Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Uit Noord-Nederland.In mijn voorgaand schrijven heb ik U uitgebreid ingelicht omtrent de Kiloineterboekjes. Toen wees ik hoofdzakelijk op de voordeelen. De nadeelen zijn zoo langzamerhand door het gebruik aan het licht gekomen. Deze wensch ik thans te bespreken. Neen, ik zal zoo vrij zijn ze U te laten mededeelen door X., iemand die ze ondervond en onder het opschrift ‘Kilometer-boekjes-Schwindel’ in De Post het volgende schrijft: Men meent met zoo'n boekje op de banen van de Staatsspoor tot 1000 KM. toe vrij reizen te hebben; alweer met waar. Aan een halt mag men er niet mee in den trein stappen; dus weer betalen, en dit niet enkel tot het naaste station, o neen, tot een hoofdstation, want, ‘de controleur heeft gezeid’, dat de stationschefs geen boekjes van reizigers en route behoeven af te stempelen. Zoo kon ik Zondag j.l. met mijn KM.boekje in den zak 65 cent betalen van Bleiswijk (bij Gouda) tot Voorburg. Nog wat. Vóór 1 December zal wel niemand geweten hebbben, dat de Mij. er een minimum van 6 KM. op na hield; waar haalt zoo'n Mij. het recht vandaan dit minimum in te voeren? B.v. van Voorburg naar den Haag is 3 KM.; een retourbiljet kost 15 cent, met KM.boekje wordt 6 KM. gerekend dus 18 cent.!! Meent niet, dat ik fantaseer of den lezer wat wijs maak, zooals taaie hersens al licht denken. Van Gouda naar Amsterdam heet 63 KM. Zevenhuizen- | |
[pagina 175]
| |
Amsterdam 63 KM., Voorburg-Amsterdam 63 KM.. Den Haag-Amsterdam 63 KM.!! Hier schijnen de KM. der Mij. lang, te lang. Wanneer zal ook zij met geijkte maat meten? Nu heeft 't er wel wat van of de lengte barer Kilometers recht evenredig is met het vierkant der concurrentie die ze heeft te vreezen van de Holl. Sp. Mij. Ge ziet uit de klachten van X., dat het maar beter is op een rondreis door Nederland per Kilometerboekje groote trajecten van en naar de hoofdstations te nemen. De chefs op de kleine plaatsen weten bovendien vaak den afstand niet naar een tamelijk verwijderd station, zoodat men het boekje dan aan het eerstvolgende hoofdstation opnieuw ter afstempeling moet geven, waardoor men bij een kortstondig oponthoud, voor de mogelijkheid staat den trein te missen. Dit overkwam eenigen tijd geleden nog een mijner kennissen aan het station te 's Her togen bosch. Met zijn afgestempeld boekje in de hand, mocht hij den wegsnellenden trein naturen. Er valt dus aan deze nieuwigheid nog heel wat te verbeteren. 't Zal er mede gaan als met veel: eerst dan goed zijn, als het op 't punt staat door een andere nieuwigheid vervangen te worden.
Naar aanleiding van het besluit, dat de Regeering nam ten opzichte van het Ethnographische museum of liever naar aanleiding van het niet-nemen van een besluit ten opzichte van dit museum, heeft de heer Serrurier, Directeur van het Ethnographische museum te Leiden, ontslag aangevraagd. Wat nu is de zaak? Het museum is veel te klein. Meer ruimte is dringend noodig; een nieuw museum is een noodzakelijke behoefte, te meer, omdat liet te Leiden een schoone verzameling is. Ofschoon Leiden het meeste recht heeft op het museum, | |
[pagina 176]
| |
werd door den Minister (Mr van Houten) voorgesteld een nieuw gebouw voor 's Rijks Ethnographiscli museum te 's Gravenhage te bouwen. Amsterdam kwam toen met de aanbieding van een mooi terrein, terwijl tevens toezegging werd gedaan de verzameling landen volkenkunde van Artis in bruikleen af te staan aan het nieuwe museum. Het voorstel van den Minister werd door de Tweede Kamer op 13 December j.l. verworpen, maar de Tweede Kamer verwierp ook de amendementen om de zaak tot later aan te houden en om het Museum te Leiden op te richten. Door die houding der Kamer blijft een toestand voortduren die onhoudbaar is. Niet alleen is in het museum te Leiden geen genoegzame ruimte voor de tentoongestelde voorwerpen, doch er zijn vele voorwerpen die nog steeds op plaatsing moeten wachten. Dit nu is zeer te betreuren, omdat het Ethnographiscli museum een rijke verzameling bezit. Professor A. Bastian, Directeur van het ‘Museum für Völkerkunde’ te Berlijn laat zicli in een artikel getiteld ‘Zur Ethnologischen Zeitfrage’ zeer gunstig uit over de Leidsche verzameling. Hij zegt onder meer, dat zij als de oudste van ethnologischen aard beschouwd kan worden. Ook is Professor Bastian van meening dat Leiden in de eerste plaats in aanmerking moet komen als de stad, waar het nieuwe museum zal kunnen toonen, welke schatten het oude museum bezat. Treurig, dat een onhoudbare toestand blijft voortduren, omdat men het niet met elkander eens kan worden, en - doordat zij het hoogste woord voeren, die voor wetenschappelijke instellingen niets gevoelen. En dat gebeurt in Noord-Nederland nogal eens. Verstaat de woordvoerder dan heel knap de kunst om een beetje geld in den zak te laten houden, dan is hij de rechte | |
[pagina 177]
| |
man, al zijn de wetenschap en de kunst voor hem twee vruchten, waarvan hij nooit of zelden heeft geproefd. Die traagheid ten opzichte van het verbeteren van oude toestanden is een kwaal geworden, die het iïollandsche kind van Papa en Mama heeft geërfd en zijne kinderen wederom nalaat. Aan die traagheid heeft Nederland het verlies van een zijner beste professoren te wijten. Professor Von Eiselsberg, een bekwaam chirurg, in wien de studenten der geneeskundige faculteit der Utrechtsche hoogeschool, zulk een voortreffelijken leermeester gevonden hadden, moest zijn leerlingen voorgaan in een operatie-kamer, waar niet eens gelegenheid bestaat het gebruikte water af te voeren. Hoewel Professor Von Eiselsberg met gebrekkige hulpmiddelen vele verbeteringen aanbracht, moest ten opzichte van sommige hygiënische eischen gehandeld worden, alsof zij niet bestonden. Niettegenstaande de. hoogleeraar twee en een half jaar te Utrecht werkzaam was, werden de gemaakte plannen voor de klinische chirurgie niet ten uitvoer gebracht. Nu de heer Von Eiselsberg zich in Koningsberg voor de menschheid en de wetenschap nuttiger zal kunnen maken, heeft hij dan ook niet geaarzeld die benoeming te aanvaarden. Nog een tweede verlies dreigt de Utrechtsche Universiteit. Bij Prof. Winkler bestaat thans stellig het voornemen af te treden. Deze hoogleeraar heeft nog minder geschikte gelegenheid dan Professor Von Eiselsberg; hij moet buren bij zijn collega's en zijn polyklinieken en college's dan in het lokaal van den een en dan in het lokaal van den ander houden. Het wordt dus hoog tijd dat de regeering de hand aan den ploeg slaat. Dergelijke toestanden heeft men hier op allerlei gebied en niet het minst in de kunst. | |
[pagina 178]
| |
En door het voortdurend strijden tegen verouderde begrippen, waartegen het beste humeur op den duur niet bestand is, en het grootste geduld uilgeput raakt, wordt de energie langzaam, maar zeker gedood.
De rollende Opera-Sneeuwbal heeft een.omvang van bijna 3600 gulden bereikt. Thans zijn aan kiosken formulieren verkrijgbaar, waardoor men in de gelegenheid wordt gesteld een vlokje aan den sneeuwbal toe te voegen. Tusschen twee haakjes: Het laten rollen van kunstmatige sneeuwballen schijnt dezen winter aan de orde van den dag; zeker om te gemoet te komen in het ontbreken van werkelijke ballen. Een Amsterdamsch ingezetene bracht er een in beweging ten voordeele van het Haagsche Kinderziekenhuis. Wie weet hoeveel ballen nog langs ons heen zullen rollen. 't Is een aardige liefhebberij voor den afzender en weinig kostbaar, want zij rollen op een andermans beurs. Eenige belangstellenden in het voortbestaan der Nederlandsche Opera hebben op den 21 Januari een besprekinggehouden, waarin besloten werd dat de Raad van Beheer een waarborgfonds bijeen zal trachten te krijgen, waaruit eventuëele verliezen vanaf 1 Januari 1896 over het nog loopend speelseizoen gedekt zullen worden. Die gelden zullen eerst worden aangesproken, wanneer blijkt dat de halfmaandelijksche uitgaven niet gedekt zijn geworden door de ontvangsten der over datzelfde tijdvak gegeven voorstellingen en de opbrengst der Nederlandsche-Opera-Sneeuwbal. Het voornemen bestaat om aan een ontworpen financiëel plan uitvoering te geven, waardoor het voortbestaan der Nederlandsche Opera ten minste voor ettelijke jaren verzekerd zal zijn. Om deze filancicële operatie te kunnen doen slagen is tijd | |
[pagina 179]
| |
noodig en in dien tijd dient het voortbestaan der Opera verzekerd te zijn voor het nog loopend seizoen. Het hierboven genoemde waarborgfonds nu zal strekken om dien tijd te kunnen doorkomen, en zal zoodra de bedoelde financiëele operatie geslaagd is, integraal aan de deelnemers teruggeven worden. Het beloop van het waarborgfonds is bepaald op 28,000 guldens; mocht onverhoopt dat bedrag niet bij elkaar komen, dan zal met het personeel der Opera onderhandeld worden om het speelseizoen 1895-1896 met ultimo Maart te doen eindigen, waarvoor dan een bedrag van 21,000 gulden, als waarborg voldoende is. De participatiën in het waarborgfonds zijn gesteld op 500 gulden; tot op heden werd voor 7000 gulden geteekend. Inteekenlijsten zijn door den Raad van Beheer der Ned. Opera gedeponeerd bij de Amsterdamsche Firma's: Gebr. Huysinga, Heerengracht bij het Koningsplein 461; Kerckhoven en C°, Heerengracht, 115, en Teslas en Waller, Heerengracht 420. Uit een en ander blijkt dat de toestand der Nederl. Opera alles behalve rooskleurig is. Het is te wenschen dat het benoodigde bijeen gebracht zal worden om deze nationale instelling in stand te houden, maar.... heeft de Nederl. Opera door sommige handelwijzen niet eenigszins de sympathie verbeurd van een groot deel van het publiek? Ziehier wat den heer M.H. Van 't Kruys wedervoer. De directie der Ned. Opera had vóor het seizoen den heer Van 't Kruis beloofd, diens opera De Watergeuzen vermoedelijk reeds in Januari op te voeren. Alle kosten aan de opvoering verbonden zouden voor rekening zijn der Directie. Kort geleden nu berichtte de Directie der Ned. Opera den heer Van 't Kruis, dat voor de drie eerste voorstellingen een waarborg moest worden gesteld van 1000 gulden per avond. Op raad der Directie wendde de componist zich tot de | |
[pagina 180]
| |
‘Vereeniging ter bevordering der muzikale dramatische kunst in Nederland’ met verzoek die garantie van 3000 gulden te willen verleenen, en ontving tot antwoord, dat het niet op den weg der vereeniging ligt, de gevraagde som te garandeeren, zelfs al was die lager dan 3000 gulden. Met dit antwoord alles behalve tevreden, wendde de heer Van 't Kruis zich met verdere bescheiden tot H.M. de Koningin-Regentes, beschermvrouw der genoemde vereeniging. Van den particulieren secretaris der Koningin-Regentes ontving de heer Van 't Kruys het antwoord, dat Zij tot haar leedwezen op deze zaak geen invloed vermag uit te oefenen. De zaak van den heer Van 't Kruys raakt alle Nederlandsche componisten. Ilun is door deze bekend geworden, dat zij van de Nederl. opera en van de Vereeniging ter bevordering der muz. dram. kunst in Nederland niets te wachten hebben. Onwillekeurig vraagt men zich af, wat ligt dan wel op den weg der Vereeniging. ‘Het ligt niet op onzen weg’ is zoo'n te dikwijls gebruikte, misselijke phrase, dat het hoog tijd wordt een verordening vast te stellen, waarbij elke vereeniging verplicht moet worden gesteld, tot in de kleinste bijzonderheid te publiceeren wat wel op haar weg ligt. Een gewoon menschenkind zou door dat, het ligt niet op onzen weg zoo van de wijs worden gebracht, dat het zich ten leste nog zou wenden tot een vereeniging ter bevordering der Muz. dram. kunst om de belangen der visscherij te bepleiten, in de hoop, dat dit misschen wel op den weg der vereeniging kon liggen. De zaak van den heer Van 't Kruys zou door de massa misschien reeds vergeten zijn, had niet de Raad van Beheer der Nederl. Opera aan genoemden heer een schrijven gericht, waaruit blijkt dat de Directie toezeggingen doet, die de Raad van Beheer gewoon weg loochent. | |
[pagina 181]
| |
Oordeel zelf: ‘Met verwondering lazen wij in de N.R. Ct.Ga naar voetnoot(1) het geschrevene omtrent onderhandelingen, die gevoerd zouden zijn over een eventuëele opvoering van eene door u gecomponeerde opera ‘De Watergeuzen.’ Aan onze vereeniging is van eene aanvrage daarvan officiëel niets bekend, en nog minder van een toezegging om die op te voeren. ‘Indien in genoemde courant juist is weergegeven de weg, die door u bewandeld werd om tot het door u gewenschte doel te geraken, zoo kunnen wij u alleen mede deelen dat die weg verkeerd was. ‘De juiste weg ware geweest uwe compositie met alle bescheiden in te zenden aan ons, als bestuurders, die dan het oordeel inwinnen van onze orchestdirecteuren en van de muzikale commissie, en eerst als dat oordeel gunstig uit valt is het tijdstip daar om ook over eene eventuëele opvoering te handelen. ‘Daarvan kunt U, en alle Nederlandsche componisten verzekerd zijn dat onze Vereeniging 't zich steeds tot taak zal blijv'en stellen de opvoering van goede oorspronkelijke Nederlandsche opera's te bevorderen.’ Het antwoord van den Heer Van 't Kruys op dit schrijven luidt: ‘Met beleefden dank voor uwe missive dd. 3 Februari, heb ik de eer u daarop 't volgende te antwoorden: ‘Wanneer door mij niet de juiste weg is ingeslagen om mijn doel - het doen opvoeren mijner opera, ‘De Watergeuzen’ door de Nieuwe Nederlandsche Opera - te bereiken, dan ligt daarvan niet de schuld aan mij, maar aan den directeur dier instelling, den heer C. Van der Linden, die tijdens de onderhandeling alsdan zeker verplicht ware geweest, mij mede te deelen dat hij niet 't recht had, over 't al of niet opvoeren van | |
[pagina 182]
| |
een nieuw werk te beslissen. Daar genoemde heer mij echter in Juli-Augustus 1895 verzekerd heeft dat hij als directeur het recht had over de opvoering eener nieuwe Opera te beslissen, en 't met de onderhandeling ook geheel heeft doen voorkomen alsof zulks werkelijk 't geval was, is 't zeer verklaarbaar dat ik geen anderen, mij onbekenden weg tot 't bereiken van mijn doel heb ingeslagen, te meer daar ik niet kon veronderstellen dat de Raad van Beheer onbekend was met het repertoire waarop ook mijne opera voor dit seizoen vermeld was. ‘Uwe mededeeling, dat de Raad van Beheer zich tot taak stelt, het doen opvoeren van goede oorspronkelijke Nederlandsche Opera's zal zeker door velen met ingenomenheid begroet worden. Mijne compositie berust sinds September 1895 in het archief uwer Opera. Ik ben gaarne bereid mijn werk aan onpartijdige en bevoegde beoordeelaars te toonen en vóór te spelen, nu 't blijkt dat de heer Van der Linden volgens uwe mededeeling, een wederrechtelijke daad beging, door als directeur mijn opera ter opvoering aan te nemen.’
Nog een ander feit, dat de sympathie voor de nationale instelling niet zal verhoogen, is de wijze waarop men het Rotterdamsche publiek trachtte te misleiden omtrent het optreden van Désiré Pauwels. Tegen 13 Januari werd Tannhäuser in de Nieuwe Rotterdamsche Courant aangekondigd, terwijl men op de in de stad verspreide aanplakbiljetten kon lezen dat de heer Pauwels als Tannhauser zou optreden. Den 9 Jan. voorafgaande was diezelfde opera te 's Gravenhage uitgesteld wegens ziekte van den heer Pauwels. Aan de N.R. Courant was den 13 Jan. nog uit Amsterdam gemeld, dat de heer Pauwels nog verhinderd was op te treden en de heer Urlus hem tijdens zijne ongesteldheid als Tannhäuser zou vervangen. | |
[pagina 183]
| |
De Directie der Nederl. Opera hield zich evenwel stil en nu begaf een ingezetene van Rotterdam zich op 13 Jan., tegen 3 uur 's namiddags naar den schouwburg om inlichtingen in te winnen omtrent het loopende gerucht ten opzichte van het niet optreden van Désiré Pauwels. De bureaulist wist, toen men hem vroeg, van niets af en kon ook niet zeggen waar de secretaris der Nederl. Opera zich bevond. Toen hij evenwel vernam dat een der schouwburgcommissarissen genoemden heer naar den secretaris had verwezen, zeide hij, dat de secretaris zich wel ergens in het gebouw zou bevinden. Deze bevond zich dan ook werkelijk in het gebouw, hij stond juist achter den bureaulist, beleende des avonds het gesprek te hebben gehoord, doch meende geen aanleiding gevonden te hebben zich bekend te maken en de vragen te beantwoorden, omdat hem van het al of niet optreden van den heer Pauwels nog niets bekend was. Bij den een ligt het niet op den weg, en de ander vindt geen aanleiding, niettegenstaande deze verplicht was zich bekend te maken en de gedane vragen te beantwoorden, al was er werkelijk geen aanleiding. Maar nu het fraaiste der geschiedenis. De Directie der Nederlandsche Opera liet, na het openen der deuren 's avonds 6 ½ uur het publiek nog in den waan, dat de heer Pauwels zou zingen. Eerst bij het opgaan van het scherm werd afgekondigd, dat Désiré Pauwels door den heer Urlus zou vervangen worden. Zoo Averd het Rotterdamsche publiek door de Nationale instelling de Nederlandsche Opera bij den neus genomen. De heer Urlus moet zich, zijn studie (2 ½ dag) in aanmerking genomen, kranig gehouden hebben. De verslaggever der Nieuwe Rotterdamsche Courant spreekt met veel lof over zijn optreden. Ook heeft hij te Amsterdam de Opera gered met zijn optreden tijdens Pauwel's ziekte, doch hoevelen gingen nu ter | |
[pagina 184]
| |
Opera om den heldentenor Pauwels te hooren, die voor hem hun geld hadden bespaard? Van al die kleine en groote onbillijke handelwijzen der Directie of van den Raad van Beheer worden ten slotte de artisten de dupen. Deze hebben uit hun midden een commissie benoemd om hunne belangen bij den Raad van Beheer te bepleiten. Op 15 Maart (uiterlijk) zal men beslissen of men al dan niet tot den 1sten Mei zal blijven spelen. De Heer J.G. de Groot, oud-Directeur der 1ste Ned. Opera, heeft het voornemen met het volgende seizoen de Nederlandsche Opera - zijne stichting - opnieuw te exploiteeren.
Siroco van Mevrouw Snijder van Wissekerke heeft fiasco gemaakt bij de eerste opvoering in den Haag. Bij de tweede opvoering te Amsterdam (een opkomst van nog geen 200 personen) ging het niet beter. Men heeft het nu voorloopig maar niet meer op de lijst. Marcelles Emants is in polemiek over de opvoering van zijn dramatisch tafereel ‘Onder Ons.’ Hij heeft de uitvoering der Amsterdammers (Chrispijn) en der Rotterdammers (Tivoligezelschap) openlijk gelaakt. Daarentegen de Uitvoering van de Haarlemsche dilettaten-Club: Utile et Laetum zeer geprezen. Amsterdammers en Rotterdammers komen op tegen die openlijke laking, want volgens hen moet de heer Emants bij de opvoering zijn tevredenheid hebben betuigd, ook aan verschillende vertolkers in het bijzonder. Nu, zij moeten dat samen maar uitvechten.
De Hollandsche revue, die 25 Jan. j.l. uitkwam, ontving ik evenmin als Woord en Beeld, waarvan ik dadelijk na uitgave de lste Aflevering aanvroeg. Eerstgenoemde is evenwel bij geen boekhandelaar in mijn woonplaats voorhanden. | |
[pagina 185]
| |
Ik kan van dit tijdschrift dus niets vertellenGa naar voetnoot(1). Woorden Beeld gaf zijn 2de aflevering, men ziet die overal. Op den omslag, die minder druk is dan die van de 1ste Aflevering, staat het portret van Mr. I.AE.A. van Panhuys, vice-president van den raad van State. Men zegt: ‘Het is niet zoo goed geslaagd als dat van Jozef Israël op den omslag der 1ste Aflevering.’ En il zeg. Als dat waar is, is het minnetjes, want Israels portret vind ik alles behalve geslaagd. Dát gezicht op den omslag is niet het gezicht van Jozef Israël. Eerlijk gezegd, zag ik van Jozef Israël maar twee goede portretten: Een, dat ik hem zag schilderen van zichzelven en een ander, waarmede ik kennis maakte op de tentoonstelling van ‘Voor de kunst’, een jeugdige vereeniging te Utrecht. Dat was waarachtig Israël met zijn schrandere oogen, zijn guitig-vriendelijken blik.
Ik kan dezen niet eindigen zonder even melding te maken van het succes uwer kleine landgenoote, Berthe Balthasar Florence.'t Is aardig om te zien hoe dat kleine ding met haar blond krullebolletje geheel in haar spel verdiept is. En wat een spel! zoo zuiver. De kleine vingers glijden over de toetsen, met een vlugheid een volwassen pianist waardig. Het kleintje heeft een bewonderenswaardig talent, Het is een teedere plant; moge zij langs natuurlijken weg haar bloei bereiken. 15 Februari 1896. Veritas. |
|