als onmisbaar beschouwt in de vertaling van gesproken taal naar geschreven taal. In hoofdstuk 2 staat het werkwoord centraal. Daarbij komen onder andere verschillende soorten werkwoorden aan de orde (koppelwerkwoorden, hulpwerkwoorden, enz.), werkwoordstijden (tegenwoordige tijd, verleden tijd, enz.) en werkwoordsspelling, zoals de onvermijdelijke regel van 't kofschip. Hoofdstuk 3 en 4 draaien om respectievelijk eenvoudige zinnen en samengestelde zinnen, waarbij onder meer woordvolgorde, ontleden en stijlkwesties aan de orde komen. Hoofdstuk 5 sluit af met een overzicht van genres en stijlen, aan de hand van teksten van bijvoorbeeld Renate Dorrestein en Karel van het Reve. Ieder hoofdstuk eindigt bovendien met een stel opdrachten, aan de hand waarvan de lezers kunnen toetsen of hun kennis van de Nederlands taal weer boven water is gekomen.
Bertina illustreert haar richtlijnen voor schriftelijk taalgebruik met vele voorbeelden uit kranten, tijdschriften en boeken. Zo gebruikt ze een fragment uit Couperus’ Eline Vere om het gebruik van gedachtepuntjes toe te lichten (p. 42), presenteert ze een tekst van Grunberg om verschillende soorten werkwoorden aan te duiden (p. 54-55) en illustreert een personeelsadvertentie van de Belastingdienst dat korte zinnen voor dynamiek zorgen (p. 125). Lezers die deze voorbeelden goed bestuderen, bereiken wellicht het doel dat Bertina met de voorbeelden heeft: het verstevigen van een in de basis aanwezig taalgevoel.
Niet alleen met voorbeelden probeert Bertina haar toelichtingen kracht bij te zetten, maar ook met metaforen. Termen uit de filmwereld worden ingezet om de grammatica te verduidelijken. Zo is de schrijver ineens een ‘taalregisseur’ (p. 101), die kan ‘beslissen welke ‘acteur’ welke rol krijgt’ (p. 103). Het onderwerp wordt voorgesteld als de acteur die de actie uitvoert (p. 105), de persoonsvorm als de vaste handlanger van de acteur (p. 106) en het meewerkend voorwerp als een bijrol (p. 116). Omdat Bertina nu eens de klassieke termen hanteert en dan weer de filmtechnische terminologie, is het mogelijk dat het de lezer begint te duizelen, iets wat Bertina juist wil voorkomen.
In het voorwoord wordt al aangekondigd dat alles ‘op een luchtige manier’ aan de orde komt, ‘in begrijpelijke taal’ (p. 9). Deze gedachte uit zich in het gebruik van Engelse terminologie (‘Een kwestie van need to know’, p. 17; ‘Een bestselling novel van Nederlandse bodem’, p. 27; ‘het geschreven woord wordt op zijn beurt weer food for thought’, p. 46). Ook leidt de drang tot luchtigheid in onconventionele kopjes als ‘De apostrof: een catastrofe?’ (p. 39), ‘Leverancier van details: de bijvoeglijke bepaling’ (p. 118) en ‘Kernzin met bijzin op de montagetafel’ (p. 157). Misschien houden deze stilistische middelen de aandacht van de lezers vast. Of het begrip van de lezers erdoor ook toeneemt, is zeer de vraag.
Als de lezers nog niet voldoende aangesproken worden door de vele voorbeelden, metaforen, Engelse woorden en ongebruikelijke kopjes, dan worden ze misschien wel aangesproken door Bertina's mening over de nieuwe spelling. Deze deelt ze namelijk met het lezerspubliek: ‘De bedoeling is dat alles veel eenvoudiger wordt, maar dat pakt niet altijd even gelukkig uit. Maar dat de appèlplaats de appelplaats zou moeten worden, is te gek voor woorden’ (p. 43). En: ‘Het zal je wel duidelijk zijn: de nieuwe spellingregels zijn niet altijd lezersvriendelijk’ (p. 45). Als de lezers er al vertrouwen in hadden dat ‘gewoon goed Nederlands’, zoals de titel luidt, een haalbare kaart is, dan neemt dat vertrouwen waarschijnlijk niet toe door Bertina's expliciete evaluatie van de spellingsregels.
Een andere kanttekening is te plaatsen bij de volgorde van de hoofdstukken. Je zou je kunnen afvragen of het logisch is om eerst de leestekens uitgebreid aan de orde