| |
| |
| |
Sudermann als dramaticus.
Aan GUSTAAF DE MEY,
den talentvollen vertaler van ‘Die Ehre’.
Hermann Sudermann is, met zijn jongeren kunstbroeder Gerhart Hauptmann, de hedendaagsche Duitsche tooneelschrijver, die ook buiten de grenzen van zijn vaderland werkelijk een beroemdheid geworden is. Zoowel Kopenhagen als Weenen, zoowel Parijs en Brussel als Berlijn en Amsterdam hebben zijn tooneelgewrocliten op een tot nu toe ongekenden bijval onthaald. Wie is die man, die zoo stormenderhand de gunst van een zoo verschillend publiek wist te veroveren en te bewaren?
Hermann Sudermann werd den 30n September 1857 in een klein dorpje van Noordelijk Oostpruisen, te Matziken, geboren. Al waren zijn ouders allesbehalve welgesteld, toch zorgden zij voor het onderwijs van den jongen Hermann, zoodat deze aan de hoogeschool te Koningsbergen en later te Berlijn studeeren kon. Om in zijn onderhoud te voorzien werd hij reeds vroeg huisleeraar en stelde nadien een politiek volksblad op, waarvoor hij zijn eerste novellen schreef. Hij bleef onopgemerkt, totdat hij zijn eersten roman als feuilleton in het Berliner Tageblatt liet drukken, en zoo aller oogen op zich vestigde. Deze roman, Frau Sorge genaamd, en onder den titel Iieidehof in 't Nederlandsch vertaald, getuigde van zooveel en zoo hooge kunst, dat de bestuurder van het Lessingtheater, de Heer Blumenthal, den jongen schrijver ver- | |
| |
zocht een ooneelstuk voor zijn schouwburg te vervaardigen. Sudermann voldeed aan dit verzoek en schreef Die Ehre. Dit stuk genoot een ongehoorden bijval. De schrijver was in enkele dagen beroemd en rijk, zoo talrijk en zoo winstgevend waren de opvoeringen.
Sudermann is een jongen uit het volk. Kommer en nood heeft hij in zijn jeugd gekend. Men zou dus denken dat hij, na zijn eerste drama, een tijd lang op zijn lauweren rustte om al de genoegens van den zelfgewonnen rijkdom te smaken. Juist het tegendeel gebeurde. Hij werkte onverpoosd voort en schonk ons achtereenvolgens - om alleen maar van zijn tooneelstukken te gewagen -Sodoms Ende, Heimat, Die Schmetterlingsschlacht, Das Glück im Winkel er Fritzchen.
Van al de critici die over Sudermann met den onpartijdigsten waarheidszin handelden, verdient de Bonner hoogleeraar Berthold Litzmann met eer te worden vermeld. In zijn merkwaardig boek: Das deutsche Drama in den litterarischen Beweguugen der Gegenwarl, waarvan vóor kort een derde bijgewerkte druk verscheen, zegt hij o.a.:
‘Sudermann schijnt geroepen om alles, wat de Duitschers van heden op sociaal en zedelijk gebied bezighoudt en drukt, dramatisch te belichamen.’
‘Sudermann is een dramaticus van ongewone begaafdheid.’
‘Sudermann is een geboren satiricus. Niet een van de tamme soort, die maar kittelen en krabben, maar wel een van 't slag van Juvenalis, die met grimmige voldoening zijn geeselzweep zwaait, totdat uit het week wellustig vleesch het bloed spat en de Messalinen, die niet meer kunnen blozen, zich ten minste het gezicht verhullen, opdat men niet zien zou, hoe in 't angstzweet het blanketsel haar afregent.
‘Maar hij is nog meer dan dat. Hij is ook een dichter, wiens, oog in de diepten van het menschelijk hart ziet, en die voor het lijden en de driften der menschheid, die in hare kwaal werstomt, nu ook het oplossende, het bevrijende woord vindt. | |
| |
Wel is waar niet in den zin van dit triviale idealisme, dal het begrip idealisme in slechten geur heeft gebracht, maar wel in den zin, dat hij aan de gekwelde en strijdende menschheid van zijn tijd haar spiegelbeeld voorhoudt, en aan ieder afzonderlijk zijn eigen beeld als de kleine schakel van een groote keten toont, waaraan allen van zijn volk.en zijn tijd moeten dragen.’
Die Ehre heeft de groote verdienste, vraagstukken die het intieme huisgezin en onze maatschappelijke toestanden betreffen, op hel tooneel te hebben gebracht.
Na een bijna tienjarig verblijf in Oost-Indië is Robert Heinecke in zijn vaderland terug. Heimwee dreef hem naar zijn tehuis weer, waar hij alles hoopte te vinden gelijk hij het als twintigjarig jongeling verlaten had.
Tóen, lange jaren geleden, op den avond zelf dat de fabrikant Mühlingk zijn benoeming tot koophandelsraad vierde, Robert's vader een arm en een been werd Overreden, beloofde de fabrikant, in een roes van eerzuchtig geluk, voor het gezin Heinecke te zorgen en de opleiding van den twaalfjarigen Robert op zich te nemen. Zoo geschiedde het dat Robert een degelijke opvoeding genoot en na voltrokken studiën in een Hamburgsch koophandelshuis naar Indië ging, om daar, onder het bestuur van den neef der firma, Benno Mühlingk, werkzaam te zijn.
In Indië rijpte Robert tot man. De vele moeilijke, door het nalatig gedrag van den bestuurder nog moeilijke? geworden werkzaamheden en daarenboven het alleen-leven in den vreemde maakten van hem een ernstigen, vernuftigen, vastberaden werker, die langzamerhand geheel uit den arbeiderstand gegroeid was, waartoe hij feitelijk behoorde. Bij overmaat van kans leerde hij te Buitenzorg den beroemden koifiemakelaar graaf Trast kennen, die weldra zijn intieme vriend werd en hem met raad en daad ter zijde stond. In den strijd om het besiaan gestaald had Trast met een voorbeeldige koelbloedigheid de zware struikelblokken uit zijn levensbaan | |
| |
gewenteld. Hij was juist de man om Robert's opvoeding practisch te helpen voltooien. Toen Benno Mühlingk, door allerhande waaghalzerijen en een onverbeterlijke speelmanie de Indische firma bijna in den grond had geboord, verstrekte Trast de noodige sommen om de speelschulden aan te zuiveren, en door de noeste werkzaamheid van Robert was de toestand weldra schitterender dan voorheen.
Nu is Robert, na jarenlange afwezigheid, weer in het achterhuis der fabriek Mühlingk. dat de Heineckes sedert het ongeval van den vader bewonen. Weldra is het hem klaar, dat zijn opvattingen van het leven hemelsbreed met die van vader en moeder, en ook met die van zijn lievelingszuster Alma verschillen. Hij voelt, dat hij hun allen vreemd geworden is, dat hij op een heel ander standpunt staat. Ontgoocheling treft hem op ontgoocheling. Maar wat zijn schoon vooruitzicht van huiselijk geluk, van vrede, eensgezindheid, waardige fierheid van zijn tehuis, dal hij zoo weinig kent, wreed vaneen scheurt, is het gedrag van diezelfde lievelingszuster, die onder de bedriegelijkste vormen van onschuld en naïeveteit een diepe verdorvenheid verbergt. Er is een weg thans die van het voornaam voorhuis naar de armoedige achterwoning leidt, een weg van schande, vernedering en zonde: Kurt Mü hlingk, de eenige zoon van den fabrikant, is de geliefde van Alma geworden, die van hem allerlei geschenken aanneemt, met hem bals en soirées bezocht...
Bitter is die laatste ontgoocheling. Maar, hij zal haar redden, tot eiken prijs. Kurt Mühlingh zal zijn zuster in haar eer herstellen, of... Hij is tot alles, zelfs tot het tweegevecht bereid.
Vruchteloos pogen! Alma ziet niet eens in, hoe schandelijk zij zich gedragen heeft. Zij wil genieten, en het doel moet de middelen heiligen. Moeder en vader nemen haar verdediging, de arme stomperds, omdat zij er belang bij hebben. De oudste zuster Augusta en haar luie. aan den drank verslaafde man, zij die de koppelaars van Kurt en Alma waren, blijven hun | |
| |
bondgenooten, deels uit eigenbaat, deels uit jaloerschheid op Robert, den fieren meneer, met zijn alles trotseerende eigenwaarde en zijn schatrijken boezemvriend.
Robert moet de vlag strijken vóor de lage driften en de ijverzucht op de meerderheid die den zoogenaamden vierden stand aankleven. Hij ziet weldra in, dat hij geen tehuis meer heeft. Zijn ouders hebben de eerherstelling hunner dochter in klinkende munt aanvaard! Een som van veertigduizend mark heeft de schande afgekocht!
Het spreekt vanzelf dat de mannelijke taal, door Robert tegenover de Mühlingks gevoerd, hem uit den dienst der firma doet ontslaan. Alvorens hij echter aan de hand van Trast een nieuw leven ingaat, wil hij als eerlijk man met het huis Mühiingk verrekenen. Hij wil ook de schandsom teruggeven, hem door Trast edelmoediglijk geleend.
Op het einde van het laatste bedrijf treffen wij Robert tegenover den ouden en den jongen heer Mühlingk aan. Het feit, dat de haarfijn gedetailleerde winst bij de tweehonderdduizend mark beloopt, bewijst eens te meer, welk knap man van zaken Robert geworden is. Op het oogenblik dat hij afscheid nemen kan, overhandigt hij de veertigduizend mark, en bij de gemeene insinuatie van Kurt, over de hooge besparingen die Robert in Indië zou hebben gedaan, vliegt deze laatste op hem toe, vat hem bij de keel alsof hij hem worgen wilde, en dwingt hem de laffe toespeling in te trekken. Daarop geeft hij hun de noodige opheldering, daar hij zijn eer, zijn opperste goed, niet straffeloos kan laten bezoedelen.
‘Dat is de dag der verrekening. Laat ons dus het conto klaar maken... het conto tusschen de voor- en de achterhuizen. Wij werken voor u... wij geven ons zweet en ons hartebloed voor u... Inmiddels verleidt gij onze zusters en onze dochters en betaalt ons hare schande met het geld, dat wij voor u gewonnen hebben... Dat noemt gij weldaden bewijzen! - Ik heb met nagels en tanden om uwe winst gestreden en naar geen loon gevraagd. - Ik heb naar u opgekeken, zooals men naar heiligen opkijkt... Gij waart mijn geloof en m'jn godsdienst... En wat deedt gij? - Gij staalt mi de eer van | |
| |
mijn huis, want eerlijk was het, al was het ook een achterhuis. - Gij staalt mij de harten der mijnen, want, al zijn zij ook smerige bedelaars, lief had ik ze toch, - gij staalt mij het kussen waarop ik mijn hoofd nederleggen wou, om uit te rusten van het werken vooγ u; - gij staalt mij den geboortegrond, - gij staalt mij de liefde tot de menschen en het vertrouwen op God - gij staalt mij vrede, schaamtegevoel en 't goed geweten - de zon van den hemel hebt gij mij weggestolen - gij zijt de dieven, gij!’
Met die meesterlijke scene houdt alle handeling op. Feilelijk is het stuk uit. Robert Heinecke heeft zich van wat hij zijn Heimat noemde voor eeuwig losgemaakt. Hij heeft gezegepraald op de omgeving, waarin het lot hem eens plaatste.
De strenge criticus zal het einde van het tooneelsluk onnatuurlijk vinden, graaf Trast een onuitstaanbaar moraliseerend mensch noemen, en geen vrede hebben met de wijze, waarop de familie Mühlingk werd geschetst. Dit zijn ook m.i. de drie gebreken van het stuk.
Maar wat de groote en blijvende waarde van Die Ehre uitmaakt is de hooge kunst, die in den bouw en de handeling van het tooneelspel en in het teekenen der proletariërs ligt besloten.
Wij worden van het eerste tooneel in medias res geplaatst, en op het einde van het eerste bedrijf kennen wij al de personages, van Frau Hebenstreit tot de Mühlingks, al zijn dezen nog niet vóor het voetlicht verschenen. Langzamerhand schrijdt nu de handeling vooruit; bij elke nieuwe ontgoocheling die op het gemoed Van Robert valt, naderen wij meer de katastroof, tot deze hem van het juk zijner omgeving bevrijdt.
Het achterhuis is met meesterstift geteekend. Wie met het volk heeft verkeerd, herkent de Heineckes in hun uitingen, in hun doen en laten op hel eerste zicht. Zelis hun taal is aan het werkelijk leven ontleend. Ik bedoel niet alleen hun Berlijnsch dialect, maar ook het letterkundig taaltje dat zij, nauwelijks of kwart-gelétterden, er op nahouden.
Kortom, Die Ehre is als eersteling een tooneelstuk van | |
| |
hooge waarde. Ook werd het ontelbare malen in en buiten Duitschland opgevoerd, en kon het zich in talrijke uitgaven verheugen. Daarenboven werd het in 1891 voor den Schillerpre is voorgeslagen.
De Schillerpreis, ter waarde van drieduizend mark, werd in 1859 ter gelegenheid van den honderdsten verjaardag van Schiller's geboorte, door Willem I ingesteld. Alle drie jaren wordt hij aan het beste tooaeelstuk toegekend, dat gedurende het verloopen triennium op een Duitsch tooncel ten gehoore werd gebracht. De jury bestaat uit negen leden, door den minister van Pruisen, onder de letterkundigen, geleerden en kunstenaars van Duitschland gekozen.
Toen de uitspraak voor 1888-90 aan 's Keizers bekrachtiging onderworpen werd, weigerde Zijne Majesteit, en liet den prijs aan Theodor Fontane en Klaus Groth toekennen, al hadden zij niet voor het tooneel gewerkt. Welke reden de Keizer voor dit zonderling gedrag opgaf, weet ik niet. Handelde hij wellicht zoo, omdat Sudermann, de vrije kunstenaar, nooit naar vorstengunst dong, en op waarlijk geniale wijs het onsterfelijk voorschrift van Göthe opgevolgd en uit het volle menschenleven gegrepen had?
Het motief van Die Ehre vinden wij in een zijner novellen, Der Gänsehirt, terug. Daar zegt de schrijver:
‘De kloof van het gevoel is het meer dan al de verschillen van rijkdom, rangen kennis saamgenomen, die de beschaafden van het lagere volk scheidt, en op zoo'n wijs dat beiden, zonder begrip voor het doen en laten van den andere, gelijk burgers van twee verschillende werelden nevens elkaar leven. "Wee hem, die hoopt deze kloof te kunnen overspringen.’
Voor Solons Ende, dat een jaar later het licht zag, ontleende Sudermann zijn motief aan een andere novelle, Der Mustersohn.
Hoe meer Die Ehre toegejuicht was geworden, hoe minder Sodoms Ernie gewaardeerd werd. Het stuk werd niet begrepen. Het publiek scheen niet te willen zien, dat het een noodkreet was.
| |
| |
In dit werk heeft de dichter, als een tweede Juvenalis, zijn iijdgenooten vóór zijn vierschaar gedaagd, en hun zijn toorn, zijn smart, zijn verachting in het aangezicht gegooid. In Die Ehre hebben wij de donkere ellende dor kleinen, in Sodoms Ernie hebben wij de schitterende armoe der grooten.
Sodoms Ende is een protest tegen de leugenachtigheid en de onzedelijkheid van de zoogenaamde hoogere klasse, wie niets meer heilig is, die eer, geweten, liefde, kunst
met goud koopt, en al degenen voor eeuwig vernietigt, die niet met driemaal ompantserde borst in haar nabijheid treedt.
Zoo is het den jongen schilder Willy Janikow gegaan. Door zijn schilderij ‘Het einde van Sodoma’ is hij beroemd geworden. Op het doek heeft hij de ondergaande stad uit den Bijbel getooverd, hoe zij door al haar ondeugden vernietigd wordt. Dat beeld is ook het beeld van de tegenwoordige hoogere maatschappij. Het is een ‘Mane Thekel Phares’ voor diezelfde maatschappij, die Willy's ondergang bewerkt.
De vrouw van den liederlijken beursspeculant Barczinowsky, Adah, heeft Willy's beeld aangekocht en den schilder op die wijs in haren rijken, pikfijnen, maar geblaseerden en zinnelijken Berlijnschen kring gelokt. Zij is zijn beschermster, maar te gelijk zijn maitresse geworden.
Die vrouw, wordt in den aanvang van 't stuk gevraagd, wie is die vrouw?
En 't antwoord luidt:
‘Die vrouw - tètè, dat is eeu vrouw, tètètè, éen zenuw en éen verwaandheid. Met de alluren van de drift, maar koud, koud lijk een hondsnuitje... Zij heeft de caprice, den genius der groote mannen te spelen... Maar die zijn preutsch. Ze komen eens en nooit weer terug. En daar zij de genius der grooten niet worden kan, zoo wil ze ten minste de demon der kleinen zijn.’
En ze is niet beter dan haar omgeving.
Willy heeft sedert zijn beroemde schilderij niets meer geleverd. Hij kan niet meer werken.
| |
| |
‘Geef me,
zoo zegt hij tot zijn ouden studiemakker, prof. Riemann,
geef me een fetisch, waaraan ik gelooven kan, en ik zal werken.’ Geloof aan uzeli!
‘Haha, aan mijzelf!’
Ge zijt ziek, mijn jongen.
‘Ik! Dit komt me niet in den zin. Bekijk me toch in de oogen. Is er daar gebrek aan vuur?... En de vrouwen zeggen, dat ik liefhebben kan... Ik heb ze allemaal... Wat een geniaal instinct voor de zonde in zoo'n vrouw huist! Ge ziet ze aan Zij u. Geen woord wordt gesproken, geen glimlach gewisseld... En toch voelt ge, dat zij u toebehoort. Is dat een gekke wereld... Indien men er maar genoeg van had. Indien men er maar zijn bekomst van kreeg. Maar 't is om zinneloos te worden. Hoe meer ge hebt, hoe meer ge hebben wilt. En in 't genot versmacht ik naar begeerte, zegt Faust. Is dat niet echt faustisch, zeg?’
Nu, weetge, erg faustisch zijtge niet, maar verliederlijkt zijt ge. ‘Meent ge?’
Ja, en ik geloof, ik geloof dat Mevrouw Adah er de schuld van draagt.
‘Heeft men u misschien gezeid dat ik haar geliefde ben?’
Niets daarvan.
‘Ge moet namelijk weten, dat praatjes, - domme, zoutelooze praatjes, die ik wel bespeur, maar niet vatten kan... Maar gij vergist u, mijn waarde. Die vrouw is juist mijn gelukkig gesternte. Indien zij er niet was! Tot haar neem ik mijn toevlucht. En wanneer mij de angst te groot wordt...’
Welke angst?
‘Ik weet niet. Ik heb de geneesheeren er reeds naar gevraagd, 't Is een gevoel van angst, meer kan ik niet zeggen... Zij lijdt er overigens ook aan, maar zoo hevig niet. En vele anderen ook. Men ontwaakt en men is angstig. Waarvoor? Men weet het niet. Men wil werken... De angst jaagt u de straten op. Men loopt van de eene naar de andere, de angst laat niet van u af... Men danst, men speelt, men drinkt, men bemint - nu, dan is hij weg. Maar den volgenden morgen is het spook weer daar.
‘O, ik wou weten hoe het een eerlijk mensch te moede is. Ik wou weer kunnen werken en mij mijn weinigje zonneschijn verdienen. Thans benijd ik den werkman om zijn ellendig dagwerk, wanneer hij in zijn vuilen kiel, de koffiepal onder den arm, 's avonds naar huis komt, en er in eer uitrusten kan bij vrouw en kind.’
| |
| |
Wel, meent de vriend, beproef eens met een vrouw. Wat de vrouwen niet vermogen, vermag de vrouw, Wat de vrouwen afbraken, bouwt de vrouw weer op.
‘Ge zijt een Droogstoppel’ luidt Willy's antwoord.
Zoo?
‘Ja, mijn goede kerel, dat zijt gij. Of hebt gij nooit den storm van een wordenden tijd in uw hersenkast hooren gieren? Hebt ge nooit de gewijde bravade in u gevoeld tegen al wat de stompe massa voor recht en zedelijk en vereerenswaardig houdt? Hebt gij het nooit gewaagd, u in de wildernis van de ondeugd nieuwe rijken van kennis te veroveren?’
Prachtig! Maar hoe oud zijt ge toch?
‘27 - waarom?’
Jammer, ge spreekt, alsof ge er 17 waart. Zie, alles wat ge daar opsnijdt heb ik me reeds aan de schoenzolen afgeloopen en dan ben ik een brave huisvader geworden. Vooral met de alleen zaligmakende ondeugd moet ge mij van den hals blijven. Ik zeg u, de ondeugd heeft een minimale vormingswaarde. Of hoort er waarlijk zooveel zielegrootheid toe, om de huisvrouwen van anderen... Want, laten wij eerlijk zijn - daarop loopt geheel het titanendom uit.
‘Zoo? En de heilige roes, de roes der genialiteit, die ons in 't genieten overkomt en ons tot groote daden aanspoort - rekent ge dien voor niets?’
Dien roes kent iedereen. Hij heet jeujd. En de zoogenaamde genialiteit kan me gestolen zijn... Ik ben een plebejer, en gij zijt een aristocraat, want ge stamt van de oude Grieken af, in wier hersenkast het schoone en het goede in een samenvloeiden. Maar nobleese oblige, mijn jongen. Iemand zooals gij is ofwel koning, ofwel bedelaar...
- ‘Maar wat moet ik doen?’
Dat vraagt gij?... Reinheid moet ge hebben. Meer niet. Reinheid in u en om u. De vrouwen hebt gij uitgestudeerd. Beproef het eens met de vrouw. Maar rein moet ze zijn, rein als het licht.. Beproef het eens als een eerlijk mensch, als een eerlijk werker in twee kuische armen uit te rusten en gij zult zien, wat een stroom van reinheid en vrede en kracht over u vloeien zil.
Willy beproeft het, maar te laat. Adah's nicht Kitty moet zijn gelukkig gesternte worden, maar bij 't zien van Kliirchen's lijk, dat hij verleidde al was zij 't kind van zijn grooten meester, krijgt hij een bloedspuwing en sterft.
Sodoms Ende is als drama verre van een meesterwerk te | |
| |
zijn, en het einde is door en door theatraal. Het heeft gebreken die men niet over het hoofd zien mag. Maar Willy is zeer wel geslaagd. Alles - characteristiek der personages, groepeering der slof. enz.- verdwijnt vóor het hoofddoel: een aanklacht.
Net stuk zal later in de zedengeschiedenis van onzen tijd voorzeker meer in aanmerking komen.
Sudermann is voor zijn drie eerste tooneelwerken crescendo gegaan. Van Die Ehre naar Sodoms Ende tot Heimat.
Dit drama heeft een tot nu toe ongekenden bijval genoten, en heeft dien grooten bijval ten volle verdiend. Met Heimat heeft Sudermann een kolossalen stap voorwaarts gedaan; hij heeft de groote moeilijkheden, aan een drama verbonden, overwonnen, en ons een meesterstuk geleverd, dal blijven zal in deDuitsche letteren. In dat werk hebben we Sudermann in al zijn bewonderenswaardige grootheid. Hier is hij de volmaaktheid zeer nabij. In Heimat bewonderen wij de technische knapheid (den bouw van het stuk, de teekening der karakters, den gang der gebeurtenissen), de diepte van gevoel, de beteekenis der ideeën. Ik ken geen modern drama dat zoo hoog staat, in zoo velerlei opzicht.
Magda, de oudste der twee dochters van den gepensionneerden luilenant-kolonel Schwartze, verliet vóor twaalf jaren het vaderlijk huis, omdat zij onder het vaderlijk juk niet bukken wou. Een edelmoedig hart, een stoute geest, une téte folle, een kunstenaarsziel, ziedaar Magda. Haar vader, de vertegenwoordiger en verdediger van het oude regime, al zij het nog zoo morsch en nog zoo onzinnig, het type van den conservatief, een man die niets kent dan militaire gehoorzaamheid, Stiptheid en plichtsbetrachting, wilde haar, zeventienjarig meisje, dwingen met dominee Heffterdingk, zijn vriend, een huwelijk tegen haar zin aan te gaan. Zij weigerde hardnekkig, wat haar volle recht was. Maar zoo dacht de va ler niet. Hij vergde onmiddellijk paneren of... de deur uit.
Zij ging. Zij ging de wijde wereld in, een kind bijna, om de roede van den vader niet meer in den nek te voelen, om | |
| |
zichzelf te zijn, geheel zichzelf, vrij van al hel kleinsteedsche, het enge, hel bekrompene van haar Heimat, haar thuis. Wat ze doormaakte, hooveel ze leed, kan de fijngevoelige toeschouwer uit haar woorden opmaken. Maar zij bleef zichzelf. Niets was haar te zwaar. Het eerste jaar voorzag zij in haar onderhoud door de betrekking van gezelschapsjuffer bij eene oude dame waar te nemen. Daarna gaf zij vrijen teugel aan haar lust, kunstenares te worden. Zij trok naar Berlijn, om er met haar stem een plaats op het tooneel te veroveren. Erg gemakkelijk ging het in den beginne niet. Men moet van onderen af aan opklimmen, en slechts na veel studie, na veel inspanning komt men met talent tot iets.
Gedurende de eerste moeilijke maanden van haar kunstenaarsloopbaan leerde zij te Berlijn een vriend uit hare geboortestad kennen en liefhebben. Die verhouding echter bleef niet zonder gevolgen. Kort nadat Dr. von Keller zijn staatsexamen afgelegd en plotseling de hoofdstad verlaten had, voelde Magda dat maar al te wel. Zij zou moeder worden.
Van dit oogenblik begint voor haar een leven vol bedrijvigheid, vol mannelijke kloekheid. Niet alleen voor zichzelf en haar kunst, maar ook, maar vooral voor haar kind moet ze zwoegen. Vroeger was zij een dom, onervaren meisje, thans is zij een vrouw geworden in de heilige beteekenis van het woord. Liefde, haat, wraakzucht, ellende, en 't hoogste, 't schoonste, de moederliefde, hebben haar tot vrouw gemaakt, hebben haar sluimerend kunstenaarstalent wakkergeschud, waarmede zij nu hart en geest veroveren zal. Verneemt uit haar mond hoe zij haar kunst opvat.
‘In mij steekt een neiging tot moorden - tot neerzingen. - Ik zing zoo, of ik leef zoo, want dat is een en hetzelfde - dat ieder mensch willen moet zooals ik. Ik dwing hem, ik knevel hem, tot hij bemint en lijdt en juicht en snikt zooals ik. En wee hem, die zich weren wil. Neerzingen - in den grond en bodem zingen doe ik hem, tot hij een slaaf, een speelding in mijn hand is.’
Jaren verloopen. Magda dall'Orto - zoo laat zij zich | |
| |
noemen - oogst overal veelvoudige lauweren. Te Milaan ontvangt zij op zekeren dag liet schriftelijk verzoek, in de kleine provinciestad te komen spelen, waar zij geboren werd, waar haar vader, haar stiefmoeder en haar eenige zuster Marie, waar dominee Heffterdingh en ook Dr. von Keller verblijven. Zij aanvaardt. Waarom? Zijzelf zegt het aan dominee Heffterdingk, die haar tegen eiken prijs enkele dagen, enkele uren onder 't ouderlijk dak wil behouden.
Dominee. Dreef het heimwee u niet terug naar huis?
Magda. Neen. Toch, wellicht een heel klein weinig... Ik wil u bekennen: toen ik te Milaan de uitnoodigirg ontving, om aan dat feest mee te werken - waarom men mij die eer aandeed, weet ik niet - toen begon een zonderling gevoel in mij te boren - half nieuwsgierigheid en half schrik - half weemoed en half bravade - dat zei me: keer terug - onbekend - en plaats u in 't duister vóor het huis, waar de vaderlijke tuchtroede over u gezwaaid is geworden - zeventien jaren lang. Verlustig daar uw oog aan uzell! Zoo zij u echter toch herkennen, toon hun dan, dat men ook buiten hun enge deugd iets echts, iets degelijks kan worden.
Dominee. Dus toch maar bravade?
Magda. In 't begin - soit... Reeds onder weg voelde ik een zonderling hartkloppen als vroeger, wanneer ik mijn lessen slecht geleerd had... En ik had ze altijd slecht geleerd... Toen ik vóor het hotel stond - het Duitsche Huis - denk eens - ach! - het Duitsche Huis, waar altijd de inspecteerende generaals en de groote zangeressen afstegen, toen had ik weer den reuzeneerbied van vroeger, alsof ik niet waardig was de oude kast te betreden... Dat ik nu zelf een zoogenaamde groote zangeres geworden was, was ik totaal vergeten... Van toen af heb ik elken avond om dit huis geslopen - maas gansch week - gansch ootmoedig - altijd tot weenen geneigd.
Dominee. En toch wilt ge weer weg?
Magda. Ik moet!
Dominee. Maar -
Magda. Vraag niet. Ik moet. Ik voel het, sedert het eerste oogenblik dat ik hier ben: het vaderlijk gezag strekt reeds weder zijn vangnet naar mij uit, - en het juk staat reeds gereed, waardoor ik kruipen moet.
Dominee. Maar hier is toch geen juk of geen vangnet. Zie toch geen spoken... Hier zijn niets dan wijdgeopende armen, die er alleen op wachten, de verloren dochter aan de borst te drukken.
| |
| |
Magda. O, als 't u blieft! daarvan geen woord... Een pendant voor den verloren zoon wil ik niet leveren! Keerde ik als dochter, als verloren dochter weder, dan zou ik niet met opgeheven hoofd hier staan, dan moest ik in 't volle bewustzijn van mijn zonden hier in 't stof vóor u kruipen. (In klimmende ontroering.) En dat wil ik niet... dat kan ik niet... (met grootheid) want ik ben ik en mag me niet verliezen - (Smartelijk) En daarom heb ik geen tehuis meer, daarom moet ik weer weg...
Dominee Heffterdingk, de edele man die sedert zijn ongelukkige liefde alle zelfzucht allei om voortaan alleen voor het geluk en het welzijn van anderen te zorgen, geeft zoo gauw zijn spel niet verloren. Hij vertelt aan Magda, hoe haar vader, bij het vernemen dat zij op de planken was gegaan, een aanval van beroerte gekregen had, hoe hijzelf, zijn beste vriend, hem had doen opfleuren, en wat de lamme arm te beduiden had. Ja, de luitenant-kolonel was daardoor onbruikbaar voor den dienst verklaard en kort daarna, tot zijn groote spijt, op pensioen gesteld geworden.
Magda zwicht eindelijk. Zij zal enkele dagen in 't vaderlijk huis doorbrengen, op voorwaarde dat men naar haar verleden niet vorsche.
Lang vertoeft zij er evenwel niet. Haar vader voelt argwaan in zich opkomen. Hij vreest, dat zijn dochter aan lijf en ziel niet rein gebleven is. Er is een raadselachtig iets, dat hem in 't oor schijnt te blazen, alsof alles bij haar niet in orde was. Het oude warme hart heeft zij wel bewaard, maar in haar oog is iets dat hem niet bevalt, om de mondhoeken zit iets als hoon.
Het bezoek van Dr. von Keller, die het inmiddels tot Regierungsrat heeft gebracht, doet de bom ontploffen. Thans weet Schwartze wat er in haar leven zoo geheimzinnigs voorviel, hoe zij, zijn dochter, zijn eer en de eer van zijn gezin bezoedelde. Hij wil goed maken wat nog goed te maken is en dringt als het ware Dr. von Keiler een huwelijk met Magda aan te gaan.
Zoo ver zijn we in de laatste akte. Magda en von Keller | |
| |
staan tegenover elkander. Magda heeft, vooral door de beweegredenen van dominee Heffierdingk er toe gebracht, haar toestemming gegeven. In haar blik ligt verachting, medelijdende verachting voor den man, dien zij eens liefhad, die haar schandelijk verliet zonder naar haar nog om te zien. maar die de vader is van haar kind. Zij zal hem haar hand schenken, om de schandvlek, waarmede zij naar haars vaders begrippen de eer der familie bezoedelde, weer uit te wisschen, om een naam te geven aan haar kind. dat met haar kunst haar gave en goed is.
Wanneer zij echter uit von Keller's mond zijn voorwaarden verneemt - zij moet niet alleen haar kunst derven, maar ook zal hun kind, haar lieveling, een geheim blijven voor de wereld en ver van haar in den vreemde worden opgevoed - dan komt haar ziel in opstand. Neen, dat is te veel. Zij wil weer zichzelf zijn, zonder zich om haar thuis noch om de wereld te bekreunen.
Haar vader wil haar dwingen, maar zij laat zich niet knevelen.
‘Maar wat wilt ge eigenlijk van mij?
vraagt ze hem.
Waarom klampt gij u aan mij vast?.. Ik zon bijna gezegd hebben•: wat gaat gij mij aan? - Gij verwijt mij, dat ik mij wegschonk op mijn manier, zonder u en geheel de familie om de toelating te vragen. Maar waarom niet? Was ik niet zonder familie? Hadt gij mij niet in den vreemde gestuurd, om mijn brood te verdienen, en mij later nog bovendien verstooten, omdat de wijze, waarop ik het verdiende, u niet beviel?... Wien beloog ik? Tegen wien heb ik gezondigd?... Ja, was ik een huisdochter gelijk Marie gebleven, die niets is en niets kan zonder het schutsdak van een of ander thuis, die uit de handen van den vader gladweg in die van den man overgaat, die van haar familie alles ontvangt: brood, ideeën, karakter en wat weet ik al?... Ja, dan zoudt gij gelijk hebben. Bij haar wordt door den kleinsten misstap alles bedorven: geweten, eergevoel, en de achting voor zichzelf...
‘Maar ik?... Zie mij toch aan. Ik was een vrije vogel... Ik behoorde sedert lang tot die categorie van schepsels, die zonder bescherming, zooals alleen een man is, door den arbeid hunner handen hun brood | |
| |
moetende verdienen, in de wereld ronddolen... Wanneer gij ons echter het recht tot hongerlijden geeft - en honger h.b ik geleden - waarom weigert gij ons het recht op liefde, zooals wij ze kunnen hebben, en het recht op geluk, zooals wij het begrijpen?
Schwartze. Gij denkt dus, mijn kind, omdat gij onafhankelijk en een groote kunstenares zijt, te kunnen heenstappen over...
Magda. Laat de kunstenares buiten spel. Ik wil niets meer dan een of andere naaister of dienstmaagd zijn, die zich haar beetje brood en haar beetje liefde nooddruftig bij vreemde lieden samenzoekt. O, men weet wel, wat de familie met haar moraal van ons verlangt... Zij heeft ons echter in den steek gelaten, zij heeft ons geen bescherming verleend noch vreugde geschonken, en niettemin zouden wij in onze eenzaamheid de wetten moeten naleven, die slechts voor haar zin hebben?... Wij zouden stil in een hoekje moeten hokken en zedig wachten, tot een of andere brave vrijer komt... Ja, tot! En middelerwijl verteert de strijd om het bestaan ons ziel en lichaam. - Vóor ons ligt niets dan verwelken en verbitteren, en wij zouden het niet eens mogen wagen, datgene, wat wij nog van jeugd en overstroomende kracht bezitten, aan den man te geven, waar ons wezen naar roept? - Knevelt ons, verdomt ons, sluit ons op in harems en in nonnenkloosters - en dat ware wellicht nog het beste! Maar wanneer gij ons de vrijheid schenkt, verwondert u er dan niet over, dat wij er ons van bedienen.’
Bij liet aanhooren van die woorden wordt het den ouden man duizelig. ‘Dat is de geest des opstands, die thans door de wereld gaat,’ zegt hij. Maar hij heeft aan von Keller zijn eerewoord gegeven. Zijn dochter moet.
Tot het uiterste gedreven vraagt deze:
‘Ja, vader, ge laat me geen keus. Goed dan... En weet ge, of ge nog wel het recht hebt mij aan dien man op te dringen?... Of ik naar uw opvatting hem nog wel waardig ben?... Ik meen, of hij in mijn leven wel de eenige was?’
Dat gaat over zijn hout. Schwarlze grijpt naar een pistool, maar een nieuwe aanval van beroerte treft hem. Korte oogenblikken nadien geeft hij den geest.
Sudermann is zijn wordingsperiode door. Na een zooveel belovende lente mogen wij in blijde verwachting naar de heerlijke vruchten uitzien, die zijn zomer ons schenken zal.
Dr. Julius Pée.
|
|