veel belangstelling zal lezen, zijn de kijkjes hier en daar in den tekst ingelascht op dehistorische ontwikkeling der sterrekunde. De heldere ver- | |
[pagina 380]
| |
haaltrant maakt de lezing van het boek uiterst aangenaam, en een honderdtal goede figuren, die den tekst toelichten, komen dezen gunstigen indruk nog verhoogen. Aug. Gittée. | |
Eça de Queiros.- Neef Bazilio, roman uit het Portugeesch, bewerkt door C. van Nievelt.- Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon, 1894. 2 dln. f 4.50.Deze roman verscheen eerst als feuilleton in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Na lezing zal het niemand verwonderen, indien bij menigeen den wensch opkwam hem onder boekvorm te bezitten; want hij is in de hoogste mate boeiend. Het gebeurt ook zoo zelden dat wij iets te hooren krijgen omtrent het letterkundig leven in Portugal; en O Primo Bazilio kan met volle recht geplaatst worden nevens het beste uit de roman-litteratuur van elk land. De heer van Nievelt leverde er een keurige bewerking van. Het is de geschiedenis van een jonge vrouw, die na haar huwelijk bezwijkt voor de verleiding van haar neef, Bazilio, een hartloozen kerel, met wien zij eerst verloofd is geweest, doch die haar verlaten had. Haar eerste liefde heeft zij, in schijn althans, geheel vergeten, zoodat zij met Jorge, haar man, een jong ingenieur, zeer gelukkige dagen slijt. Dat geluk is echter van korten duur. Haar man moet voor zaken op reis en tijdens zijn afwezigheid komt Bazilio toevallig weer in de stad. De jonge vrouw voelt de oude sympathie voor haar neef weer ontwaken en biedt aan dit gevoel slechts zwakken tegenstand, trots haar nieuwe plichten, welke zij ook niet uit het oog verliest. Zoo komt zij langzamerhand weer in de macht van Bazilio, die in Luiza slechts een aangename tijdkorting ziet gedurende zijn verblijf in Lissabon. Van een andere zijde wordt Luiza, de meesteres, de gehoorzame dienaresse harer eigen dienstmeid, die haar afspiedt en zoo achter de geheele zaak komt, en nu tracht haar geld af te persen. Sebastiao, een vriend des huizes, komt de jonge vrouw in het kritisch oogenblik ter hulp, nadat zij te vergeefs bij haar trouwlouzen minnaar heeft aangeklopt. Nu het voorvalletje een zoo ernstige wending neemt, laat Bazilio de ongelukkige natuurlijk aan haar lot over. De wroeging en de overspanning richten Luiza verder ten gronde; zij valt gevaarlijk ziek, en sterft, nadat haar | |
[pagina 381]
| |
man, door een te laat aankomenden brief van Bazilio aan zijn rampzalige nicht, geheel de toedracht der zaak en tevens den ganschen omvang van zijn ongeluk verneemt. ‘Er zijn geen slechte vrouwen,’ zegt Sebastiao, een schoon en sympathiek figuur uit het boek, ‘het zijn de mannen die slecht zijn.’ Luiza is ook niet slecht, zij is zwak; en dit heeft de schrijver met een vaste hand weten te teekenen, evenals de overige karakters: den verleider Bazilio, Jorge, haar echtgenoot, een ernstig en eerlijk karakter; zijn vriend Sebastiao, een van den goeden stempel; de meid, steeds spionneerend en nijdig op haar meesters, alleen omdat zij haar meesters zijn. Niet minder talent vertoont de karakterteekening bij de mindere figuren, den raadsheer Accacio, altijd korrekt en tevens doordrongen van het gewicht zijner eigen persoonlijkheid; Dona Felicidade, overrijp maar daarom niet minder overtuigd van haar onweerstaanbaarheid: allen geschetst met een waarheid, die den schrijver doen kennen als een man die oog heeft voor hetgeen er omgaat in het menschelijk hart. Aug. Gittée. | |
De Olympus. Mythologie der Grieken en Romeinen, met een aanhangsel: ‘De Noorsch-Germaansche Godenleer.’ door A.H. Petiscus. Naar de 20e Hoogduitsche uitg. bewerkt door Dr J.F.L. Montijn. 360 + XII bl. in-8°. Met 49 platen. Zutphen. W.J. Thieme en O. Prijs fr. 4.75.In 1820 gaf de Berlijnsche hoogleeraar Petiscus den eersten druk van ‘De Olympus’ in het licht; dat het boek heden, in het ernstige Duitschland, waar men degelijk werk zoozeer op prijs stelt, zijn twintigste uitgave beleeft, bewijst ten duidelijkste, hoe ongemeen hoog het dáár staat aangeschreven. Men heeft hier met geen dorre Duitsche wetenschap te doen, maar met een uitstekend volksboek, vol eenvoud en aantrekkelijkheid, volkomen vrij van alle aanmatigend geleerdheidsvertoon. ‘Een populair werkje’, zegt Dr Montijn in de Voorrede, ‘dat, zich telkens verjongende, nu metterhaast een eeuw de eerste plaats op school en in huis wist te behouden, is ongetwijfeld, op welk gebied ook, eene groote zeldzaamheid. Geen wonder dat het dikwijls in vreemde talen is overgebracht. Zoo verscheen er niet lang geleden een Engelsche vertaling van, bewerkt en met een inleiding voorzien door een bekende Engelsche vrouwenhand.’ | |
[pagina 382]
| |
Het spreekt van zelf dat een boek van zoo'n eerbiedwaardigen ouderdom en zoo'n onderwerp behandelend, reeds lang een zaligen dood zou gestorven zijn, indien men het niet herhaaldelijk jong bloed had ingespoten. Naarmate de wetenschap vorderingen maakte, werd het dus om- en bijgewerkt; in den laatsten tijd evenwel, kwam op het gebied der Grieksche en Romeinsche mythologie zooveel nieuws aan het licht, dat de uitgevers besloten Petiscus' Olympus aan een grondige herziening te onderwerpen, ten einde het door een algeheele verjongingskuur, op de hoogte der wetenschap te brengen. Dr. E. Anthes, een alleszins bevoegd man, werd met die opdracht belast en wist zich van zijn taak uitstekend te kwijten. Aldus ontstond de twintigste Duitscheuitg.Ga naar voetnoot(1), waarin vrij wat weggelaten en nog meer bijgevoegd is. Dat in een aanhangsel de godenleer der Germanen volgens Dahn en Lange eenigszins uitvoeriger werd behandeld dan vroeger, mag zeker ook als een verbetering beschouwd worden. Ongetwijfeld is de illustratie van het boek een der redenen geweest, waarom het reeds bij zijn eerste verschijnen zooveel bijval inoogstte; doch ook in dat opzicht voldeed het niet meer aan de eischen der wetenschap. De 47 waarlijk mooie houtsneden en photo-typogravures, welke het werk thans versieren - ‘versieren’ mag hier gezegd - zijn geheel nieuw; ‘slechts twee houtsneden zijn uit den laatsten druk overgenomen, en verreweg de meeste zijn naar de beste oorspronkelijke photographieën nieuw gesneden’. Zij zijn uitnemend geschikt om den lezer een indruk te geven van een aantal der behandelde mythologische figuren en van de oude kunst in 't algemeen. Petiscus’ Olympus is in de eerste plaats voor de leerende jeugd bestemd, en niet alleen voor den tekst, maar ook bij de keuze der platen is zorg gedragen, dat niets aanstoot kan geven. Ook de volwassenen echter, de onderwijzer en de leeraar, zullen het met veel vrucht kunnen raadplegen. De fraaie uitvoering van het boek is een aanbeveling te meer. A. De Cock. |
|