| |
| |
| |
Paul van den Hoven en H. José Plug
Naar een verbetering van strafmotiveringen
Een onderzoek naar de effectiviteit van het PROMIS model
Samenvatting
Naar aanleiding van kritiek op de inzichtelijkheid van strafrechtelijke vonnissen door zowel leken als professionals is de rechterlijke macht in 2004 een grootschalig project gestart: Promis. Doel van het project is om tot een betere bewijs- en strafmotivering te komen en daarmee tot een betere communicatie tussen de strafrechter, betrokkenen en uiteindelijk de samenleving als geheel. Tijdens het project werd een model ontwikkeld met behulp waarvan deze doelstelling bereikt zou moeten worden. Uit de positieve evaluaties van het project kan echter niet direct worden opgemaakt of de argumentatie die de strafrechter presenteert voor de soort straf en de duur van de straf inzichtelijker is geworden dan voor de introductie van het model het geval was. Dit was de aanleiding om aan de hand van een corpusvergelijkend onderzoek na te gaan of de argumentatie inderdaad inzichtelijker is geworden. In deze bijdrage worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd.
| |
1. Inleiding
Voorstellen van juristen, taalbeheersers, taalkundigen en soms ook letterkundigen om de begrijpelijkheid van rechterlijke uitspraken te verbeteren zijn van alle tijden (zie voor een overzicht Nolta 1997 en Plug 2000). Sommige van die voorstellen zijn overgenomen, zoals het verlaten van de zogenaamde ‘overwegen de-dat-stijl’. Andere voorstellen, zoals de suggestie om in een vonnis de beslissing van de rechter vooraf te laten gaan aan de motivering en niet, zoals gebruikelijk is, andersom, zijn genegeerd (Jonker en Van den Hoven 1983). Aanbevelingen die ertoe moeten leiden beter inzicht te krijgen in de gedachtegang die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag legt, hebben meestal niet alleen betrekking op de toegankelijkheid van het taalgebruik, maar betreffen ook de uitgebreidheid en de inzichtelijkheid van het argumentatieve verband tussen uitingen in de tekst. De laatste jaren is vooral veel kritiek geuit op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van strafvonnissen (zie o.a. Schalken 2006). Volgens Sterk en Ficq (2008) kan vaak nauwelijks achterhaald worden wat de samenhang tussen overwegingen is, op grond van welke argumenten tot een hogere of een lagere straf is besloten, of welk gewicht is toegekend aan bepaalde omstandigheden en factoren die zijn gewogen bij het bepalen van de aard en de hoogte van de straf.
Een belangrijke reden om deze kritiek serieus te nemen, is dat de kwaliteit van de motivering van rechterlijke beslissingen van belang is voor het vertrouwen van de samenleving in de rechtspraak. Nu is gebleken dat de burger, de advocatuur en het OM ontevreden zijn | |
| |
over de kwaliteit van strafvonnissen en de verdediging behoefte heeft aan een uitgebreide motivering, is de rechterlijke macht in 2004 een omvangrijk project gestart onder de naam Promis (Pro ject m otiveringsverbetering i n s trafvonnissen). Het doel van het project was om tot een betere bewijs- en strafmotivering te komen en daarmee tot een betere communicatie tussen de strafrechter, betrokkenen en uiteindelijk de samenleving als geheel. In Promis is nagegaan hoe zowel de bewijsmotivering als de strafmotivering van vonnissen verbeterd kunnen worden. Daartoe is een model ontwikkeld met richtlijnen voor de bewijs- en strafmotivering (het B&S model).
Uit de slotevaluatie van Promis (eindrapport 2007) en uit publicaties over het project (Sterk en Ficq 2008, Vellinga-Schootstra 2008) blijkt dat de reacties op de motiveringen die volgens het nieuwe model zijn opgesteld, overwegend positief zijn. Vellinga-Schootstra (2008, 161) beweert dat ‘kennisneming van de tot nu toe op ‘rechtspraak.nl’ gepubliceerde Promis-uitspraken leert dat de rechter inderdaad veel uitgebreider en in een andere taal dan gebruikelijk zijn uitspraken motiveert’. Deskundige ‘meelezers’ van de Promisvonnissen onderschrijven dat de bewijsmotiveringen een ‘beter inzicht geven in de gedachtegang van de rechter, met een grotere overtuigingskracht en een groter gezag als gevolg’ (Sterk en Ficq 2008, 156). Advocaten en officieren van justitie zijn van oordeel dat ook de nieuwe strafmotiveringen ‘inzichtelijker en overtuigender’ zijn.
Deze conclusies wekken de indruk dat voor de evaluatie van het project de motiveringen die gedurende Promis volgens B&S model zijn opgesteld, systematisch zijn vergeleken met de motiveringen voorafgaand aan Promis. Uit de publicaties over Promis blijkt echter niet dat een dergelijk vergelijkend onderzoek is uitgevoerd. Weliswaar is een toetsingscommissie van deskundigen gevraagd ‘de tijdens de pilot [van het project] geproduceerde rechterlijke uitspraken te vergelijken met de uitspraken ‘oude stijl’ en daarbij aan te geven of er naar haar mening sprake is van een verbetering’ (2005, 15), maar uit het evaluatierapport blijkt dat de toetsingscommissie de uitspraken ‘oude stijl’ niet systematisch bij haar oordeel heeft betrokken. In de evaluaties vinden we ook niet een helder criterium voor de toetsing van de belangrijke doelstelling dat de motiveringen ook voor niet-specialisten een beter inzicht moeten geven in de gedachtegang van de rechter. Daarnaast is de evaluatie overwegend (of zelfs uitsluitend?) uitgevoerd door mensen met een gedegen kennis van de strafrechtsplegingspraktijk. De vraag is daarmee hoezeer hun oordeel dat van de niet-specialisten weerspiegelt waarop het verbeteringstraject mede is gericht.
Dit was voor ons aanleiding een vergelijkend corpusonderzoek op te zetten en te proberen de vraag te beantwoorden of de motiveringen van strafvonnissen die volgens het Promis B&S model zijn geconcipieerd ook voor de leek meer inzicht kunnen bieden in de gedachtegang van de rechter dan de motiveringen van voor Promis. Welke tekstveranderingen brengt een groot aangepakt project als Promis op dit punt teweeg? Kunnen we relaties vermoeden tussen de opzet van het project en de resultaten ervan?
In ons vergelijkend onderzoek beperken we ons tot strafmotiveringen en laten we de bewijsmotiveringen buiten beschouwing. Wij denken dat, hoewel juridisch-technisch minder complex dan de bewijsmotivering, de constructie van een inzichtelijke strafmotivering voor de rechtbank een lastige taak is. Het wettelijk kader voor het bepalen van de aard en de duur van de straf is minimaal, terwijl er wel talloze inhoudelijke factoren meebepalend (kunnen) zijn. De rechtbank moet dus zelf bepalen welke factoren in een casus op welke manier een rol spelen bij het bepalen van de straf. We willen weten of en hoe Promis heeft geleid tot | |
| |
veranderingen en of Promis ertoe heeft geleid dat strafrechters de lezer-leek inderdaad meer inzicht geven in de manier waarop zij tot een bepaalde strafmaat komen. Daartoe hebben we een corpus van dertig rechtbankvonnissen geanalyseerd dat is samengesteld uit vonnissen die zijn gewezen vóór Promis en vonnissen die zijn gewezen na Promis. Alle vonnissen in het corpus hebben betrekking op gevallen waarin (onder andere) mishandeling ten laste is gelegd.
In paragraaf 2 zetten we nader uiteen wat het project Promis inhoudt. In paragraaf 3 proberen we het lastige begrip de mate waarin de tekst inzicht geeft in de gedachtegang van de rechter te operationaliseren als de mate waarin de tekst de lezer in staat stelt de argumentatie van de rechtbank te reconstrueren. Daartoe analyseren we het model voor de strafmotivering dat is opgesteld en toegepast tijdens Promis vanuit een argumentatietheoretische invalshoek. We gaan na welke argumentatiestructuur er kennelijk moet worden nagestreefd en hoe de onderdelen van het strafmotiveringsmodel in die structuur passen. De argumentatiestructuur die we op die manier expliciteren, gebruiken we om vonnissen te analyseren die wel en vonnissen die niet volgens het Promis model zijn opgesteld. We proberen vast te stellen welke noodzakelijke en gewenste argumentatieve onderdelen in de vonnissen daadwerkelijk tot uitdrukking worden gebracht. Op die manier kan de vraag worden beantwoord of er een verbetering in de inzichtelijkheid van de motivering kan worden geconstateerd. In paragraaf 4 presenteren we enkele vooral kwantitatieve resultaten van ons vergelijkend onderzoek. In paragraaf 5 illustreren we een aantal kwalitatieve bevindingen. In paragraaf 6 volgt ten slotte de conclusie.
| |
2. Het strafmotiveringsmodel in Promis I en Promis II
In 2004 is Promis van start gegaan. De rechtbanken uit het ressort Arnhem, de rechtbank Utrecht en het hof Arnhem werkten mee aan de ontwikkeling van een model voor de bewijs- en strafmotivering (het B&S model) en zij deden vervolgens ook mee aan een drie maanden durende pilot (Promis I) om het B&S model in de dagelijkse praktijk van de gerechten te testen. Onderzocht werd of de toepassing van het nieuwe model meerwaarde heeft boven de ‘oude’ wijze van motiveren. Naar aanleiding van de resultaten van Promis I werd in november 2006 begonnen met een tweede pilot: Promis II. De evaluaties van Promis I en Promis II zijn uitgevoerd door drie groepen: de betrokken rechtbanken en gerechtshoven, officieren van justitie en advocaten en een toetsingscommissie (een groep onafhankelijke deskundigen).
Voor de strafmotivering is in Promis I (2005, 21) geen standaardopbouw gegeven, maar een schema met de aspecten waaraan -indien van toepassing- in de motivering aandacht moet worden besteed:
1. | algemene aspecten |
2. | beschrijving van de feiten (een korte leesbare beschrijving van de begane feiten) |
3. | impact van het feit (algemene en objectieve factoren) |
4. | persoonlijke omstandigheden van de verdachte (subjectieve factoren) |
5. | overige overwegingen in de strafmotivering |
| |
| |
De toetsingscommissie stelt vast dat er van de 179 strafmotiveringen in Promis vonnissen en arresten slechts 33 ‘duidelijk uitgebreider zijn dan de stafmotiveringen ‘oude stijl’’. Slechts in 11 van de motiveringen blijkt het standpunt van de verdediging te zijn vermeld, terwijl het niet noemen van de eis en het standpunt van de verdediging de leesbaarheid vermindert. De toetsingscommissie (2005, 24) meent dat de strafmotivering verbeterd zou kunnen worden ‘met name door een systematischer opzet van de strafmotivering en door in voorkomende gevallen duidelijker te motiveren waarom in aanzienlijke mate wordt afgeweken van de eis van de officier van justitie of het standpunt van de verdediging’.
In Promis II (2007, 44) wordt het strafmotiveringsmodel dat is gebruikt in Promis I aangepast aan de aanbevelingen van de toetsingscommissie. Het nieuwe model moet een standaardopzet bieden en zou tot een verbeterde strafmotivering moeten leiden. Het aangepaste model (verkort weergegeven) ziet er als volgt uit.
A. | Een korte leesbare beschrijving van de feiten; |
B. | De feiten die de OvJ bewezen acht en de straf die daarvoor wordt geëist; |
C. | Standpunt van de verdediging; |
D. | Eventuele (deel)vrijspraken in eerste aanleg; |
E. | De straf die in soortgelijke zaken wordt opgelegd (oriëntatiepunt); |
F. | Wettelijke straf- en maatregelmotivering; |
G. | Nadere straf- en maatregelmotivering voortvloeiende uit uitdrukkelijk door de verdediging of het OM onderbouwde standpunten, het debat ter terechtzitting of de jurisprudentiële motiveringseisen; |
H. | Feitengerelateerde factoren, de impact van het feit met een opsomming van algemene en specifiek objectieve factoren die van invloed zijn op de sanctietoemeting; |
I. | Verdachte gerelateerde factoren met een opsomming van subjectieve factoren die van invloed zijn op de sanctietoemeting. |
| (Tijdens de pilot is besloten onderdeel E niet dwingend voor te schrijven.) |
De belangrijkste verschillen met het strafmotiveringsmodel uit Promis I zijn: het nadrukkelijk ingaan op het standpunt van het OM, de verdediging of wat anderszins in het debat ter terechtzitting naar voren is gebracht (G),het vermelden van oriëntatiepunten (E), het opnemen van het standpunt van de verdediging (C), en het vermelden van eis van het Openbaar Ministerie (B).
Bij de evaluatie van Promis II concluderen de betrokken rechtbanken (2007, 23) dat er meer aandacht wordt besteed aan de strafmotivering, maar dat niet alle gerechten het strafmotiveringsmodel op dezelfde manier hanteren. Het weergeven van standpunten en de bespreking daarvan wordt, explicieter dan voorheen, als kwaliteitswinst gezien. Ook wordt er volgens de rechtbanken extra aandacht besteed aan begrijpelijk taalgebruik. Het merendeel van het OM en de advocatuur geeft in evaluatieformulieren aan dat ingenomen standpunten over de strafoplegging voldoende in het vonnis zijn verwerkt en dat de rechter de standpunten voldoende heeft besproken.
Voorzichtig kan worden gesteld (2007, 29) dat de reacties op de strafmotivering in vergelijking met die uit het eerste project positiever zijn. De toetsingscommissie heeft 40 vonnissen en arresten geselecteerd om na te gaan of en op welke wijze het model is toegepast. De commissie stelt in haar oordeel (2007, 35) vast dat de standpunten van de officier van justitie en de verdediging (B en C) goed worden weergegeven. Ook aan de feiten en aan de verdachte gerelateerde factoren (H en I) wordt voldoende aandacht geschonken. In het me- | |
| |
rendeel van de gevallen ontbreekt echter een korte, leesbare omschrijving van de feiten (A). Over het algemeen worden de oriëntatiepunten (E) niet door de rechtbanken genoemd.
Ondanks deze kritische kanttekeningen concludeert de commissie toch dat de strafmotivering uitgewerkt via de Promis methode ‘inzichtelijker, begrijpelijker en helderder’ is geworden. Uit de pilot blijkt volgens de commissie dat de motivering zodanig kan verbeteren dat het gezag van de vonnissen bij direct betrokkenen en derden wordt vergroot. Bovendien bevordert het uitgebreider motiveren de kwaliteit van de beslissing. Daardoor kan het project een positieve uitwerking hebben op het vertrouwen in de rechterlijke macht. Landelijke invoering van Promis moet dan ook worden toegejuicht, vindt de commissie.
Een motief om deze optimistische conclusie vanuit een argumentatietheoretisch en taalbeheersingsperspectief opnieuw te evalueren is het geringe verschil tussen het Promis model I en het Promis model II. Wel is model II specifieker in de opsomming van onderdelen, maar -net als in model I- is ook in Promis II de argumentatieve functie van de diverse onderdelen niet expliciet gemaakt en is daarmee het begrip inzichtelijke motivering niet duidelijk bepaald. Welk inzicht de strafrechtspleging meent te kunnen en te willen geven, en hoe de onderdelen A-I moeten worden geconcretiseerd en in samenhang moeten worden gepresenteerd om de niet-specialist daadwerkelijk in staat te stellen dit inzicht te verwerven, blijft ook in het strafmotiveringsmodel II onduidelijk. Om te kunnen bepalen of vonnissen in Promis II de lezer beter in staat stellen een inzichtgevende argumentatie van de rechtbank te reconstrueren dan de vonnissen van voor het Promis project, kunnen we daarom niet volstaan met nagaan of vonnissen in Promis II in hogere mate aan het strafmotiveringsmodel voldoen dan vonnissen ervoor. We zullen zelf het model een argumentatieve interpretatie moeten geven. Wat zijn de argumentatieve kenmerken van een inzichtelijke strafmotivering zoals die kennelijk ten grondslag ligt aan de keuze voor de onderdelen A-I?
| |
3. Een argumentatieve interpretatie van het strafmotiveringsmodel
Het is de taak van de rechter om te verantwoorden waarom hij voor een bepaalde strafsoort heeft gekozen en waarom voor een bepaalde duur van die straf. Die verantwoording heeft in het corpus van ons onderzoek betrekking op straffen die worden opgelegd voor (onder andere) mishandeling. De strafsoorten die in dit corpus voorkomen zijn: een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een voorwaardelijke gevangenisstraf, een werkstraf, of combinaties hiervan. De bewezen verklaarde strafbare feiten bepalen de speelruimte die de rechter heeft bij de keuze voor een bepaalde strafsoort en duur. Doordat de mishandeling in de vonnissen in ons onderzoek vaak gepaard gaat met andere strafbare feiten, is die speelruimte voor de rechter groot. Kortom, het aantal mogelijke standpunten dat de rechtbank kan innemen is groot en juist daarom is een inzichtelijke argumentatie ter verdediging van de redelijkheid van een bepaalde keuze belangrijk.
Wanneer we het strafmotiveringsmodel onderzoeken op elementen van waaruit de argumentatie voor een standpunt met betrekking tot de strafoplegging kan worden opgebouwd, zijn dat er drie: de bewezenverklaarde feiten (onderdeel A van het model), de omstandigheden waaronder deze zijn begaan (onderdeel H van het model, de feitengerelateerde factoren), en kenmerken van de verdachte (onderdeel I van het model). Hoe triviaal deze constatering ook moge zijn, onbelangrijk is hij niet. Ten eerste geeft deze argumentatieve interpretatie van het model een handvat om te bepalen wat relevant is uit het totaal van mogelijke feiten, omstan- | |
| |
digheden en daderkenmerken: dat wat van invloed is geweest op het standpunt. Ten tweede wijst een argumentatieve vertaling van het model op de kern van de zaak: het op te lossen probleem voor de rechter is om A, H en I op een informatieve manier te verbinden met het standpunt. Dat betekent dat er op basis van de gepresenteerd uitingen uit A, H en I een begrijpelijk en informatief (verzwegen) argument geconstrueerd moet kunnen worden dat leidt tot het standpunt waarin (een aspect van) de straftoemeting is geformuleerd. Dit is een (eventueel te expliciteren) uiting waarin wordt gespecificeerd: als er een uiting uit A, H of I van deze soort aan de orde is, dan is dit type straf adequaat, of, deze (verhoging of verlaging) van de strafduur aanvaard-baar.
Wat nu opvalt, is dat het model dergelijke als...dan-uitingen niet als categorie kent, en er ook in A, H en I niet aan refereert. Toch is het de kern van onze evaluatie van de Promis doelstelling om na te gaan (a) of de rechter ons beter dan voorheen in staat stelt bepaalde uitingen uit A, H of I inzichtelijk aan bepaalde aspecten van de straftoemeting te verbinden en (b) of meer dan voorheen alle relevante onderdelen van de straftoemeting (strafsoort(en), strafduur) ook aan de orde komen. We willen daarom bij elke A, H of I uiting bepalen of de rechter ons voldoende houvast geeft om deze als een rechtvaardiging voor een (deel) beslissing te begrijpen. Dat wil zeggen dat de rechter zelf een inzichtelijk criterium hiervoor expliciteert, dan wel de lezer-leek in staat stelt dit als verzwegen argument evident te expliciteren. In onze analyses hebben we steeds bepaald welke uitingen in de tekst op een inzichtelijke en informatieve wijze met een standpunt zijn verbonden (argumentatief relevant zijn) en welke niet. Promis zou er in ieder geval toe moeten leiden dat meer (absoluut) en/of een groter percentage van de uitingen in de motivering van de strafoplegging argumentatief relevant zijn dan voorheen.
Met name het inzichtelijk motiveren van de duur van een straf blijkt erg moeilijk. Waarom precies 6 maanden, niet 5,5 of 6,5? Vaak worden wel elementen uit A, H en/of I genoemd die een zekere verzwaring of verlichting rechtvaardigen, maar ten opzichte van wat? Element E, de straf die in soortgelijke zaken wordt opgelegd, zou hier het oriëntatiepunt moeten vormen. Bij de ontwikkeling van het model voor de strafmotivering stuitte het vermelden van een orientatiepunt echter op veel bezwaren en is daarom niet dwingend voorgeschreven in Promis II. Uit de vonnissen blijkt dan ook dat het nauwelijks wordt gehanteerd als methodiek. Het is wel begrijpelijk waarom dat zo is. De omschrijving van het oriëntatiepunt E spreekt van soortgelijke zaken. Maar welke zaken zijn soortgelijk aan dat wat in A, H en I omschreven is? Hier is sprake van begging the question. Neemt de rechtbank de klasse van het oriëntatiepunt heel erg ruim ten opzichte van de casus (bijvoorbeeld zedendelicten), dan schiet ze er weinig mee op omdat er nog talloze redenen zijn om in het specifieke geval van de norm (kennelijk een soort gemiddelde) af te wijken. Neemt de rechtbank de klasse heel erg specifiek (bijvoorbeeld aanranding door een meerderjarige man van meer dan één minderjarig meisje in de openbare ruimte), dan blijft de vraag waar precies de normstraf op is gebaseerd.
Veel vaker dan een oriëntatiepunt treffen we dan ook aan dat de rechter afwijkingen ten opzichte van een ander referentiepunt aangeeft, veelal de eis van het Openbaar Ministerie bij monde van de officier van justitie (OvJ), het standpunt van de verdediging, of het standpunt van bijvoorbeeld de reclassering. Het strafmotiveringsmodel schrijft de rechtbank voor de lezer te informeren over deze standpunten, althans die van de OvJ (onderdeel B) en de verdediging (onderdeel C), terwijl onderdeel G voorschrijft een afwijking hiervan te motiveren. Hoewel de strafrechter niet lijdelijk is ten opzichte van de eis van het OM (het staat hem dus vrij | |
| |
zonder motivering af te wijken van het standpunt van het OM) en ook de standpunten van de raadsman, de reclassering of andere deskundigen niet beargumenteerd hoeft te verwerpen, menen we dat een expliciete vermelding (en eventuele verwerping) van contra argumentatie voor de beoordelende lezer informatief is. Vandaar dat we in onze argumentatieve interpretatie van het strafmotiveringsmodel een argumentatieve functie toekennen aan de onderdelen B, C en G, indien deze inderdaad als referentiepunt (ter onderscheiding van het oriëntatiepunt) voor een bepaalde strafmaat worden benut. In onze analyses hebben we steeds bepaald of dergelijke referentiepunten voor (aspecten van) de straftoemeting worden vermeld en benut.
Resteren in onze argumentatieve reconstructie van het strafmotiveringsmodel de onderdelen D, eventuele (deel)vrijspraken in eerste aanleg, en F, wettelijke straf- en maatregelmotivering. Omdat we in ons onderzoek alleen uitspraken in eerste aanleg analyseren, is het formele onderdeel D niet relevant. Onderdeel F wordt gewoonlijk vervuld door een standaardformulering, een formulering die we in vonnissen uit de periode voor Promis ook aantreffen, en die de lezer verder geen inzicht verschaft.
In de volgende paragraaf rapporteren we wat een (voornamelijk) kwantitatieve analyse aan de hand van het bovenstaande gereconstrueerde strafmotiveringsmodel oplevert. Deze analyse geeft antwoord op de vraag of er inderdaad meer uitingen worden aangevoerd en vooral of een groter deel hiervan argumentatief relevant is (doelstelling a). In paragraaf 5 zullen we vervolgens kwalitatief proberen vast te stellen of hiermee zowel de opgelegde strafsoort(en) als de duur ervan onderbouwd worden (doelstelling b). Ook komt daar aan de orde in hoeverre de lezer optimaal in staat wordt gesteld de argumentatieve gebondenheden te reconstrueren en te beoordelen: worden straftoemetingscriteria herkenbaar en consistent gepresenteerd, zijn de formuleringen de lezer behulpzaam bij de reconstructie, is de beoogde uniformering in tekstopzet bereikt?
| |
4. Kwantitatieve analyse
Corpus
Voor het vergelijkend onderzoek hebben we 30 rechtbankvonnissen geanalyseerd die in www.rechtspraak.nl staan geregistreerd onder het trefwoord mishandeling, 15 vóór Promis en 15 na Promis II. Niet opgenomen zijn vonnissen waarin geen straf wordt opgelegd en vonnissen waar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaar of meer wordt opgelegd. In dat laatste geval is de mishandeling steeds volledig ondergeschikt aan een ander delict. Als representant van de praktijk vóór Promis hebben we 15 opeenvolgende vonnissen geselecteerd uit 2001, dus enkele jaren voor de start van Promis. Voor de Promis II periode hebben we 15 opeenvolgende vonnissen genomen die zijn gepubliceerd tussen augustus 2007 en maart 2008 en die in ‘www.rechtbank.nl’ expliciet de aanduiding Promis dragen.
Het corpus bestaat uit de uitingen die de motivering van de strafoplegging door de rechtbank betreffen. Formele standaardfrases (vaak de invulling van onderdeel F van het strafmotiveringsmodel) zijn niet meegeteld, zoals het veelvuldig in het hele corpus voorkomende:
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
| |
| |
De weergaven van de standpunten van OM en verdediging - vrijwel standaard in het model - zijn niet meegeteld wanneer deze als afzonderlijke alinea louter worden vermeld. Maar de uitingen van de rechtbank waarin naar die standpunten wordt verwezen of waar OvJ of raadsman wordt geciteerd zijn uiteraard wel meegeteld. Zo ook met deskundigenadviezen, rapportages van de reclassering en dergelijke. Deze zijn niet meegeteld wanneer ze alleen maar worden vermeld. Maar voor zover de rechtbank er in de eigen argumentatie aan refereert (De rechtbank maakt deze conclusie tot de hare, et cetera), of delen ervan tot onderdeel van de eigen motivering maakt, is dat wel meegeteld. Uitingen waarin bijkomende geldstraffen worden opgelegd en gemotiveerd, zijn buiten beschouwing gelaten. Op deze wijze hebben we de informatieve kern van de strafmotivering willen analyseren.
Als afzonderlijke uiting hebben we in beginsel elke hoofdzin en elke bijzin genomen. Echter, indien een bijzin in de analyse onontkoombaar als een pragmatische eenheid samen met de hoofdzin functioneert (bijvoorbeeld: ‘hij heeft haar op haar hand geslagen, terwijl haar hand op een tafel rustte’) is dit als één uiting geteld. Dat komt uiteraard vrij veel voor. Wanneer binnen een zin een bepaling evident een zelfstandige argumentatieve functie vervult, hebben we deze als een afzonderlijke uiting geteld.
| |
Procedure
Van alle uitingen in het corpus van 30 vonnissen is vastgesteld of ze argumentatief relevant zijn, dat wil zeggen: of ze op een inzichtelijke manier deel uitmaken van een argumentatie ter motivering van de straftoemeting. Daartoe is een argumentatie-analyse gemaakt. Uitdrukkelijk is niet beoordeeld of deze argumentatie ook aanvaardbaar is. Het criterium om een uiting als argumentatief relevant te kwalificeren was of:
- | er een argumentatieve indicator is die voldoende specifiek een argument met een (sub) standpunt verbindt of: |
- | er een zodanig voor de hand liggend verzwegen argument zich opdringt dat de lezer zelf de argumentatieve verbinding kan leggen. |
De lezer moet de rechtbank dus op basis van de argumentatie specifiekere gebondenheden kunnen toeschrijven dan: de opgesomde feiten zijn rechtvaardiging voor de opgelegde straf. Om deze reden zijn bijvoorbeeld de volgende uitingen niet opgevat als argumentatief relevant:
(1) De rechtbank heeft bij haar straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte als bestuurder van een personenauto op het onbeschermde slachtoffer is ingereden en (2) dat de gevolgen van dit levensgevaarlijke en uiterst laakbare handelen nog (veel) ernstiger hadden kunnen zijn. (3) Verdachte heeft door zijn handelen niet alleen angst teweeggebracht bij het slachtoffer, (4) maar ook bij de omstanders. (5) De rechtbank vindt een gevangenisstraf van na te melden duur [24 maanden gevangenisstraf waarvan 8 voorwaardelijk/pvdh-jp] passend en geboden. (uit vonnis BB5131)
De lezer komt hier niet verder dan dat de vier uitingen (1-4) kennelijk een rol hebben gespeeld bij de straftoemeting in (5). Specifieker wordt het niet. In dit voorbeeld zitten voor de expert overigens diverse verwijzingen naar meer specifieke criteria en door relatief bescheiden wijzigingen zou een veel informatiever tekst kunnen ontstaan. De rechtbank biedt de lezer-leek in bovenstaand voorbeeld echter geen enkele steun om een informatief verzwegen argument te reconstrueren.
| |
| |
Wel is dat het geval bij de volgende uitingen, hoewel de lezer ook hier niet veel informatie krijgt en ook vrij veel werk zelf moet doen:
(1) Het samen met een ander afschieten van 12 pistoolkogels met een kaliber van 9 mm op de voordeur van een woning (de betreffende kogel drong door de voordeur heen, drong daarna door de deur van de wc en werd in de wc aangetroffen), de gevel (met gevaar voor afketsen) en de ruit van de woonkamer (die op zeven plaatsen werd doorboord) is buitengewoon ernstig. (2) Weliswaar was er wellicht niet een aanmerkelijke kans, dat iemand geraakt zou worden, (3) maar het risico daarvan was niet denkbeeldig, gelet op het tijdstip van schieten (omstreeks 06:00 uur) en de wetenschap van verdachte dat bewoners niet lang daarvoor aanwezig geweest waren in café De Buurman en dus wellicht nog niet in bed lagen. (4) De bewezen bedreiging is door de wijze waarop dan ook een bedreiging die zich leent voor afdoening met wel haast de maximum straf die op dit feit is gesteld. (uit vonnis BB1226)
Doorslaggevend is dat deze tekst de lezer in staat stelt een verzwegen argument te reconstrueren waaruit blijkt dat de rechtbank gebonden is aan een criterium: als een bedreiging de vorm heeft van schieten met een dodelijk wapen op een manier dat er een risico is dat iemand geraakt wordt, dan ligt de straf (dicht bij) het maximum.
Interessant is dat BB5131(zie p.256) resulteert in dezelfde straf als BB1226, het in beide gevallen om bedreiging gaat, dat in beide gevallen een wapen wordt gebruikt, dat in beide gevallen de kans op toebrengen van ernstig, mogelijk dodelijk letsel is aanvaard. De lezer van beide vonnissen in onderlinge samenhang zou dus mogelijk BB1226 wel informatiever kunnen reconstrueren. Maar dat hebben we niet gedaan. We hebben per vonnis ons een lezer voorgesteld zonder specifieke kennis; dat sluit immers aan bij de Promis doelstelling.
Op de hiervoor beschreven manier zijn alle uitingen gescoord als argumentatief relevant of niet. Verder is gekeken of er gebruik wordt gemaakt van een referentiepunt. Dit kan zijn dat een oriëntatiepunt wordt gegeven (zoals bedoeld in onderdeel E van het model), of het kan zijn dat de eis van het OM, of een voorstel van de raadsman of enige adviseur als referentiepunt wordt gebruikt waarvan de (eventuele) afwijking wordt gemotiveerd.
Alle analyses zijn door beide auteurs afzonderlijk gemaakt; verschillen zijn besproken. In alle gevallen kon een heldere consensus worden bereikt, ook over het feit dat er enkele grensgevallen zijn (zoals BB1226 versus BB5131 hier boven en AD5982 versus BB7376, zie paragraaf 5).
| |
Resultaten
De onderstaande tabel geeft per vonnis het aantal uitingen dat de kern vormt van de strafmotivering door de rechtbank. Verder is het aantal uitingen vermeld dat als argumentatief relevant is beoordeeld, en is vermeld of er van een referentiepunt sprake is. De labels maken het mogelijk de vonnissen na te zoeken in www.rechtspraak.nl
| |
| |
| |
Pre Promis vonnissen
vonnislabel |
totaal aantal uitingen |
argumentatief relevant |
Referentiepunt |
AD3565 |
20 |
1 |
Nee |
AD3853 |
13 |
2 |
Nee |
AD3857 |
14 |
14 |
Ja |
AD3928 |
18 |
3 |
Nee |
AD4288 |
15 |
3 |
Nee |
AD4685 |
9 |
5 |
Ja |
AD5136 |
19 |
12 |
Nee |
AD5552 |
18 |
2 |
Nee |
AD5930 |
35 |
9 |
Ja |
AD5982 |
15 |
2 |
Nee |
AD6153 |
15 |
15 |
Nee |
AD6333 |
17 |
16 |
Nee |
AD6416 |
25 |
11 |
Ja |
AD6513 |
7 |
0 |
Nee |
AD6516 |
7 |
3 |
Nee |
totaal |
247 |
98 |
|
| |
Promis vonnissen
vonnislabel |
totaal aantal uitingen |
argumentatief relevant |
referentiepunt |
BB1226 |
6 |
6 |
Ja |
BB5131 |
9 |
4 |
Ja |
BB6371 |
19 |
2 |
Nee |
BB7376 |
16 |
16 |
Nee |
BB8551 |
17 |
2 |
Ja |
BB8593 |
21 |
8 |
Ja |
BB9701 |
24 |
22 |
Ja |
BC0760 |
21 |
21 |
Ja |
BC2963 |
15 |
14 |
Ja |
BC3966 |
16 |
10 |
Ja |
BC4961 |
27 |
5 |
Ja |
BC5450 |
18 |
11 |
Ja |
BC6141 |
17 |
4 |
Ja |
BC6696 |
15 |
7 |
Ja |
BC8080 |
33 |
33 |
Ja |
totaal |
274 |
165 |
|
| |
| |
De kwantitatieve analyse levert enkele duidelijke resultaten op. Allereerst leidt Promis er inderdaad toe dat er meer tekst wordt geproduceerd om de straftoemeting te verantwoorden. Gemiddeld worden er bijna 2 uitingen meer besteed aan dit onderdeel. Dit is een significante toename van ruim 10 %. Deze toename kan niet worden verklaard uit een verschil in strafzwaarte: het is dus niet zo dat het aantal uitingen toeneemt naarmate de straf zwaarder is. Wel blijkt dat in de deelcorpora de vertegenwoordiging van de verschillende rechtbanken flink verschilt. In de pre-Promis vonnissen is Den Haag oververtegenwoordigd, terwijl in de Promis vonnissen Zutphen oververtegenwoordigd is. We hopen maar dat hierin geen alternatieve verklaring voor de effecten moet worden gevonden!
De vraag is of de toename van het aantal uitingen onder invloed van Promis II ook tot een grotere inzichtelijkheid heeft geleid. Interessant voor een eerste beoordeling van de inzichtelijkheid is het aantal uitingen dat als argumentatief relevant is beoordeeld. Hier is een significante toename waar te nemen. Voor Promis maken gemiddeld 6,5 uitingen per vonnis deel uit van de reconstructie, in de Promis vonnissen worden dit er gemiddeld 11. Ook als percentage zien we dat het aantal argumentatief relevante uitingen groeit van 40% naar 60%. In de volgende paragraaf kijken we preciezer naar de niet relevante uitingen.
Het tweede kwantitatieve gegeven dat onderwerp was van onze analyse betreft het referentiepunt. Binnen Promis is er, zoals gezegd, discussie geweest over het oriëntatiepunt. We hebben gekeken hoe vaak er een oriëntatiepunt wordt geformuleerd. Dit is zeer zelden het geval, al met al drie keer (waarvan één keer zonder concreet de normstraf te noemen), en overigens zonder verder te motiveren waar de strafmaat vandaan komt. Een heldere formulering van een oriëntatiepunt vinden we in vonnis BC0760:
Gelet op hetgeen gebruikelijk is voor dergelijke feiten wordt voor mishandeling met als gevolg lichamelijk letsel een gevangenisstraf tot vier weken als passend beschouwd. Voor bedreiging met een slagwapen is dat een gevangenisstraf van zes tot twaalf weken. Dit betekent dat in deze zaak als uitgangspunt een gevangenisstraf van tien tot zestien weken heeft te gelden.
En in vonnis BC8080:
Voor wat betreft de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank bij haar overwegingen de oriëntatiepunten straftoemeting betrokken zoals deze voor de onderhavige feiten zijn vastgesteld. Deze geven aan als uitgangspunt voor de mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van 8 maanden en voor de seksuele gemeenschap met een bewusteloze een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van 16 maanden.
Veel vaker wordt een deel van de strafoplegging aan een ander referentiepunt gekoppeld, bijvoorbeeld de eis van het OM of het voorstel van raadsman of reclassering.
De toename in het weergeven van een referentiepunt is spectaculair: van 26% naar 87%. Dit lijkt ons een gevolg van het voorschrift in het strafmotiveringsmodel om het standpunt van OM en raadsman op te nemen (onderdeel B en C) en om te motiveren waarom de rechtbank daarvan afwijkt (onderdeel G). We zien dat vóór Promis de eis van de OvJ steeds slechts wordt genoemd, op één uitzondering na; eenmaal wordt gemotiveerd afgeweken van een voorstel van de reclassering om een bepaalde voorwaarde op te leggen. Van de dertien | |
| |
uitspraken waarin in Promis II een referentiepunt wordt genoemd is, als gezegd, in drie g evallen echt een oriëntatiepunt geformuleerd waaraan de straf is gerelateerd. In vijf gevallen wordt in de bepaling van de strafmaat een afwijking van de eis van de OvJ gemotiveerd, in vier gevallen gaat het om een verschil in de keuze van de strafsoort ten opzichte van de OvJ, en in één geval wordt afgeweken van een voorstel van de reclassering.
Kortom, het OM is het (belangrijkste) referentiepunt geworden. Positief is dat regelmatig afwijkingen worden vermeld. Toch is de informatiewaarde hiervan veelal gering. Dit is vooral zo wanneer geen argumenten van de OvJ (kunnen?) worden vermeld en er geen argumenten voor de afwijking worden gegeven. Er is dan immers geen sprake van een argumentatieve discussie tussen OM en rechtbank die de lezer-leek kan beoordelen.
| |
5. Kwalitatieve analyse
We kunnen concluderen dat de strafmotiveringen die zijn opgesteld volgens het Promis II model inderdaad uitgebreider zijn en dat daarin een sterkere dialogische opstelling van de rechter kan worden waargenomen dan in de strafmotiveringen waarbij het model niet is gebruikt. Dat zijn positieve effecten. In deze paragraaf willen we preciezer nagaan op welke punten vooral vooruitgang is geboekt.
| |
Welke aspecten van de straftoemeting worden wel gemotiveerd, welke niet?
De rechtbank legt bepaalde strafsoorten op, van een bepaalde duur. Op welke van deze aspecten hebben de argumentatief relevante uitingen (vooral) betrekking? En wat kunnen we opmerken over de niet-argumentatief relevante uitingen?
In de vonnissen uit de periode voor Promis is het beeld duidelijk. Vrijwel alle uitingen die we niet als argumentatief relevant hebben beoordeeld betreffen feiten uit onderdeel A, incidenteel enkele omstandigheden (H) en in vijf gevallen enkele daderskenmerken (I). Vaak is het zo dat op grond van argumenten als substandpunt heel algemene evaluaties worden gepresenteerd (De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan) en dat vervolgens geen argumentatief verband wordt gelegd met de opgelegde straf. De lezer-leek kan dan dus geen relatie met het (eind)standpunt leggen. Het komt ook voor dat evaluatieve tussenstappen specifieker zijn (en voor de expert wellicht herkenbaar), maar desondanks op geen enkele wijze wordt geëxpliciteerd welk effect deze op de straftoemeting hebben gehad.
Om een indruk te geven hoezeer soms de lezer veel wordt voorgehouden maar deze toch met lege handen blijft staan, citeren we uit vonnis AD5982, waar maar liefst vier evaluatieve uitingen worden ‘klaargelegd’ om er vervolgens niets mee te doen in de stap naar de straftoemeting.
(9) De rechtbank rekent verdachtes gewelddadige handelwijze bij de afpersing en de poging daartoe ernstig aan. (10) Daarbij is van belang dat dit soort feiten niet alleen de slachtoffers grote schrik aanjaagt en nog lange tijd gevoelens van angst en onzekerheid met zich mee zal brengen, maar (11) ook in de samenleving leidt tot gevoelens van onveiligheid en angst.
(12) Voorts overweegt de rechtbank dat de strafbare feiten gepleegd in de relatiesfeer een grote inbreuk maken op de integriteit en de privacy van het slachtoffer.
(13) Het vorenoverwogene brengt de rechtbank ertoe een gevangenisstraf [van 15 maanden/pvdh-jp] op te leggen.
| |
| |
Het probleem voor de lezer is vaak niet dat er geen uitingen uit A, H of I worden aangeboden. Het probleem is dat niet kan worden uitgemaakt of en in welke mate deze uitingen van invloed zijn op de opgelegde straf. In bovenstaand voorbeeld is het de vraag in hoeverre het ernstig aanrekenen (9), het langdurig effect (10), het effect in de samenleving (11), of het feit dat het plaatsvond in de relatiesfeer (12) bepalend is voor de beslissing van de rechtbank. Zou de rechtbank bijvoorbeeld besloten kunnen hebben tot het opleggen van een taakstraf als het effect niet langdurig zou zijn? Ook roept het gebruik van voorts in (12) de vraag op hoe (12) zich verhoudt tot (9)-(11). Deze onduidelijkheden maken het onmogelijk voor de lezer de argumentatieve relevantie van de uitingen vast te stellen.
De uitingen die we argumentatief relevant hebben beoordeeld, hebben in overwegende mate betrekking op de motivering van een element van de strafsoort. Vaak is dit het wel of niet toekennen van een voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf, dikwijls in relatie tot het strafdoel en dus in relatie tot elementen uit (I), de persoon van de verdachte. In vier vonnissen wordt ook inzichtelijk een strafverlaging gemotiveerd, tweemaal op grond van kenmerken van de verdachte, tweemaal op grond van omstandigheden (H). Eenmaal wordt een strafverhoging gemotiveerd op grond van (A), de feiten. Eenmaal wordt gemotiveerd waarom een deel van de feiten bij de strafbepaling buiten beschouwing is gelaten. Wat opvalt is dat de aard en de duur van de hoofdstraf eigenlijk nooit op een inzichtelijke wijze wordt gemotiveerd. Dit was één van de aanleidingen om Promis te starten.
Hoe verhoudt dit beeld van vonnissen uit de periode voorafgaand aan Promis zich nu tot de Promis II vonnissen, waarin in ieder geval veel meer argumentatief relevante uitingen voorkomen? Ten eerste valt op dat de argumentatief niet-relevante uitingen - sterk vergelijkbaar met de periode voor Promis - vermeldingen van feiten (A) betreffen, incidenteel vermengd met omstandigheden (H) en/of persoonskenmerken (I). Vaak worden ook nu evaluaties niet expliciet met de strafoplegging in verband gebracht. Een sprekend voorbeeld, niet principieel anders dan AD5982, komt uit vonnis BC5450:
(1) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling en bedreiging binnen de relationele sfeer, vernieling en bedreiging van politieagenten. (2) Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte snel handelt zonder na te denken over de consequenties en (3) zich onvoldoende realiseert dat hij verbaal agressief reageert. (4) De door verdachte gepleegde strafbare feiten leveren niet alleen voor de slachtoffers, (5) maar ook in de maatschappij in het algemeen gevoelens van onveiligheid op. (6) Gelet op de ernst van de strafbare feiten is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf [van 6 maanden/pvdh-jp] passend is.
Het probleem voor de lezer is hier niet zozeer dat een nadere onderbouwing voor de maat-schappelijke gevoelens van onveiligheid (5) ontbreekt. Het probleem is dat de ernst van de strafbare feiten (6) op geen enkele manier inzichtelijk is verbonden met de uitingen die er aan vooraf gaan. Aangenomen mag toch worden dat alle door een strafrechter bestrafte feiten ernstig zijn; het blijft echter gissen wat maakt dat hier een onvoorwaardelijk deel van zes maanden past.
Wanneer we de argumentatief wel relevante uitingen nader bezien, ontstaat het volgende beeld. In enkele vonnissen komt zowel de duur als de soort van de straf aan de orde (BB1226, BC 8080, ook BB9701, BC0760). Buiten deze vier vonnissen wordt acht maal het voorwaardelijk deel van de straf gemotiveerd, dikwijls in relatie tot het doel van de straf. Tweemaal | |
| |
wordt daarnaast de keuze voor een onvoorwaardelijk deel (beperkt) gemotiveerd. Eenmaal is verrassend juist alleen het onvoorwaardelijk deel gemotiveerd, en niet het voorwaardelijk deel dat ook werd opgelegd. Viermaal wordt tevens een verlaging gemotiveerd, vanuit omstandigheden of persoonskenmerken (I), eenmaal wordt een voorstel door de reclassering tot een verlaging ten opzichte van OM gemotiveerd verworpen. In twee vonnissen wordt alleen een verlaging gemotiveerd.
Dit leidt tot de conclusie dat de toename van de kwantiteit resulteert in een zekere verrijking van gemotiveerde aspecten. Doelstelling (b) (alle relevante aspecten komen aan de orde) is inderdaad iets dichterbij gekomen. Maar buiten de vier voorbeelden die een betekenisvolle progressie laten zien, is de vooruitgang vrij marginaal. Het functieloos vermelden van elementen uit vooral A blijft veel voorkomen; het strafmotiveringsmodel stimuleert dit ook. Gevolg is dat vaak (in 11 van de 15 gevallen) onbesproken blijft waarom een hoofdstraf van een bepaalde duur wordt opgelegd. Net als voor Promis worden wel uitingen uit A, H en I aangeboden, maar blijft het probleem dat deze veelal niet in een informatieve argumentatiestructuur kunnen worden geplaatst. Kennelijk biedt het strafmotiveringsmodel te weinig steun om dit systematisch te kunnen doen.
| |
Beoordeelbaarheid van de straftoemetingscriteria
In de vonnissen treffen we als gezegd heel weinig expliciete, meer generieke criteria aan. Waar dit zo is betreft het uitingen waarin vanuit een beoogd strafdoel (bijvoorbeeld het voorkomen van recidive) tot een bepaalde strafsoort wordt besloten (bijvoorbeeld een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf). Deze uitingen zijn uiteraard als argumentatief relevant beoordeeld. Regelmatig hebben uitingen wel schijnbaar de vorm van een criterium, maar wordt louter de verdachte tot een verdachte geherformuleerd en is er dus geen sprake van enige inzichtelijke generalisering. Gewoonlijk moet de lezer de criteria dus expliciteren in de vorm van een verzwegen argument.
Wanneer de criteria als verzwegen argument soms te reconstrueren zijn, wil dat nog niet zeggen dat daarmee ook altijd een inzicht is gegeven in de gedachtegang van de rechter. We hebben ook kleine specificaties in de structuur gehonoreerd. In alle gevallen waarin de tekst de lezer in staat stelt een verzwegen argument te expliciteren dat informatiever is dan als A, H, I, dan straf X, hebben we de betrokken uitingen al als argumentatief relevant beoordeeld. Dat wil daarmee nog niet zeggen dat deze verzwegen argumenten de lezer ook een goed inzicht verschaffen in het handelen van de rechtbank. Zo is de formulering in het onderstaande voorbeeld (BB7376) als wel argumentatief relevant beoordeeld voor de beslissing om een onvoorwaardelijk deel in de gevangenisstraf op te leggen, terwijl deze zeer dicht ligt bij de formulering in het eerste voorbeeld in deze paragraaf (AD5982).
(6) Zoals bekend vormen delicten als hier aan de orde de oorzaak van langdurige en ingrijpende angstgevoelens van het slachtoffer en (7) dragen zij bij aan de in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid. (8) Dat brengt de rechtbank tot haar keuze voor een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. [Uitingen (6) en (7) waren hier (marginaal) onderbouwd met zeer grof geweld respectievelijk frequente, drugsgerelateerde recidive/pvdh-jp]
Uit deze passage kan de lezer-leek afleiden (net iets specifieker en daardoor door ons anders beoordeeld dan AD5982): Steeds wanneer daden bij gewelddelicten langdurige en ernstige angstgevoelens veroorzaken en bijdragen aan in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid, behoort
| |
| |
(?) een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf te worden opgelegd. Veel van de criteria die we als verzwegen argument hebben gereconstrueerd zijn inderdaad informatiever dan louter de uitspraak als A, H, I dan straf X, maar toch moeilijk te beoordelen door de lezer. Promis verandert hier weinig aan, blijkens de volgende passages uit vonnis BB8551 en uit vonnis BC2963:
(17) Mede omdat de jonge leeftijd en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte zwaar worden gewogen, (18) komt de rechtbank tot de oplegging van een lagere gevangenisstraf dan de officier van justitie heeft gevorderd.
(5) Gelet op het strafblad en (6) de ernst van het incident (7) waarbij verdachte met zijn auto op twee politiebeambten is afgereden, (6) is de rechtbank van oordeel dat in verband met de juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
| |
Consistent gebruik van straftoemetingscriteria
Weliswaar onthouden we ons uitdrukkelijk van aanvaardbaarheidsoordelen, maar wel kunnen we bezien of straftoemetingscriteria binnen onze beide corpora consistent worden gehanteerd. Vóór Promis is dit niet steeds zo. Zo stelt de rechtbank in AD6516 dat als een verdachte zijn misdragingen miskent dan wel bagatelliseert, een deels voorwaardelijke straf een goed middel is om duidelijk te maken dat het gedrag niet getolereerd wordt. Echter in bijvoorbeeld AD5552, AD5930, AD5982 en vele andere vonnissen wordt een deels voorwaardelijke straf nu juist uitdrukkelijk gemotiveerd vanuit het doel recidive te voorkomen bij die verdachten die daar voor in aanmerking komen doordat ze enige vorm van besef tonen. Zeer expliciet hierover is onderstaande passage uit vonnis AD3853 wanneer ondanks weinig constructief gedra g toch tot een deel voorwaardelijk wordt besloten.
Hoewel verdachte de hem, in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis, geboden kans zijn verslavingsproblematiek te overwinnen niet heeft benut, ziet de rechtbank in al het vorenstaande en in hetgeen door verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, toch nog aanleiding een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen en daaraan de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht te verbinden.
Kennelijk is dit zeer uitzonderlijk. Wat is nu het criterium? Is een voorwaardelijk strafdeel een middel om de miskennende verdachte iets duidelijk te maken, of is het een instrument dat nu juist bij een erkennende verdachte wordt ingezet?
Het strafmotiveringsmodel van Promis II voorkomt niet dat dergelijk (schijnbare) inconsistenties een lezer voor problemen stellen. Zo wordt de verdachte in BB6371 veroordeeld tot een deels voorwaardelijke en een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij, ondanks eerdere veroordelingen wegens het rijden onder invloed, keer op keer de veiligheid op de weg, met name voor medeweggebruikers in gevaar brengt. Niet valt uit te maken hoe deze uiting precies van invloed is op de veroordeling. Wel wordt duidelijk dat de eerdere veroordelingen op grond van de Wegenverkeerswet een negatieve invloed hebben op het oordeel van de rechtbank. Dat lijkt inconsistent met wat de rechtbank in vonnis BC6696 naar voren brengt: Verdachte is tot op heden alleen met justitie in aanraking
| |
| |
gekomen voor feiten die betrekking hadden op de Wegenverkeerswet. Gelet hierop is de rechtbank evenals de officier van justitie van oordeel dat thans nog kan worden volstaan met het opleggen van een werkstraf. Hier lijken eerdere confrontaties met de Wegenverkeerswet nu juist in het voordeel van de verdachte. Let wel, hier is geen sprake van een noodzakelijke inconsistentie, maar - en dit is in het licht van de Promis doelstellingen relevant - de lezer-leek wordt hier voor een wel heel lastige beoordelingstaak gesteld. Dit komt doordat noch voor, noch in Promis II vonnissen straftoemetingscriteria worden gemotiveerd en uitgelegd. Ook het feit dat steeds maar weer voor vergelijkbare of wellicht zelfs identieke criteria wisselende formuleringen worden gebruikt, maakt het de lezer niet makkelijker.
| |
Tekststructuur
Een analyse van de tekststructuren in Promis vonnissen leidt tot de constatering dat er in de strafmotiveringen geenszins sprake is van uniformering onder invloed van het B&S model. Zo blijkt uit ons corpus dat de rechtbank in de praktijk soms eerst haar eigen overwegingen noemt, dan een beslissing formuleert en vervolgens ingaat op de standpunten (en eventueel de argumenten) van bijvoorbeeld de officier van justitie of de verdediging. In andere gevallen vermeldt de rechtbank direct bij een substandpunt dat zij zelf naar voren brengt, ook het (sub)standpunt van de officier van justitie of de reclassering. Daarbij probeert de rechtbank dan soms door middel van aanduidingen als enerzijds...anderzijds of De rechtbank houdt er ten voordele van de verdachte rekening mee dat... inzicht te geven in het beslissingsproces. De complexiteit van de tekststructuur die op deze manier ontstaat, leidt er echter toe dat het problematisch is om bij de presentatie van de straf die uiteindelijk wordt opgelegd helder tot uitdrukking te brengen welke argumenten daaraan ten grondslag liggen. De rechtbank blijkt zich dan, net als in de vonnissen die geconcipieerd werden in de periode voor Promis, vaak te verlaten op heel algemene verwijzingen zoals Alles overwegende komt de rechtbank tot de oplegging van ... (zie bijvoorbeeld BC3966 en BC5450).
Maar ook als de verwijzingen specifieker zijn geformuleerd kan niet altijd worden gereconstrueerd op welke argumentatieve uitingen de beslissing precies is gebaseerd. In het vonnis BB6371, bijvoorbeeld, brengt de rechtbank naar voren dat met name de eerste twee feiten ernstig zijn en mede daarom.... Het is moeilijk te achterhalen welke feiten de rechtbank hier op het oog heeft, omdat in de motivering eveneens feiten naar voren zijn gebracht die betrekking hebben op een eerdere veroordeling van de verdachte. Daarbij vertroebelt ook het gebruik van met name en mede daarom, aanduidingen die we in ons corpus veelvuldig aantreffen, het zicht op de (overige) overwegingen die aan de beslissing ten grondslag liggen. Soms lijkt de rechtbank zich bewust van de problemen die kunnen ontstaan door het gebruik van te weinig specifieke verwijswoorden en verkiest dan overwegingen te herhalen die eerder naar voren zijn gebracht (bijvoorbeeld BB9701). Als daarbij dan echter niet twee keer precies dezelfde formulering wordt gebruikt, kan soms moeilijk worden bepaald of een argument wordt herhaald of dat er een nieuw argument naar voren wordt gebracht. Een nadeel is bovendien dat (veelvuldige) herhaling de leesbaarheid van het vonnis negatief kan beïnvloeden.
Geconstateerd moet worden dat de rechtbanken steeds ad hoc eigen oplossingen proberen te vinden voor de manier waarop argumentatieve verbanden in een complexe tekststructuur het beste tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Een verklaring daarvoor is dat in het strafmotiveringsmodel weliswaar wordt aangegeven welke onderdelen in de motivering tot uitdrukking moeten worden gebracht, maar dat daarbij niet wordt aangegeven | |
| |
hoe deze in een inzichtelijke argumentatiestructuur functioneel moeten worden geplaatst. Zonder hier een heel gedetailleerde analyse aan ten grondslag te leggen, menen we dat de tekststructuur in de Promis II vonnissen problematischer is dan ervoor. Het lijkt erop dat de aanduiding van de onderdelen A-I ten onrechte een preferente volgorde suggereert waarmee begrijpelijkerwijs de opstellers van de vonnissen slecht uit de voeten kunnen en dat dit de tekststructuur negatief beïnvloedt.
| |
6. Conclusie
In paragraaf 3 concludeerden we dat het strafmotiveringsmodel geen argumentatiestructuur expliciteert. In paragraaf 4 constateren we dat het model in de projectperiode leidt tot een significante toename in het aantal uitingen dat deel uitmaakt van de strafmotivering, en een sterke toename van het percentage uitingen dat de lezer in staat stelt tot het expliciteren van informatieve argumentatieve gebondenheden (van 40% naar 60%). Ook wordt vaker naar een referentiepunt verwezen. In paragraaf 5 concluderen we echter dat nog steeds de duur van de straf nauwelijks gemotiveerd wordt, veelal doordat vermelde feiten er niet inzichtelijk aan verbonden worden. Criteria voor de duur van de straf zijn ook in Promis II vrijwel steeds impliciet. Wanneer we deze expliciteren als verzwegen argument, is de beoordeelbaarheid van de criteria dikwijls gering. Bij het opleggen van een voorwaardelijk deel (van de straf) is dit iets beter, maar dat was ook vóór Promis II al zo. De beoogde verbetering van de toegankelijkheid is niet bereikt op het punt van de tekststructuur. Deze is niet gestandaardiseerd. Er lijken zelfs aanwijzingen dat het strafmotiveringsmodel de rechtbank hindert die beoogt een duidelijke samenhang tussen argumentatief relevante uitingen aan te brengen.
Onze conclusies geven een minder positief beeld dan het beeld dat de sector zelf heeft over de resultaten van Promis. Het oordeel van de commissie (zie paragraaf 2) verbaast ons dan ook. Dat deze stelt dat dikwijls een korte leesbare omschrijving van de feiten (A) zou ontbreken, komt niet overeen met wat wij constateren; deze omschrijving is er vaak wel, maar de functionaliteit ervan ontbreekt. Juist is dat de onderdelen B en C in de Promis II vonnissen in de regel wel worden weergegeven, maar plichtmatig en zonder dat de rechtbank zich systematisch positioneert ten opzichte van de argumenten van het OM en de raadsman wanneer het gaat om de bepaling van de hoofdstraf. Er worden veel vaker dan in het verleden referentiepunten gebruikt, maar veelal is dit niet meer dan de constatering dat het standpunt van de rechtbank afwijkt van dat van de referent. Er is slechts incidenteel sprake van een argumentatieve discussie (wat naar ons lijkt beoogd was met onderdeel G van het model). Dat de commissie concludeert dat voldoende aandacht wordt besteed aan feitengerelateerde factoren (H) en verdachte gerelateerde factoren (I) correspondeert wellicht met onze bevinding dat voor zover er wordt gemotiveerd, dit vaak de strafsoort betreft. Juist daar spelen elementen H en I een relatief grote rol.
Promis, een grootschalig door de rechtspraak zelf opgezet project, leidt dus onmiskenbaar tot veranderingen. De motiveringen zijn uitgebreider en een groter aantal uitingen is argumentatief relevant. Wij hebben door een systematische vergelijking van vonnissen vóór en na Promis aannemelijk gemaakt dat dit kwantitatieve effect, kwalitatief vrij marginaal.is.
Wij menen dat voor de constatering dat het strafmotiveringsmodel niet tot systematische verbetering leidt twee verklaringen kunnen worden gevonden. De eerste is praktisch en | |
| |
daarom wellicht het belangrijkst. Het model van Promis II is geen argumentatiemodel, niet in de presentatie en niet in de toelichting. Paragraaf 3 moge dit duidelijk maken. Het kostte ons veel woorden er een argumentatieve interpretatie van te geven. Juristen zijn zeer gekwalificeerde argumentatiedeskundigen in het domein waarin rechtsregels (in de vorm van conditionele zinnen) de structuur voor de argumentatie bepalen, maar niet zondermeer ook in de domeinen waarin die structuur nu juist ontbreekt. Kortom, we menen dat er een competentieprobleem is dat door een beter model, met goede instructie en eventueel enige training, is op te lossen.
De tweede verklaring is meer theoretisch en fundamenteler van aard. Het ‘ideaal’ zoals wij dat vermoeden op basis van de onderdelen van het model (met name het oriëntatiepunt), lijkt met recht een ideaal. De rechter weet het specifieke geval nauwkeurig en inzichtelijk te plaatsen ten opzichte van een herkenbaar en verantwoord normgeval (als oriëntatiepunt) door afwijkingen hiervan precies te motiveren. Dit doet hij ook ten opzichte van eventueel afwijkende oordelen van OM en/of raadsman. Zeker wanneer men hier dan ook nog een abstract gelijkheidsbeginsel naast houdt (de rechtbank doet dit op een wijze die consistent is met alle andere gevallen die door haar en de collega's beoordeeld worden), dan weten we dat een dergelijk overzicht en zelfinzicht er niet is (en ook op theoretische gronden niet kan zijn). Het model weerspiegelt dus een mythe, namelijk dat een volledige verantwoording van soort en duur van de straf kan en moet worden geformuleerd.
Wanneer een motiveringsmodel een handelwijze veronderstelt die menselijkerwijs niet haalbaar is, dan zal en moet een gebruiker het model wel ‘vervagend’ toepassen. Wij constateerden: (1) selectief argumenteren, wel de soort, veel minder de duur; (2) quasi generieke criteria, (3) geen onderbouwing van criteria; (4) moeilijk beoordeelbare en zelfs schijnbaar inconsistente tussen criteria, (5) ontbrekende argumentatieve verbindingen tussen A, H en I elementen en de standpunten; (6) vage verwijswoorden. Wij zijn ervan overtuigd dat rechtscolleges gewoonlijk integer afwegen welke straf passend is, echter zonder dat dit betekent dat er een coherent en consistent stelsel van operationele normen wordt toegepast dat bovendien voor introspectie toegankelijk is en zich helder laat formuleren. Uit goede voorbeelden uit het corpus blijkt dat meer nauwkeurige argumentatieve gebondenheden kunnen worden gecommuniceerd dan veelal gebeurt, maar deze zullen nooit een ideaal benaderen van inzichtelijkheid tegen de achtergrond van een compleet, consistent en operationeel systeem van straftoemetingen.
Wij menen dat het effect van Promis II goed te verklaren is vanuit de kenmerken van het B&S model tegen deze theoretische achtergrond. Dat geeft tegelijk de richting aan voor een wenselijk vervolg. Enerzijds dient het model vanuit een expliciete en inzichtelijke argumentatiestructuur te worden opgezet. Anderzijds dient los van dit model te worden overdacht waar en hoe de dialoog met de lezer-leek moet worden aangegaan wanneer deze ideologische verwachtingen heeft over de aard van de motivering die wellicht wel begrijpelijk zijn, maar een onhaalbaar ‘ideaal’ weerspiegelen.
| |
Bibliografie
Eindrapport Pilot Promis (2005). Project motiveringsverbetering in strafvonnissen, 26 mei 2005. |
Eindrapport Promis II (2007). Project motiveringsverbetering in strafvonnissen, 27 september 2007. |
Hoven, P.J. van den (2002). Hoogspanning. Enige argumentatietheoretische overwegingen naar aanleiding van een oud arrest. Tijdschrift voor Taalbeheersing 24, 32-49. |
| |
| |
Jonker, D.A. en P.J. van den Hoven (1983). Recht spreken, krom schrijven. Deventer: Kluwer. |
Nolta, J.V. (1997). Taal in toga. Over toegankelijke (straf)rechtstaal. Deventer: Kluwer. |
Plug, H.J. (1991). Overwegingen over de ‘overwegende-dat’-vorm. In: F.H. van Eemeren en E.T. Feteris (red.) Juridische argumentatie in analyse. Opstellen over argumentatie en recht.(121-132). Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Plug, H.J. (2000). In onderlinge samenhang bezien. De pragma-dialectische reconstructie van complexe argumentatie in rechterlijke uitspraken. Amsterdam: Thela Thesis. |
Schalken, T. (2006). Het rechterlijk vonnis als onvoltooid verhaal. Wijzen woorden de weg naar de waarheid? In: Jeanne Gaakeer, Marjan Goslings & Ed van der Ouderaa (red.) Spiegels voor rechters. Beschouwingen over recht en literatuur. Nijmegen: Ars Aequi. |
Sterk, C.H.W.M. en C.R.L.R.M. Ficq (2008). Promis: inzicht in de gedachtegang van de rechter. Nederlands Juristenblad, nr. 3, 153-157. |
Vellinga-Schootstra, F. (2008). Promis(e) voor de burger?. Nederlands Juristenblad, nr. 3, 161-162. |
|
|