Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Boekbeoordeelingen.Groot Woordenboek der Nederlandsche taal door J.H. van Dale. Vierde vermeerd. en verb. druk. door H. Kuiper Jr. en A. Opprel. Voll, in 20 afl. van 96 blz. op 2 kol., tegen 50 cents ieder. Afl. I (A. - Afschieten.) 's Gravenhage en Leiden, Mart. Nijhoff, A.W. Sijthoff. Antwerpen, De Nederl. Boekhandel, 1896.In afwachting dat het groot Woordenboek van De Vries en Te Winkel volledig zij, - wat wellicht eerst onze kinderen zien zullen, blijft dat van Van Dale het eenige degelijke Woordenboek onzer moedertaal. Geen wonder dat de verschillende uitg. zoo snel elkander opvolgen, en er reeds een vierde uitg. noodig is gebleken. Deze nieuwe druk, eerst toevertrouwd aan den bekenden Nederlandschen taalkundige II. Kuiper Jr., en na diens dood aan den doctorandus A. Opprel, heet ‘vermeerderd en verbeterd.’ en dat bijgevoegde staartje is, in dit geval althans, geen ijdel woord, geen lokaas door de uitgevers wel eens gebruikt om de onnoozelaars te vangen. We krijgen wezenlijk een gansche om- en bijwerking der vorige uitgave. Reeds de drie eerste bladz. volstaan om ons daarvan te overtuigen. Een reeks min gebruikelijke, meestal verouderde, gansch in onbruik geraakte woorden - aafband, aalijzer, aallijk, aalmaal, aalouwelings, aalwete en aalwitte, aalwetig en aalwittig, aanbaggering, aanbakking, aanbaring, aanbedelijk en aanbeden, aanbeding, aanbeeld (beeltenis), aanbeeltenis, aanbeginnen, aanberg, aanbesterving, aanbevelenswaard, aanbeveler en -beveelster, aanbewijzen en aanbewroegen, aanbiddelijkheid, aanbijt - worden weggelatenGa naar voetnoot(1). Van een anderen kant komen nieuwe woorden in de plaats: aaie-poes; aaljaagnet; aalmootje; aalpoel; aalput; aalsnoer; aaltje (zeer klein, draadvormig diertje); aanballen. De algemeenheden der vorige uitgave (‘soort van visch,’ - ‘zekere plant,’ - ‘soort van net,’ enz.), waarmee de lezer weinig of niets gebaat is, zijn thans door nadere omschrijvingen vervangen; men zie b.v. aalgrondel, aalkast, aalraamnet, aalstekel, - terwijl andere woorden, vroeger eenvoudig vermeld, nu verklaard worden. Een andere uitstekende verdienste dezer uitg. is de veel grootere volledigheid, de veel aanzienlijker uitbreiding der meeste art. Een sprekend bewijs daarvan | |
[pagina 378]
| |
levert ons het woordje aanGa naar voetnoot(1), dat in 't oudere Wdb. nauwelijks 7 regeltjes beslaat, zonder dat hierbij op het verschil tusschen aan, als voorzetsel, en aan als bijw. wordt gewezen, terwijl het nieuwe elk punt afzonderlijk behandelt, en er 67 regelen aan wijdt, zeer methodisch ingedeeld. Nieuwe beteekenissen worden opgegeven (aaks, aalkorf, aanbakken, aanbassen, enz.), de spreekwoorden en zegswijzen vermenigvuldigd (aal); ook het goede, op het gebied der dialectstudie verzameld, heeft men zich te nutte gemaakt (aalkorf, aanbikken, aanblijven). 't Is dus met volle recht dat de uitgevers van het aangekondigde Wdb. zeggen: ‘Met zorg herzien en bijgewerkt,’ en er bijvoegen: ‘Zoowel gebruik makend van de laatste ontdekkingen op taalkundig gebied, als door de vermeerdering van de verklaarde technische termen, zal Van Dale's Woordenboek in deze nieuwe bewerking stellig zijn naam handhaven als het Woordenb. der Ned. Taal.’ Als men nu de blz. meet en telt, begrijpt men evenzeer, waarom Van Dale's Wdb. voor taan het Groot Wdb. der Ned. T. wordt geheeten: inderdaad, men krijgt er thans 200 meer, en ze zijn bovendien nog aanzienlijk grooter. Toch is de prijs dezelfde gebleven als voor den 3en druk. Een reden te meer voor eiken Vlaming, die zijn taal bemint, of die de pen hanteert, om zich dat puike en gansch onmisbare Wdb. aan te schaffen. D. A. De Cock. | |
Blanke Duiven door Hélène Lapidoth-Swarth. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. - 124 bl.Reeds een half jaar is er verstreken, sedert het hierboven genoemde bundeltje het licht zag, en nog werd het, bij mijn weten, in geen enkel Zuidnederlandsch tijdschrift besproken. Is dat nu ook een der vruchten van de op alle mogelijke taal- en letterkundige kongressen zoo hooggeroemde cc verbroedering’ van Noord en Zuid? Want, dit zonderlinge stilzwijgen toeschrijven aan iets als een gevoel van piëteit, omdat de gewone beoordeelaars onzer tijdschriften het talent van Mevr. Lapidoth-Swarth misschien... verzwakt achten, dat gaat toch werkelijk niet aan, zoolang dat talent zich uit in | |
[pagina 379]
| |
verzen als deze, welke nu weer in dit jongste bandie vóor mij liggen. En als deze verzen dan niet alleen goed zijn, maar verre, zeer verre overtreffen, alle of althans de meeste werken in dicht en ondicht, welke bedoelde beoordeelaars zooal hun aandacht waardig keuren, moeten wij dan niet de vraagstellen: ‘als gij zoo handelt met de groene loten, Heer, wat zal dan het lot zijn van de dorre?’ - Blanke Duiven, door de dichteres opgedragen aan haar echtgenoot, den keurigen verteller en smaakvollen kunstkritikus, bestaat uit drie rubrieken. De eerste rubriek bevat dertig sonetten, de tweede zes-en-twintig liederen, de derde negen-en-zestig sonetten. Wie zich wil overtuigen, dat het talent van Neerlands eerste dichteres, wat er in een paar Noordnederlandsche organen ook moge beweerd zijn geworden, niets van zijn kracht heeft verloren, vergelijke maar eenvoudig de klinkdichten uit dit bundeltje met de allermooiste uit haar vroeger bundels, b.v. uit Verzen en uit Poëzie. Mij komt het veeleer voor, dat dit talent in rijpheid nog gewonnen heeft, en voorzeker in rust. Wellicht druk ik mij niet uit met al de wenschelijke duidelijkheid. Ik wil zeggen, dat er van die gejaagd- en zenuwachtigheid, van dat pijnlijke skeptisism, aan al haar vroeger werken eigen, nog nauwelijks iets te merken valt in dit Blanke Duiven-boekje. De meeste dezer stukken zijn als doordrongen van een kalmte, een gemoedsvrede. een zielesereniteit, die ik, - alle eigenaardigheden in de uitdrukkingswijze terzijde latend - haast zou vergelijken met de sereniteit van Frederik van Eeden in dat overheerlijke boek, Joannes Viator. Dit wil niet zeggen, dat de gloed, de hartstochtelijke gloed, in vele van Hélène Swarth's heerlijkste liederen van vroeger waar te nemen, nu zou plaats gemaakt hebben voor de ijskoude onverschilligheid, voor de asketische ongevoeligheid van een Oosterschen fakir of voghi. Wie dat meent, vergist zich ten zeerste. “O lippen, rood als rozen en frambozen,
Die, kussen ademend, om kussen vragen!
O krachtige armen, die mij, moede, kozen
Om veilig door 't vijandig Zijn te dragen!”
klinkt het, op bl. 11, en nog meer dan éen stuk zou ik zonder | |
[pagina 380]
| |
veel moeite kannen aanwijzen, waarin tonen klinken, zoo in-in-menschelijk en zoo teer, als de menschelijkste en teerste uit het Lied der Liederen. Maar het is toch, het boek door, éen zaligzoet berusten van de weeke, teedere vrouw in den kloekeren, maar haar volkomen begrijpenden man, een geloovend en vertrouwend opgaan van haar heele zijn in zijn heele zijn, van haar liefde in de zijne. En 't is me, o Liefste, of al het licht bewaarde
Dier avondklaarte uw stralend aangezicht,
Of rond uw liefde een heir van geesten waarde.
Waarvoor mijn donkre weemoed dankbaar zwicht,
zegt de dichteres op bl. 15, in 't stukje Strand, en in Ring van Rouw, bl. 19, zich herinnerend, zeker, een klein maar kernachtig stukje uit een harer eerste bundels, voegt zij er bij: En uit dien ring, door zomergloed beschenen,
Straalt nu 't geluk, dat zooveel leed verving,
Een atmosfeer van goudlicht om mij henen:
Uw liefde omringt mij als een tooverkring.
Toch keert nog bijwijlen de oude weemoed, de angst voor de toekomst, weder. Doch thans is het een weemoed, ontstaan uit de vrees, dat al het groote, alles bedarende heil, hetwelk zij nú smaakt, eens eindigen kon. Lees bl. 28, Gestrooide Bloemen, bl. 90, Straatgeroep, bl. 91, Kraaien, bl. 113, Klokgetik, en gij zult het toegeven. O waarom bij dat roepen, te alle tijden,
Doorsiddert mij een huivring, koud als ijs,
Als dreigde mij een onheil, niet te mijden?... -
O Lief! nu laat me in uw bescherming vluchten!
Laat me in de warmte van uw armen sniklien
Om 't kille sterven, dat mij op kan eischen!... -
En langzaam kronkelt, als een klamme slang Rond keel en hart die angst...'t Is me of ik stik...
Ik hoor aldoor der stonden stervenssnik,
Ik voel zoo zoel hun adem op mijn wang!...
Tot de allermooiste sonetten reken ik, naast en met de reeds gemelde, Herfsttreuren, Boomemkoning, waarin vooral de eerste vierling meesterlijk is, Berken, een voortreffelijk landschap, Wind, met zijn onnavolgbaar krachtige acht eerste verzen, Shelley waard, Avondzee, een H.W. Mesdagh in woorden, Groen spruit het Graan, Meinacht, bijzonder muzikaal, Doode Stad, zoo typisch juist gezien en zoo simpel gezegd, en Meieweeldet een parel! | |
[pagina 381]
| |
O Meieweelde, 't lijdend lijf te vlijen
In streelfluweel van zoden, bij 't gezoen
Van blonde hommel in een volle bloem,
In 't koele bosch, waar blaadren schaduw spreien!
Zoeter dan 't zwoegen om wat menschenroem
Dunkt mij de rust, dien 'k voel me in groen verheien,
Waar 'k laat mijn blik in wilde bloemen meien,
Die 'k, als in Eden, zelf bij namen noem.
'k Lig kalm gevangen in de gouden mazen
Van 't stralennet, dat heerlijk mij omsluit.
'k Laat om mijn hoofd de spelekoeltjes blazen,
De kweelevogels juichen, frisch en luid.
'k Ben als wie sterven, ver van 't wereldrazen,
In 't leven nog, maar 't aardeleven uit.
Onder de liederen zijn er verscheidene, waarin de kunst, - zal ik zeggen: de vormkunst? - van de dichteres wonderen doet. Zulke stukken zijn: Mijn Troost, Mijn Oogenlust, Zonnebloed, Winterstraat, met hun pracht van rijmen. Mijn troost, mijn oogetdust,
Als gij mijn oogen kust,
Is 't of in rozen rust
Mijn zalig droomen... -
De rooswolken drijven in stoet voor bij,
O stervende zon, is uw bloed voor mij?... -
Laag drukt de lucht op de winterstraat,
Grijs, dat geen zonnestraal tintten laat,.. -
Ook Kruisweg, Ekslaze, Slaap, Weemoed, Slaap, en vooral nog In Rozelicht en Duo zijn mooi. Zou ik, Lief, niet zijn
Droever dan te voren?
Zou ik, Lief, niet zijn
Staag uw zielepijn?
Bleeke lelietint
Zoude uw wang ontveiven,
Bleeke lelietint,
Zonnig weeldekind.
Laat mij gaan nu ver:
’k Wil alléen wel sterven,
Laat mij gaan nu ver,
Weg, naar de avondster...
Pol de Mont.
| |
[pagina 382]
| |
H. Borel. - Wijsheid en Schoonheid in China. (Amsterdam. P.N. Van Kampen en zoon 1895, f 1,90). - W. Meisciike-Smitu. - Chineesche Karaktertrekken, rijk. geïllustreerd, door J. van Oost. (Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar 1895, f 2,50).De laatste staatkundige gebeurtenissen tusschen China en Japan, geven een sterksprekend karakter van actualiteit aan twee werken die onlangs een hoekje zijn komen oplichten van het doek dat nog immer over het verre Oosten ligt heen gespreid. Beide werkjes geven stof aan de belangstelling, welke wij, zeer terecht, voor de Oostersche beschaving - als voor het onbekende - ondervinden. In het boekje van den heer Borel maken wij slechts kennis met de poëzie ervan, en in een merkwaardig mooien stijl; in de beschouwingen van den heer Meischke-Smith zijn wij volop in het proza. Wat komen zij ons aantrekkelijk voor, die droomerige Chineezen, in kleurige zijde daarheen schrijdend, altoos kalm en peinzend als vertoefde hun geest steeds in hooger sferen! En hun aanleg voor contemplatie spreekt inderdaad krachtig uit hun tooneel, hun poëzie en kunst waarover de heer Borel woorden zoo vol bewondering vindt. Jammer, dat het boekje van den heer Meischke-Smith ons niet kan doen vergeten - wat overigens ook de heer Borel toestemt - dat het alles maar op de oppervlakte is, en dat die droomerige langstaart u beet neemt waar gij hem maar vat op u geeft. Die bekoorlijke schijn en de minder bekoorlijke wezenlijkheid onder de oppervlakte, stelt de heer Meischke-Smith in een klaar licht, in zijn beschouwingen omtrent zeden en gebruiken, ideeën en geloof. Is de heer Borel een dichter, die het schoone ziet en gevoelt en ook met talent onder woorden brengt, die machtig eenbeeld uit zijn ziel ophetpapier weergeeft: de heer Meischke-Smith is een practisch man, die gedurende de jaren welke hij in China heeft doorgebracht, goed uit zijn oogen heeft gekeken en zijn opgedane ervaringen gemoedelijk vertelt. De uitgevers hebben het boekje in een keurig kleedje gestoken en gezorgd voor een massa kurieuze teekeningen, die een denkbeeld geven van de Chineesche kunst. Beide boekjes zullen ongetwijfeld bijval vinden. Aug. Gittée. |
|