Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |||||||||
Grondbeginselen der biologie.
| |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
vidu): Ieder individu heeft persoonlijk belang in die samenleving. Sommige dier vereenigingen blijven slechts tijdelijk bestaan: in geval van onweer of ander dringend gevaar, scholen paarden, schapen, hoornvee met huns gelijke samen en de wolven, door den honger gekweld, vereenigen zich om woningen of ver afgelegen gehuchten en dorpen te overvallen. De kudden olifanten in Middel-Afrika hebben een meer bestendig karakter; zij worden in hunne optochten door de oudste en dus ervarenste geleid. De bevers (castors) die vroeger in onze streken voorkwamen, leven gewoonlijk in groote gezelschappen bijeen. Na rijp overleg kiezen zij eene rivier, waarvan hun de oevers voedsel in overvloed aanbieden en geschikt voorkomen voor het aanleggen hunner hutten. Deze laatste bevatten eene woonkamer en voorraadkamers, gemaakt uit houtspaanders en takken, die zij van de boomen halen gaan en door middel van aarde, leem en zand met hunnen truweelvormigen staart aaneenmetselen. Is de waterstand der rivier aan aanzienlijke wisselingen onderhevig, dan leggen zij in samenwerking stroomdammen aan met palen die zij in den grond drijven en door middel van dunne twijgen verbinden: de tusschenruimten worden met aarde en modder opgevuld; in het verrichten van dit moeilijk werk heerscht de grootste verstandhouding.
II. Ook met het doel om het Behoud der soort te verzekeren (conservation de l'espèce) wordt het samenleven aangegaan en hier nog eens vinden wij tijdelijke en bestendige gevallen. | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
Tijdelijke. Na een zeer groot aantal ongeslachtelijke voortplantingen onstaat bij de protozoën eene behoefte aan voeging van twee individuen; onmiddellijk daarna scheiden zij uiteen, behept met een nieuwen voorraad voortplantingseigenschap. Zoo iets vinden wij nog bij zekere wieren en zwammen. De spinnen, mannetje en wijfje, leven ook slechts zeer korten tijd bij elkaar: na de paring houdt het samenleven op en het mannetje wordt door het wijfje gedood. Vorscken leven gedurende den paringtijd in groote vereenigingen bijeen. Bij de zoogdieren, de vogels en zekere visschen stelt men vast dat het samenleven van ongelijke geslachten langer duurt dan de paartijd: het is eene soort van familie-vereeniging die slechts ophoudt nadat de jongen in staat zijn voor eigen onderhoud te zorgen. Fig. 47. - A. Jonge poliep; B. een knop II vormt zich op de poliep I.
Fig. 48. - Meer gevorderde knopvorming.
Daar hebben wij als het ware eenen overgang naar de bestendige vereenigingen van wezens uit eenen zelfden stam geboren, zooals daar zijn: 1º) Kolonïën door knopvorming ontstaan. Het edelkoraal b.v. bestaat uit eenen boomvormig vertakten stam, waarop een groot aantal individuën bevestigdzijn. Ieder tak begint onder den vorm van een gezwel dat | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
langzamerhand aangroeit en op zijne uitgestrektheid nieuwe individuën vormt. De hierbij gevoegde figuren nrs 47, 48 en 49 geven een betrekkelijk trouw beeld van de knopvorming eener gemeene poliepsoort van onze kust (Campanularia). (Zie de verklaringen). Fig. 49. - Eene vertakte kolonie.
Eene andere soort van kolonie door knopvorming ontstaan, vinden wij in de buis- of pijpkwallen (siphonophoren) waar de individuën zoodanig zijn vervormd, met het oog op de rol waarmede zij zullen gelast zijn, dat zij bijna tot eenvoudige organen zijn verkrompen: zoo onderscheidt men zwemindividuën, voedingsindividuën, verdedigingsindividuën en voortplantingsindividuën waar de andere organen volkomen ontbreken. 2º) Samenleven van vrije individuën. Een der treffendste voorbeelden wordt ons geleverd door de bijen, de mieren, de wespen. Bijen. In den korf der gewone honigbij leeft eene enkele koningin (vruchtbaar wijfje), eenige duizenden werkbijen, veel kleiner en onvruchtbaar, en eenige honderden darren (mannetjes); de werkbijen vervullen de grootste rol in het aanleggen en vervaardigen van de woning: zij bouwen de raten uit was dat zij zelf voortbrengen; daarin graven zij kamertjes (cellen) om er honig in op te stapelen; zij verzorgen de jongen en eenige van haar gaan aan den ingang post vatten om door het onophoudend slaan harer vleugels de rol te vervullen van de machines die men ter ver- | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
versching der lucht bij den ingang der koolmijnen plaatst. De mannetjes brengen een lui en vadsig leven door en worden, nadat de koningin in de hoogvlucht bevrucht is geworden, als nuttelooze individuën gedood. De koningin houdt dat onafzienbaar leger in tucht en kan in den loop van haar leven nagenoeg 30,000 eieren leggen. Hier hebben wij eene zeer belangrijke verdeeling van den arbeid die denken doet aan de samenlevende cellen in een zelfde veelcellig wezen en waarvan de eene, de lichaamscellen, gelast zijn met de instandhouding van de kolonie, terwijl aan de andere, de geslachtscellen, de instandhouding der soort ten laste ligt. Wespen. Eenige zijn eenzaam levend. Onder degene die gezelschappen vormen, kan men Polystes gallica noemen. Het bevruchte wijfje overwintert en legt in het voorjaar aan bladeren, takken, in holle boomtronken, onder den grond, enz..., een nest aan dat uit fijn gekauwde en met speeksel aaneen geplakte plantendeelen bestaat. Uit hare eerste eieren worden wijfjes (werksters) geboren, die onmiddellijk na hare ontwikkeling het nest vergrooten, nieuwe cellen bouwen en voedsel inzamelen. Het bevruchte wijfje gaat voort met eieren te leggen, terwijl de werksters mannetjes-eieren vóórtbrengen. Nog anderen bewaken als trouwe schildwachten den ingang van de samenleving. Mieren. Ook door deze insecten worden bestendige staten gevormd, waarin de grootste orde, de volkomenste eendracht en de onverdrotenste bedrijvigheid heerschen. Men onderscheidt er een of meer gevleugelde Koninginnen, tot drie soorten van ongevleugelde werksters en gevleugelde mannetjes. De werkmieren bouwen het nest, verzorgen de jongen en eenige van haar, de soldaten, verdedigen de woning. | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
Bij sommige mierensoorten vindt men de zonderlingste gewoonten, die veel gelijkenis bieden met deze van zekere menschengeslachten. De soort Polyergus rufescens bewoont de tropen en leeft er in overgroote gezelschappen. Het is een oorlogzuchtig dier waarvan duizenden individuën soms, tot een leger vereenigd, strooptochten ondernemen, andere mierennesten opzoeken en er tegen storm loopen. Zegepralen de aanvalsters, dan brengen zij naar haar eigen woning eieren en larven uit den overwonnen Staat mede en verzorgen dezelve tot volkomen ontwikkeling: onmiddellijk beginnen deze daarna al het werk te verrichten en dienen als echte slaven hunne meesters, die welhaast in volslagen werkeloosheid vervallen en in zulke mate verbasteren en ontaarden, dat zij het instinkt om zich te voeden totaal verliezen en zouden omkomen midden in den overvloed, werden zij niet door hare slaven geholpen: bedroevend voorbeeld van het noodlottig gevolg dat de slavernij na zich sleept. Fig. 50. - Mierenkoningin: Paarderaier (Formica herculanea).
Fig. 51. - Werkmier: Bruine mier (Formica rufa).
Fig. 52. - Gele mier: a, werkmier; b, mannetje.
| |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
Bij zekere mierensoorten van Mexico en van de Vereenigde Staten, heeft men een allerzonderlingst verschijnsel beschreven: eenige werksters namelijk zetten zich vast tegen de wanden der gaanderijen van het nest en ontvangen er den honig en andere suikerhoudende zelfstandigheden, door de andere werksters ingezameld; hierdoor zwelt haar lichaam sterk op, zoodanig dat het achterlijf een honderdtal malen grooter worden kan. Het zijn echte voorraadkamers waar de andere mieren, bij gelegenheid, komen putten en men heeft hen daarom den naam van honigpotten gegeven. Uiterst verlekkerd op suiker, zouden bepaalde mierensoorten volgens geboekte waarnemingen zaden te kiemen leggen en dit verschijnsel tegenhouden op het oogenblik dat het zetmeel tot suiker is vervormd. Er wordt zelfs bijgevoegd dat Pogonomyrmex rondom haar nest de haar onnuttige planten zou vernietigen om aan de andere meer lucht en voedsel over te laten; van deze laatste zouden zij zelfs de zaden inoogsten en er het land rondom haar nest mede bezaaien.
III. Maar de mierennesten leveren ons een voorbeeld op van eene nieuwe soort van vereeniging die onder de tot nog toe opgesomde geen plaats vindt: wij willen spreken van de symbiose (σύν = mede, βίος = leven). Deze samenleving bevat wezens van verschillende soorten die elkaar wederkeerig dienst betoonen: het is eene bilaterale vereeniging. 1º Dieren met andere dieren samenwonend. In het reeds zoo bevolkte mierennest leven vreemde dierensoorten, zooals bladluizen (pucerons), die van den gemeenzamen voorraad leven en in vergelding een | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
suikerachtig vocht afscheiden wanneer zij door de mieren worden gestreeld. Linnaeus zeide van hen dat zij Aphis formicarum vacca, de melkkoei der mieren zijn. Het zijn echte huisdieren, wier eieren door de mieren worden ingezameld en de larven gedurende den winter verzorgd. Fig. 53. - Eene eremietskreeft met drie zeeanemonen eamenlevend.
Een ander voorbeeld van symbiose wordt aangetroffen bij den snijder of eremietskreeft (Bernard l'ermite). Dit is eene soort van kreeft waarvan het achterlijf week blijft en dus aan veel gevaren zou kunnen blootgesteld zijn; ook zoekt hij de schaal van een bepaald schelpdier op, doodt desnoods den bewoner of vergenoegt zich met eene verlatene. Hij bergt er zijn achterlijf in en laat slechts de vreeselijke knijpers en krachtige pooten er uit te voorschijn treden. Dit zoo schrikverwekkend gevaarte wordt nog versterkt door het samenleven met eene of meer zeeanemonen (fig. 31 en 53) die het zelf op de schaal | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
vasthecht; deze bezit eene soort van door vele zeedieren geduchte organen (netelorganen) die voor den snijder gevaarlijke vijanden verwijderd houden. Als belooning voor dezen bewezen dienst, ontvangt de zeeanemoon voedsel van den snijder; ook nog andere dieren leven met de twee reeds genoemde samen, nl. de zeepok, de witte polyp en een worm, Nereis. P.J. Van Beneden heeft hun allen den naam van dischgenooten (commensaux) gegeven. Fig. 54 en 55. - Rendiermos (Cladonia rangiferina) en Bekermos (Cladonia coccifera).
2° Samenleven van planten. - Ook zijn er onder de planten voorbeelden van symbiose bekend: de korstmossen (lichens) munten in dit opzicht uit. Noemen wij onder andere het rendiermos en het bekermos (zie fig. 54 en 55). Het is aan Schwendener dat wij de eerste verklaring verschuldigd zijn van de samenstelling der korstmossen: zij bestaan uit de samenleving van een wier en eene zwam. De wieren, dank aan hun bladgroen, kunnen op zichzelf bestaan, | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
mits zij over water beschikken; de zwammen, integendeel, leven ten koste van dier- of plantaardige zelfstandigheden, maar zijn, over het algemeen, bestand tegen uitdrooging. De twee wezens vinden in de symbiose elk hun voordeel: de zwam brengt frischheid en beschutting en ook voedingstoffen mede, die zij uit de omgeving put; het wier bewerkt deze tot organische zelfstandigheden (koolstoffen), waarvan de zwam haar aandeel krijgt. Er wordt dus wederkeerig dienst bewezen. 3° Symbiose van dieren en planten. Cecropia adenopus, een boom der Braziliaansche flora, heeft soms veel te lijden van eene soort van mieren, die hem van zijne bladeren berooven en daarom ‘bladsnijders' worden genoemd. Een boom waarvan de bladeren in den zomer worden afgerukt, kan daardoor doodelijk getroffen zijn. In den stengel van Cecropia leeft eene andere mierensoort, Azteca genoemd; zij voedt zich bij voorkeur met kleine roode lichaampjes door de Cecropiabladeren aan hunne basis voortgebracht. De Azteca heeft er dus alle belang bij dat Cecropia weelderig groeie: ook waakt zij er zorgvuldig over en jaagt de bladsnijders op de vlucht, zoohaast zij zich vertoonen. Door Lundstroem is eene merkwaardige symbiose van gelede dieren met planten beschreven geworden. Daarvan hebben wij voorbeelden in overzeesche streken niet te gaan opzoeken, maar vinden dezelve op onze linde, eik, els, enz... In de hoeken der nerven van de onderzijde der lindebladeren bemerkt men, bij een aandachtig onderzoek, de aanwezigheid van kleine haarbosjes, domatien genoemd, waarin men twee verschillende soorten van kleine mijten (somtijds een dertigtal) aantreft. Zij worden Gamasns rapallidus en Tydeus foliorum genoemd. Het zou eene groote | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
dwaasheid heeten mogen deze diertjes, die men wellicht zou geneigd zijn als schadelijk te beschouwen, te verwijderen: zij zijn den boom allernuttigst. In ruiling der schuilplaats haar gejond, bevrijden zij de bladeren van alle onreinheden die uit den dampkring afkomstig zijn en waaronder wel eens sporen van schadelijke en ziekteveroorzakende zwammen kunnen voorkomen. De zaken zijn zoodanig geregeld dat, om het tijdstip dat de bladeren zullen afvallen, de haarbosjes zich openen en de mijten naar eene andere schuilplaats moeten uitzien: zij begeven zich dan naar de knoppen waarin zij den winter zullen doorbrengen om van hier in het voorjaar weder naar de haarbosjes der nieuwe bladeren te trekken. Ook in de vrucht worden mijten aangetroffen en de jonge kiemplantjes, die zich daaruit ontwikkelen, bieden haar wederom eene woonplaats aan onder den vorm van domatien. Deze symbiose, evenals de andere, is dus geen voorbijgaand verschijnsel: het geldt hier, integendeel, een duurzaam en goed ingericht samenleven met wederkeerig dienstbetoon. Fig. 56. - Overlangsche doorsnede van eenen bevruchten stamper. Op den stempel liggen eenige stuifmeelkorrela die een verlengsel (de stuifmeelbuis i naar den kiemzak (k) zenden.
Een uitstekend voorbeeld van zeer verspreide symbiose wordt opgeleverd door de wederzijdsche betrekkingen van insecten en bloemen, die voor deze de bevruchting, voor de andere de voeding als gevolg hebben. De meeldraden der bloem leveren het stuifmeel (pollen) op, dat bestemd is de eicel in den kiemzak te gaan bevruchten (fig. 56). Over het algemeen geraken | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
de eicellen niet met de stuifmeelcellen der zelfde bloem in aanraking. Dit vindt, onder meer, zijne oorzaken in de houding, de inrichting en de inplanting van meeldraad en stamper (mannelijke en vrouwelijke organen). De hier bijgevoegde figuren geven een denkbeeld van eenige bijzondere gevallen. Onder andere verschillen kunnen de meeldraden of stampers ontbreken, de eene kunnen verslensen vooraleer de andere rijp worden, de meeldraden kunnen korter zijn dan de stampers, de stamper kan verborgen zijn, enz... Deze inrichtingen en meer andere kunnen de zelfbevruchting eener bloem beletten en de kruisbevruchting bevorderen. Fig. 57-60. - Verschillende voorbeelden van bloemen: fig. 57, naakte bloem van den esch: de stempel ligt breed open, van onder twee meeldraden; fig. 58. meeldraden en stampers bereiken dezelfde hoogte; fig. 59, de stamper alleen steekt boven de bloemkroon nit; fig. 60, de meeldraden b zijn hooger dan de stamper a.
Hierin wordt inderdaad door de natuur op zeer verschillende en eigenaardige wijzen voorzien. De insecten onder andere worden door de bloemen aangelokt: zij zoeken er den honig op en, dank aan hunne bewegingen, kunnen zij het stuifmeel der mannelijke organen eener bloem op den stempel van eene andere bloem brengen. Zij bezoeken immers een groot aantal bloemen; om zich er van te overtuigen heeft men maar de gonzende bijen en hommels, de rijk gekleurde vlinders enz. over een bloemperk te zien heen en weer fladderen. Op korten tijd hebben zij op een groot aantal bloemen post | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
gevat en honig geput en door hunne soms krachtige bewegingen het stuifmeel uit de meeldraden geschud in zulke mate dat de haren van hun lichaam er mede dik bestrooid zijn en eene gele kleur verkrijgen. Terwijl zij achtereenvolgens een groot aantal bloemen bezoeken, komen de stuifmeelkorrels van die haren op de vrouwelijke organen terecht, en de bevruchting (kruisbevruchting) is verzekerd. Fig. 61. - Hommel eene bloem bezoekend.
Onder de bloemen onderscheidt men er;
De eerste bloemen ontvangen gewoonlijk geen insectenbezoek en voor de drie andere soorten merkt men op dat de eerste bezocht worden door insecten met korte mond werktuigen; middelmatige monddeelen hebben de insecten die de bloemen met halfverborgen honig opzoeken en de vlinders bezitten lange mondwerktuigen (roltong) waarmede zij den diep verborgen honig uit de bloemen opzuigenGa naar voetnoot(1). Laten wij eenen breedomvattenden blik rondom ons werpen en wij zullen vaststellen dat de geheele natuur als het ware eene ononderbroken symbiose, eene wonderbaar ingerichte en geregelde symbiose is. | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
IV. Eene éénzijdige of unilaterale vereeniging vertoont ons het parasitismus. Het woord parasiet werd door de Grieken eerst gebruikt om ambtenaren te noemen die met het bestuur van het graan waren gelast, nadien werd het toegepast op personen die op stadskosten werden gevoed en nog later op degenen die zich ten koste van anderen genot en onderhoud verschaften. Voor het eerst treft men dit woord in de Biologie aan omstreeks 1720 (‘de Orobanche’) van Micheli) in den zin van plant of dier, die aan levende planten of dieren organische stoffen ontneemt, om zich de moeite te sparen ze zelf voor te bereiden. Laten wij methodisch te werk gaan om eenige gevallen te onderzoeken: 1º Dieren woekerend op dieren. a) De Lintworm leeft in de spieren en later in den darm van werveldieren; er zijn een groot aantal soorten van lintwormen bekend: zij worden altijd bij bepaalde soorten als parasieten aangetroffen. De lintworm veroorzaakt slechts in zeldzame gevallen den dood van zijnen waard; anders is het gesteld met Fig. 62. - De Sluipwesp (Ichneumon persuasorius).
b) de Trichina. Deze leeft als larve in de spieren van het varken. Wordt door den mensch b.v. ongaar gekookt varkensvleesch gegëten dat mettrichina-larven is bezoedeld, dan kunnen deze laatste zich volkomen | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
ontwikkelen en de doodelijke ziekte, trichinose veroorzaken. c) Sluipwespen (zie fig. 62) leggen hare eieren in het lichaam van bepaalde insectenlarven: bij hun verschijnen uit de eieren bevinden zich de jongen midden in den overvloed, voeden zich eerst van den voor den waard niet onontbeerlijke organen om nadien hare verwoestingen voortzettende het geheele lichaam op te eten. 2° Dieren woekerend op planten. a) De Galwesp legt hare eieren onder de opperhuid van een eikenblad b.v.: onmiddellijk ontstaat ter plaatse een gezwel (gal) waarin de jonge larven een tijdelijk verblijf houden en overvloedig voedsel vinden. Fig. 63. - De Phylloxera. Links, vleugelloos wijfje. Rechts, gevleugeld mannetje. Van onder, aangetaste wortels van den wijngaard.
Fig. 64. - Ziek beukenblad: f, gallen van de Beukengalmug; a, id.van eene andere soort; o, beschadiging door eene snuittor veroorzaakt.
b) Een ander insect, de Wijnplaag of Phylloxera rastatrix, valt den wijngaard aan en beschadigt de wortels (fig. 63) of veroorzaakt gallen op de bladeren; zij kan den wijngaard wel eens vernielen. | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
c) De Beukengalmug valt de beukenbladeren aan. Zooals fig. 64 het aanduidt, heeft die plant ook nog van andere dieren te lijden. 3° Planten woekerend op dieren. Fig. 65. - Bedekte Gerstebrand (Usiilago itela hordei); 1 en 3, aangetaste aren; 2, kiemende spore.
Daarvan vinden wij een voorbeeld in het geval eener soort van huidziekte die de haren van het hoofd doet uitvallen: De z.g.n. Trichophyton tonsurans is eene zwam die zich ontwikkelt in en ten koste van de met haren bedekte huid. Op den Zijdeworm kan zich eene | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
andere zwam, Botrytis Bassianae, ontwikkelen (muscardine) die den dood van den waard na zich sleept. 4° Planten woekerend op planten. Fig. 66. - Builenbrand op Mals (Ustilago Maydie), 1, aangetaste bloeikolf, br, brandbuilen de maïs-korrels vervangende; 2. kiemende sporen; 3, kiem van de toekomstige woekerzwam.
Een groot aantal ziekten worden op planten veroorzaakt door zwammen zooals daar zijn Moederkoorn (Cla-viceps purpurea), Haver- en Tarwebrand (Tilletia), Gerstebrand (Ustilago hordei), Maisbuilenbrand (Ustilago May dis) (fig. 65 en 66), Aardappelplaag (Peronospora infestans) enz.; hunne sporen vallen op zekere deelen van waardplanten en beginnen er te kiemen (zie fig. 65, nr 2 en 66, nrs 2 en 3). | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
Het Warkruid (Cuscuta europoea) is een schoon voorbeeld van eene plant op eene andere woekerend: zijn zaad inderdaad bezit al het noodige om te kiemen en een jong plantje te vormen; zoo haast dit is onstaan, zoekt het in de nabijheid eene andere jonge plantensoort, waarop het eerst steun neemt en nadien er zuigwortels in ontwikkelt; dan sterft zijn eerste wortel af en het warkruid leeft voortaan als woekerplant voort.
V. In de voorgaande bladzijden hebben wij gelegenheid gehad vast te stellen dat alle levende wezens onderling strijd voeren voor ruimte en voedsel; een dergelijk verschijnsel hebben wij reeds tusschen de cellen van eene zelfde plant of een zelfde dier zien plaats grijpen: het is de reeds genoemde strijdvoor hetbestaan. In de twee rijken der levende natuur worden alle middelen aangewend tot het bereiken van dat dubbele doel: in algemeenen regel moeten de zwakken voor de sterken en beter ingerichten onderdoen. Bij de dieren bemerkt men dat voor dien strijd bij ieder soort min of meer voordeelige inrichtingen bestaan, zooals sterke kaken, scherpe klauwen, krachtige spieren, dik pantser, enz... enz... Ook spelen kleur en vormnabootsing eene groote rol en wel in zulke mate dat zij het voorwerp uitmaken van een gansch afzonderlijk hoofdstuk der Biologie. Onder de Belgische natuurvorschers kunnen wij P.J. Van Beneden, Candèze, F. Plateau, Leo Fredericq noemen die zich met deze studie hebben bezig gehouden. Door Beschermende gelijkenis (ressemblance protectrice) verstaat men de gelijkenis van dieren met doode, inerte lichamen; mimetismus wordt gebruikt | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
om de nabootsing van zich bewegende wezens te noemen (μιμέομαι = nabootsen.) (A.-R. Wallace). Van dit dubbel verschijnsel komen in de natuur een ongemeen groot aantal gevallen voor: daardoor worden o.a. de zwakken in staat gesteld om zich aan het oog van den vijand te onttrekken en om ongemerkt de aankomst of het voorbijgaan van de prooi af te wachten; zij worden dus daardoor merkelijk beter ingericht tot het ‘struggle for life.’ Fig. 67. - Mantis naar Dr Junker).
Deze eigenschap is nochtans aan wil of redeneering van wege den nabootser niet toe te schrijven: zij is eenvoudig een gevolg der teeltkeus. Men bemerkt b.v. dat de kenteekens waardoor de dieren zich voor andere of iets anders kunnen doen doorgaan, het behoud van het individu begunstigen en men zal licht begrijpen dat zij bij de achtereenvolgende geslachten toenemen, daarde individuën die in dat opzicht het best bedeeld zijn, meer kans zullen hebben dan andere om in den strijd voor het bestaan te slagen en nakomelingen te verwek- | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
ken. Deze, dank aan de erflijkheid, zullen die goed ontwikkelde eigenschappen overerven. Fig. 68. - Cyphocrana op een Bamboeshalm.
Wij zullen hier met eenige voorbeelden eindigen. Het geslacht Pliyllium (eene soort van insect) vertoont een wonderschoon geval van beschermende gelijkenis: zekere vormen hebben eene zacht groene kleur, het lichaam is afgeplat en eenigzins eivormig: de schilden vertoonen nerven als die der bladeren en de gelijkenis met deze laatste is zoo volkomen, dat er een geoefend oog noodig is om het dier te herkennen op de plant waarop het gewoonlijk leeft. Een andere soort, daarom het Drooge blad genoemd, verschilt hoofdzakelijk van de voorgaande daardoor dat zij de | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
bruine kleur der doode of afgevallen bladeren in de plaats van de groene der levende nabootst. Op den grond tusschen de doode bladeren haar verblijf houdend, kan deze soort veel nut trekken uit die gelijkenis. Fig. 69. - Phylloptera op Bamboes.
In Afrika leeft eene soort van rood violetkleurige sprinkhaan (zie fig. 67); hij bezoekt bloemhoofdjes van dezelfde kleur, houdt er zich zeer stil en ongemerkt op wacht en voedt zich met insecten die er honig komen op putten. Op halmen van grassen der tropen kan een waakzaam en geoefend oog een soort van slank insect, Cypliocrana, ontwaren wiens lichaam de grootste gelijkenis met die plantendeelen aanbiedt. Het voorbeeld van hiernevensgaand figuur nr 68, behoort tot de Dierkundige verzameling der Gentsche Hoogeschool: het | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
is eene Cyphocrana (op halve grootte afgebeeld) op - een bamboeshalm. Wanneer men het voorwerp in handen krijgt, is men verbaasd over de treffende gelijkenis van kleur en algemeen uitzicht. Hetzelfde is waar voor het geslacht Pliylloptera door Dr J. Cornet beschreven: van ver bieden zij de grootste gelijkenis met de bladeren van den bamboes en men begrijpt welk nut de dieren uit zulke eigenschap trekken kunnen (fig. 69). Ook levert het geslacht der Pliasmiden een merkwaardig voorbeeld op (fig. 70). Hun lichaam is te vergelijken met een staafje en de pooten zijn dun en uitermate lang. Merkwaardig is het dat de groene soorten die in Afrika op de grassen leven, door grijze worden vervangen wanneer deze laatste zelve door verdrooging die kleur verkrijgenGa naar voetnoot(1). Fig. 70.-Reuzenphasma (naar Dr J. Cornet)
In de zee leven krabben en visschen waarvan de uitwendige bekleeding bijna volkomen op het uitzicht van de omgeving gelijkt: zoo is het dat eenige krabben zich met groene wieren bekleeden en op die manier, aan deze planten gelijk, zich verscholen kunnen houden en hare prooi afwachten of gaan opzoeken. Andere nog, na geheel hun lichaam steentjes te hebben bedekt, houden zich op den bodem stil, waarvan zij eene oneffenheid schijnen te zijn, slechts de gesteelde oogen naar boven verheffend; bij gelegenheid schieten zij vooruit op de prooi los. | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
Fig. 71. - Dromia vulgaris met eene spons op de rng (½ grootte).
Fig. 72. - Het Kameleon.
| |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
Zekere soorten zijn bijna volkomen verborgen onder eene spons, die zij op haren rug hebben geplaatst en die zich daar welig ontwikkelt. Fig. 73. - Achtarm (Octopus vulgaris).
In dit gevaarte kan moeilijk eene krab herkend worden en zelfs een geoefend oog zal er eerst dan van worden overtuigd, wanneer de krab zich voortbeweegt en van plaats veranderen gaat (fig.71). Een geval van beschermende gelijkenis is onder meer door Aristoteles beschreven geworden: hij had inderdaad bemerkt dat de Achtarm (fig.73) de eigenschap bezit in zijne huid kleurveranderingen te doen ontstaan, die hem toelaten de kleur | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
vandeomgevingaante nemen. Hetgeval van het Kameleon (fig.72) is algemeen bekend: het verschijnsel heeft bijna eene zelfde verklaring als bij den Achtarm. Beide nemen de kleur aan der omgeving: in hunne huid zijn een groot aantal zeer verschillend gekleurde cellen (kleurcellen of chromatophoren) aanwezig; onder den invloed der lichtstralen kunnen zij tot in de bovenste lagen der huid zich verplaatsen (Kameleon) of zich uitspreiden, of wel inkrimpen (Achtarm) en op die manier de kleurverandering veroorzaken. Wanneer men op een slapend, Kameleon het zonlicht door een prisma laat vallen, ziet men dat de huid verschillende kleuren aanneemt, volgens den aard der lichtstralen die haar treffen. Fig. 74. - Inktvisch (Sepia officinalis).
De Inktvisch (fig. 74) door een vijand vervolgd, stuwt uit zijn lichaam eene zwarte zelfstandigheid, die het water in de onmiddellijke om- | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
geving troebel maakt en zoo kan hij ongemerkt weg vluckten. Zekere insecten, valscke kommels genoemd, kunnen dank aan hunne livrei in de nesten der echte hommels dringen en er hunne eieren leggen; hunne larven worden verzorgd met die van hunne waarden en op die manier wordt er voor de instandhouding der soort gezorgd. Dit is een geval van mimetismus. Een ander voorbeeld vinden wij bij eene dagvlinder-familie (Leptaliden) die wonderwel gelijkt aan eene andere familie (de Heliconiden), maar hare stinkende eigenschappen noch walgelijken geur heeft. De vogels, die hen anders, door hunne vurige kleuren ongetwijfeld opmerkende, zouden vervolgen, laten ze ongestoord, omdat zij vreezen met Heliconiden te doen te hebben. Eene zelfde verklaring geldt voor Papilio meropa die Danais niavius nabootst (fig. 75 en 76). Het is ook dank aan hare uiterlijke gelijkenis met zeer giftige slangen dat sommige zwemslangen van Brazilië door hare vijanden gespaard blijven. Fig. 75. - Danais niavius.
Fig. 76. - Papilio meropa, Danais neavius nabootsend.
Voor nog meer gevallen van dit zoo belangrijk | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
hoofdstuk verzenden wij naar de groote werken van Darwin, Wallace, Murray, Bates, Scudder, Giard, Weismann, Müller en van de hierbovengenoemde Belgische natuurvorschers.
Geheel de levende natuur door wordt dus strijd geleverd en in dien strijd wordt ook wederzijds dienst bewezen. Men kan zeggen dat de eene helft der natuur ten koste van de andere leeft, en omgekeerd de eene ten voordeele der andere. Het is dus eene oneindig groote, eene wonderbaar ingerichte symbiose: de twee rijken leven als het ware in symbiose.
|
|