komen, en de manieren waarop ze begrepen worden’ (p.16). Discoursanalyse zien ze als de analyse van deze uitingen in hun sociale context met als doel ‘stabiele, terugkerende patronen in het gebruik ervan te ontdekken die ons iets kunnen zeggen over de context waarin ze voorkomen’ (p.16). De student die aan dit boek begint, moet dus niet schrikken van getranscribeerde gesprekken waarbij er gekeken wordt naar ‘discursieve dynamiek’ en veranderende ‘ik-posities’.
In het eerste hoofdstuk zet Jaap Bos, psycholoog en universitair docent verbonden aan de capaciteitsgroep Algemene Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht, de belangrijkste begrippen over discoursanalyse en communicatie op de werkvloer uiteen. Zo bespreekt hij de termen ‘definitiemacht’, ‘interdiscursiviteit’ en ‘kritische discoursanalyse’. Hierbij passeren bekende namen als Bakhtin, Bourdieu en Fairclough de revue. Bos gaat in het bijzonder in op de analyse van organisatiediscours op basis van Faircloughs onderscheid tussen discours als tekst, discours als discursieve praktijk en discours als sociale praktijk.
Deze analyseniveaus komen terug in de tien volgende hoofdstukken, waarin verschillende soorten discours worden besproken: collectieve besluitvormingsdiscours (H2), trainingssituatiediscours (H3), jeugdzorggesprekken (H4), arts-patiëntdialogen (H5 & H6), boekingsgesprekken (H7), schools discours (H8), managementvertogen (H9), overheid-burgerinteractie (H10) en reorganisatiecommunicatie (H11). In het afsluitende hoofdstuk geeft Bos een overzicht van de gepresenteerde resultaten, inzichten en conclusies. Ten slotte bevat het boek een verklarende woordenlijst.
Afgezien van het laatste hoofdstuk, vormt elk hoofdstuk een zelfstandig leesbare tekst waarin een korte theoretische uiteenzetting wordt gevolgd door een casus bestaande uit gespreksfragmenten. In hoofdstuk 6 illustreert de auteur het begrip conversationele incoherentie bijvoorbeeld aan de hand van een fragment afkomstig uit een huisartsenspreekuur (p.118):
patiënt: |
maar je wordt er depressief van hè, altijd die hoofdpijn. als ik weer eventjes kon door-doorbreken, dat ik weer eventjes bij kon komen dan eh (snuift).. |
arts: |
zo, nou wat meer zetpillen.....verder wat nog wat valium moest u hebben ja? |
De hoofdstukken worden vervolgens afgesloten met vragen over de tekst (als ‘Hoe verhouden identiteit en communicatie zich tot elkaar?’, p.206) en een opdracht over een getranscribeerd tekstje (als ‘Analyseer het onderstaande gesprek aan de hand van de in dit hoofdstuk besproken kloofindicatoren. Is er sprake van een kloof tussen beleidsmakers en burgers of niet?’, p.188).
Opvallend is dat de auteurs bij deze opdrachten en in hun hoofdstukken geen eenduidige transcriptnotatie hebben gehanteerd. Zo wordt ‘(lacht)’ enerzijds gebruikt voor situaties waarin het transcript niet zeker is (in H4, H7 & H8), anderzijds voor toevoegingen van de onderzoeker (in H2 & H6) (voor dit laatste wordt overigens ook de notatie ‘[lacht]’ gebruikt in H3 & H10). Concluderend kan dus gesteld worden dat Discoursanalyse zowel in positief als in negatief opzicht een duidelijk beeld geeft van de diversiteit binnen de discoursanalyse.
Roosmaryn Pilgram