naar voren is gebracht). De bijdrage van Daniel O'Keefe die in dit themanummer is opgenomen, ‘Persuasieve effecten van strategische manoeuvres: Bevindingen naar aanleiding van meta-analyses van empirisch onderzoek naar persuasieve effecten’, kan deels tot dit type onderzoek worden gerekend omdat de presentatie hierin een grote rol speelt. In het inhoudsgerichte persuasieonderzoek wordt nagegaan welke factoren in de boodschap die wordt aangeboden bijdragen tot het overtuigen of overreden (bijvoorbeeld het opnemen van tegenargumenten en het weerleggen van tegenargumenten). De bijdrage van Bert Meuffels, ‘Strategisch manoeuvreren in empirisch perspectief’, hoort tot dit type, net als de bijdrage van Jos Hornikx, ‘Hoe goed zijn taalgebruikers in het selecteren van overtuigende evidentie?’, en die van Anneke de Graaf, José Sanders, Hans Beentjes en Hans Hoeken, ‘De rol van identificatie in narratieve overtuiging’.
Een tweede soort kwantitatief empirisch argumentatieonderzoek, het conceptonderzoek, is gericht op het onderzoeken van de verschillen tussen de theoretische concepten van de argumentatietheoreticus en de ‘pretheoretische’ noties en meningen van niet argumentatietheoretisch onderlegde deelnemers aan het argumentatieproces. Dit soort onderzoek kan zowel betrekking hebben op theoretische concepten en hun pretheoretische tegenhangers als op theoretisch gemotiveerde normen en de tegenhangers daarvan in de praktijk (‘conventies’). In zijn proefschrift is Koetsenruijter (1993) bij voorbeeld nagegaan in hoeverre het theoretische onderscheid tussen ‘gemengde’ en ‘niet-gemengde’ verschillen van mening een rol speelt bij het interpreteren van reacties op een naar voren gebracht standpunt. Garssen (1997) heeft in zijn proefschrift onderzocht in hoeverre de pretheoretische noties van ondersteuningsrelaties die bij het interpreteren van argumentatie worden gebruikt overeenkomen met de argumentatieschema's die in de (pragma-dialectische) argumentatiethorie worden onderscheiden. In het tienjarige onderzoeksproject Redelijkheidsconcepties van gewone beoordelaren hebben Van Eemeren, Garssen en Meuffels systematisch onderzocht of de pragma-dialectische discussieregels conventioneel deugdelijk kunnen worden genoemd. In hoeverre komen de oordelen van beoordelaren die niet bekend zijn met de argumentatietheorie overeen met de pragma-dialectische ‘regels voor kritische discussie’? De bijdrage van Frans van Eemeren, Bart Garssen en Bert Meuffels aan dit themanummer, ‘De conventionele deugdelijkheid van de pragma-dialectische discussieregels’, geeft inzicht in de resultaten van dit onderzoek.
In het derde soort onderzoek dat we hebben onderscheiden, het identificatieonderzoek, wordt nagegaan in hoeverre niet argumentatief geschoolden in staat zijn ‘standpunten’, ‘argumenten’, ‘verzwegen argumenten’, ‘drogredenen’ en andere theoretisch gedefinieerde eenheden en categorieën te identificeren. In dit identificatieonderzoek staat steeds de vraag centraal welke factoren een correcte identificatie van een bepaalde argumentatieve eenheid of categorie vergemakkelijken. Maakt het voor de standpuntherkenning bij voorbeeld uit of er gebruik is gemaakt van een ‘vooruitwijzende’ presentatie (eerst argument, dan standpunt) of juist van een ‘terugwijzende’ argumentatie (eerst standpunt, dan argument) (Van Eemeren Grootendorst & Meuffels 1984)?
Een praktische variant van dit type onderzoek is het ‘peilingsonderzoek’, dat voor educatieve doeleinden wordt uitgevoerd. Oostdam (1991) heeft in zijn proefschrift bij voorbeeld onderzocht in hoeverre bepaalde argumentatieve analysevaardigheden bij scholieren ontwikkeld zijn. Het praktische belang van dit type onderzoek is dat mede op basis van de verkregen resultaten besluiten kunnen worden genomen over de inrichting van het curriculum.