Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Een woord over de Germaansche mythologie.Handbuch der germaniseren Mythologie von Wolfgang Golther, ord. Professor an der Universitát Rostock. XI + 668 S. in-8°. Leipzig•, S. Hirzel, 1895• - Pr. 12 Mk.Als ik me niet vergis, konden onze Oosterburen reeds op een drietal zeer voortreffelijke werken over samenvattende Duitsche Mythologie wijzen, nml. op die van J. Grimm, van K. Simrock en van E.H. Meyer. Grimm's Deutsche Mythologie (1835) legde den grondslag voor een geschiedenis van het geloof onzer heidensche voorouders, en in 1875-78 zag, door de zorgen van E.H. Meyer, een vierde uitg. in drie deelen het licht. Al kan zijn beroemd gewrocht thans in menig opzicht den toets eener gezonde critiek niet meer doorstaan, toch blijft het als schatkamer van opgestapelde en wel geschifte oorkonden een onvergankelijke waarde behouden. Tot bereiking van zijn doel - de kennis van het geloof der oude Duitschers - heeft hij de Noordsche Mythologie als hulpwetenschap gebruikt, schoon hij veel als Germaansch beschouwt wat uitsluitend Noordsch is; doch SimrockGa naar voetnoot(1) dwaalt op dien weg veel verder af, daar hij den dam tusschen beide mythologieën, waarvan | |
[pagina 130]
| |
Grimm spreekt, bepaald doorbreekt en wegruimt: door hem wordt de inhoud der Noordsche bronnen eenvoudig voor Duitschland overgenomen. Meyer noch Golther begaan die fout; zij herstellen den dam, maar verbreeden het begrip Duitsch tot Germaansch. In Golther's Handbuch worden de Noordsche en de Germaansche elementen niet alleen zorgvuldig gescheiden, maar zelfs afzonderlijk behandeld, wat door Dr Sijmons in zijn Gidsartikel van Juli 1883 als een desideratum was aangeduid, en dus zeker een nieuwigheid en een groote verdienste mag heeten. De Noordsche Mythologie beslaat natuurlijk meest ruimte; 't is bekend, immers, dat de berichten over den godsdienst der oude Germanen zeer schaarsch zijn, en dat bij hen, als men de Skandinaviërs uitzondert, zelfs de eigenlijke mythen ontbreken. Tal van sprookjes en sagen waren door Grimm ten onrechte als mythische bronnen beschouwd, terwijl hij veel als Germaansch en heidensch aanzag, wat tot de christelijke mythologie behoorde. Grimm's leerlingen, vooral J.W. Wolf, dreven zulks nog verder, zoodat in hun oogen alles, ook het uitheemsche, tot een Noordsche mythe werd. Sprookjes en sagen, die in alle Duitsche gouwen als paddestoelen uit den grond schenen te rijzen, golden in 't algemeen als verbleekte mythen. IJverig zocht men naar toevallige overeenstemming tusschen dezelve en de Noordsche godensage. Werd een jager door een leeuw de vuist afgebeten, zoo herinnerde men zich den Noordschen Tyr, dien de Fenriswolf de hand afbijt. Werden reuzen verslagen, zoo moest het Donar gedaan hebben. Wat een roode kleur droeg, herinnerde in 't algemeen aan den RoodbaardGa naar voetnoot(1). Ontvoeringssagen en gevaarlijke | |
[pagina 131]
| |
huwelijksaanvragen deden aan Freyr denken, die om de hand van GerdaGa naar voetnoot(1) dongGa naar voetnoot(2).’ De critiek heeft al het verkeerde en belachelijke daarvan aangetoond, en zoo is men van lieverlede op vasteren bodem geraakt. Sedert Grimm, overigens, werd op het gebied der Germaansche mythologie reeds veel gedaan. Zoo is de hoeveelheid bouwstoffen tot een onafzienbare massa aangegroeid: sprookjes en sagen, volksgebruiken en bijgeloovigheden, volksliederen en spreekwoorden werden allerwegen door volijverige verzamelaars opgeteekend en vullen thans heele boekerijen. Uitstekende geleerden - een Ad. Kuhn, een Max Müller, een W. Mannhardt - waren werkzaam op het gebied der vergelijkende mythenkunde. Men ging den Veda uitvorschen, en bracht de mythen der Germaansche stammen in verband met die der andere Arische volken. Ook de vergelijkende Arische taalwetenschap scheen hierbij grooten dienst te zullen bewijzen. Toch heeft die school, waarvan men aanvankelijk buitengewoon veel verwachtteGa naar voetnoot(3), bitter weinig duurzaams opgeleverd: ‘de met groot vertrouwen optredende vergelijkende mythologie, zegt Golther (blz. 27), is op een fiasco uitgeloopen. De etymologieën hielden geen steek, en daarmee reeds valt de grondslag’. En wat verder luidt het: ‘Daar de Vedamythologie Ga naar voetnoot(4) niet als de zuiverste vertegenwoordigster der Indogermaansche gelden mag, daar zij de Arische theogonie niet is, zoo kan haar inhoud voor de andere Indogermaansche volkeren ook | |
[pagina 132]
| |
niets bindends leeren. De Vedamythen zijn voor zich alleen, uit haar eigenaardige omgeving, te verklaren. Doch Kuhn en M. Müller namen uit den Veda een algemeen geldige mythenverklaring. De Vedische mythen hangen ten nauwste met natuurverschijnsels samen, ja schijnen rechtstreeks uit natuuraanschouwing voortgekomen. Kuhn ontwikkelde de eene zijde der natuursymboliek, den storm, Müller de andere, de zon van haar opgang tot haar ondergang.’ Die methode, in haar beide vormen, heeft thans uitgediend, en Mannhardt, die ze, in zijn eerste werken, op de Germaansche mythologie nog toepaste, heeft haar sedert ook den rug toegekeerd. Veel grooter en duurzamer uitkomsten werden verkregen door het ethnographisch-anthropologisch onderzoek der zeden en sagen bij de natuurvolken, hetwelk toelaat aan feiten, bij de meest verscheiden wilde volksstammen waargenomen, het gelijkmatig verloop der oudste zeden-, godsdienst- en mythenvorming te veraanschouwelijken. Op dat gebied verwierven zich vooral Waitz, Bastian, en Tylor een blijvendn naam. Hun onderzoek leidde tot de opvatting, dat de gezamenlijke ontwikkelingstrappen en levensvormen, die de geestelijke toestand der menschheid, der beschaafden, allengs heeft doorloopen, bij de huidige natuurvolken nog levende vertegenwoordigers tellenGa naar voetnoot(1). Meende Jacob Grimm dat in menig voortlevend volksgebruik of volkssage enkel bezinksels van een rijkere, volledig ontwikkelde godenleer bewaard zijn gebleven, thans denkt men er heel anders over: de daarin neergelegde elementen zijn integendeel de materialen, | |
[pagina 133]
| |
waaruit elke mythologie zich heeft opgebouwd. ‘Daarmede was een heele verplaatsing der feiten verkregen. Het opsporen van oude godheden in het volksgeloof werd wezenlijk beperkt. Slechts door toevallige en betrekkelijk zeldzame terugwerking konden enkele trekken uit de hoogere in de lagere mythologie overgaanGa naar voetnoot(1).’ Met volle recht dan ook kiest Prof. Golther de folklore der lagere volksklassen (‘die niedere Mythologie ’), waarvan hij, zooals het dient, een omzichtig gebruikt maakt, - als het uitgangspunt van zijn handboek. Hierbij bepaalt hij zich tot de voorstelling der uit de bronnen geputte overlevering, betreffende de 10 eerste eeuwen onzer jaartelling. Hooger opklimmende, landt men in een onbekende streek, zegt hij, waar alles op bloote vermoedens berust, en het onderzoek enkel bedrieglijke uitkomsten oplevert. ‘Veel gewichtiger en ook met beter gevolg is het, binnen de overlevering de ontwikkelingsgeschiedenis op te sporen. De rangschikking der stof tracht deze ontwikkeling te veraanschouwelijken.’ Nu, Golther heeft zijn werk, - buiten een uitvoerige inleiding, waarin de geschiedenis der studiën over Germaansche mythologie wordt geschetst - in vier hoofdstukken gesplitst, handelende over: 1) Die Gestalten des Volksaberglaubens (die niedere Mythologie); 2) Der Götterglanben; 3) Von der Weltschöpfung und vom Wettende; 4) Die gottesdienstlichen Formen. In het le hoofdst. gaat hij uit van het geloof des oermenschen aan kwelgeesten (maren), om zoo tot het zielengeloof en de zielenvereering te komen. Dan volgen de bovenmenschelijke wezens, die uit maren en zielen ontstonden, onder welke ik vooral | |
[pagina 134]
| |
wil noemen de Nornen, de Walkyren en de Heksen, alsook de twee groepen: Alven en Wichten (dwergen, kobolden of kabouters, water-, woud- en veldgeesten), en - Reuzen. Ofschoon de reuzen hier laatst vermeld worden, vormen zij, als belichaming der ruwe, ongetemde natuurkrachten het oudste geslacht. Zij verschillen van de Alven minder door hun aard dan door hun maat; bij wijlen is 't onderscheid bezwaarlijk aan te duiden, daar dezelfde natuurkracht zich nu eens zacht, onschuldig, dan eens geweldig voordoet. De sage duidt zulks daardoor aan, dat de d werg soms tot een reus opwast, of de reus tot een dwerg inkrimpt. De samenhang tusschen de Vormen van het Volksbijgeloof en het ‘Godengeloof’ wordt reeds in de eerste volzinnen van het 2e hoofdstuk aangewezen: ‘Slechts een hooger ontwikkeld volk, dat geestelijk vooruit is gegaan, kan zich tot het Godsbegrip verheffen. Ongetwijfeld zijn de godsdienstige grondslagen vaak dezelfde als bij het geestengeloof, een samenhang tusschen God en natuurgeest is niet te loochenen. De machtsomvang van den laatste vertoont zich bij God slechts vermeerderd en verbreed, de eigenschappen van verscheidene demonen zijn menigmaal vereenigd op een hooger wezen overgedragen, zonder dat daarom de alven en reuzen verdwenen, die veel meer in het gevolg der godheid of als haar vijanden voortleven’Ga naar voetnoot(1). Dit zij genoeg om aan te toonen, hoe Prof. Golther de indeeling zijner stof in overeenstemming heeft willen brengen met den ontwikkelingsgang der mythologie. Een voornaam punt, dat nog in 't licht dient gesteld, | |
[pagina 135]
| |
is het standpunt, waarop de schrijver zich plaatst, ten opzichte der ‘revolutionaire theorie’Ga naar voetnoot(1) van Prof. Sophus Bugge, op het gebied der Germaansche mythologie. Vele lezers weten, vooral door voornoemd Gidsart. van Dr Sijmons, hoe Prof. Bugge, in een lezing gehouden te Christiania (in 1879), over den oorsprong der Noordsche goden en heldensage, ‘als de uitkomst zijner studie op dit gebied mededeelde, dat de Noordsche mythologie en heldensage slechts een kleine kern van oorspronkelijke, algemeen Germaansche mythen en sagen bewaard had, en dat het grootste gedeelte er van van vreemden oorsprong is. Hij trachtte aan te toonen, dat een zeer belangrijk gedeelte der Noordsche mythen en sagen niets anders is dan eene verbastering van Grieksch-Romeinsche en Joodsch-christelijke overleveringen, die de Noormannen in het tijdperk van de tochten der Wikingen voornamelijk van Ieren en Engelschen hoorden en naar het Noorden medebrachten’Ga naar voetnoot(2). Hier ontleen ik een paar brokken aan Golther, waaruit zijn zienswijze omtrent die ‘revolutionaire theorie’ duidelijk zal blijken. De zoogenaamde Eddaliederen, zegt hij, zijn enkel als voortbrengsels der Skaldenpoëzie te rekenen, en kunnen niet gelden als aloude eenvoudige volksballaden. Wel schept de Skaldenkunst uit den verborgen schat der oudinheemsche sagenoverlevering, doch veel staat en valt met de Skaldengedichten en klimt niet hooger op dan deze. In de Skaldenkunst komt in geen geval het Noorweegsche volksgeloof onmiddellijk voor den dag; | |
[pagina 136]
| |
een mythologie, die hierin wortelt, is niet het echte, eigenaardig Noordsche godengeloof. De Eddamythologie is in haar hoofdbestanddeelen als verdichting der Skalden te beschouwen; zij is in haar geheel genomen geen getrouw, onvervalscht beeld der met den kultus van het Noordsche volk vergroeide mythologie, nog minder natuurlijk een beeld der oergermaansche mythologie’Ga naar voetnoot(1). Geen der Eddaliederen, de oudste bronnen voor de Noordsche mythologie, reikt verder dan de 9e eeuw, en de meeste stammen eerst uit de 10e eeuw. Nu, die tijd is juist voorafgegaan door de Wikingertochten naar het Westen, die op 't einde der 8e eeuw aanvingen, schoon er reeds in de 7e eeuw van een zeetocht der Denen naar Frankrijk, van een landing van Noordsche schepen in Ierland spraak is. ‘Omstreeks 800 hadden de Wikinger-invallen in Engeland en Ierland reeds op onrustbarende wijze toegenomen; in 852 werd er te Dublin een bepaald gouvernement ingevoerd. Die aanraking met vreemde, christelijke, hoog ontwikkelde volkeren moest tot wederzijdsche inwerking leiden. Wel verschenen de Noormannen eerst om alles te vuur en te zwaard te verwoesten, en met den verwonnen buit weer snel te verd wijnen, maar er werd met het vreemde volk soms ook handel gedreven. Ontvoerde vrouwen, kinderen uit zulken roofecht gesproten, droegen bij tot versmelting der ongelijkaardigste elementen. Na latere, voortdurende nederzetting, ontstonden tusschen de bewoners en de Noormannen de nauwste betrekkingen. Met de stamlanden werd er een levendig verkeer onderhouden. Zoo kwam het, dat eenige Noormannen, lang vóor de bekeering van het moederland, in den vreemde christen werden. | |
[pagina 137]
| |
Zij leerden christelijke gebruiken kennen, hoorden en zagen veel nieuws, hun geestelijk leven ontwikkelde zich veelzijdig. Gelijk de Duitschers, na hun aanraking met de Romeinen, na den verhuizingstijd anders geworden waren dan vroeger, zoo is ook de Noordsche beschaving, na den Wikingertijd, een nieuwe, en uit dien nieuwen tijd ontvangt de Noordsche mythologie haar verklaring. Sedert lang reeds was de gelijkenis van antieke en christelijke sagen en voorstellingen met afzonderlijke trekken uit de Noordsche mythologie erkend, maar niet verklaard geworden. Nu, in 1889, gaf Prof. S. Bugge, in zijn Studien über die Entstehung der nordischen Götter- und Heldensagen, een nieuwe, door goede bewijsgronden gestaafde, zakelijk en geschiedkundig gansch gerechtvaardigde opvatting dier feiten, maar vond meer tegenspraak dan instemmingGa naar voetnoot(1).... De tegenstanders wierpen zich op twijfelachtige bijzonderheden, op de zeker erg willekeurige en betwistbare etymologieën, ten einde zoo het geheele stelsel om te gooien. De aandacht werd van de hoofdzaken afgeleid. Sedert de strijd rustiger is geworden, verheffen zich immer meer stemmen van schuchtere en koenere toetreding. De klaarblijkelijke waarheid van Bugge's grondgedachten is eenmaal niet te ontkennen. Het is dus eigenlijk niet meer ernstig de vraag, of de Noordsche mythologie over het geheel vreemde bestanddeelen opnam, maar alleen, in welke mate en van welken aard’Ga naar voetnoot(2). Op welken beslisten toon Prof. Golther hier ook spreke, toch komt het ons voor, dat in Bugge's zienswijze | |
[pagina 138]
| |
heden nog niet zoo algemeen wordt gedeeld, als de schrijver ons wil doen gelooven. Blijkens de recensie van Dr. Jiriczek, privatdocent te Breslau, onlangs verschenen in het Berlijnsche Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, behoort de steller niet tot Bugge's voorstanders, en dat de redactie juist zulk een recensent met de beoordeeling van Golther's werk belastte, schijnt me evenzeer van beteekenis. Dr. Jiriczek stelt vast, dat Golther geen nieuw materiaal tot staving van Bugge's meening heeft bijgebracht, ‘ en de vraag, zegt hij, die reeds van de meest verschillende zijden besproken is geworden, staat zoowel na als vóor op dezelfde plaats.’ Dat laatste is moeilijk overeen te brengen met de woorden van Prof. Golther, die verklaart dat Bugge's denkwijze immer meer aanhangers wint. Ook Dr. Sijmons toonde zich in zijn puik Gidsartikel een overtuigd tegenstander van de nieuwe leer, waartegen hij groote bezwaren opperde; naar het oordeel van den uitstekenden Franschen geleerde Henri Gaidoz, daarentegen, heeft de Noorweegsche oudheidskundige zijn pleit bepaald gewonnen. Zijn de mythologen het omtrent dat vraagstuk nog oneens, de critiek is het vrij wel eens om het Handbuch van Prof. Golther een zeer degelijk werk te noemen. Denderleeuw. A. De Cock. |
|