| |
| |
| |
Signaleringen
Jan Renkema (2006), Geef de spelling wat speling. Den Haag: Sdu Uitgevers. ISBN: 9012114721. Prijs: € 5,95 (88 pp.)
Ter gelegenheid van het feit dat er van zijn vermaarde Schrijfwijzer 400.000 exemplaren verkocht zijn, kreeg Renkema van de Sdu rond Kerstmis 2005 het verzoek een Pamflet te schrijven. Renkema koos voor de spelling-2005 als onderwerp. Zoals de term ‘pamflet’ al aangeeft, is hier geen sprake van een wetenschappelijk werk (noten en een bibliografie ontbreken dan ook), maar van een essayachtige beschouwing over de veranderingen in de spelling, over het waarom daarvan en vooral over de vraag hoe we het beste met die verandering, hoe beperkt ook, kunnen omgaan.
De kern van zijn betoog verwoordt Renkema reeds op p. 8: ‘Laten we dus deze spelling volgen, ondanks alle kritiek, maar wel met enige speling.’ Hij schaart zich dus niet achter de actie van een aantal Nederlandse dag- en weekbladen om de spelling-2005 te boycotten. Op de vraag of een spellingsysteem speling verdraagt en hoeveel gaat de auteur niet fundamenteel in, wat binnen het kader van een boekje als dit ook niet erg voor de hand ligt. Interessant blijft die vraag overigens wel. Wel laat hij aan de hand van enkele concrete voorbeelden zien dat er in de spelling, zoals ook op andere terreinen van de taal, vaak sprake is van een glijdende schaal. Zo zal men op dit moment kunnen schrijven over een Wilderskapsel, maar als die coiffure mode zou worden, zou die schrijfwijze allengs veranderen in wilderskapsel. Zo schrijven we pianospelen naast klavecimbel spelen, maar als dat laatste even gewoon zou worden als het eerste, dan zou je misschien klavecimbelspelen gaan schrijven. Op deze en dergelijke terreinen van de spelling, zou enige vrijheid gewenst zijn.
In het eerste hoofdstuk beantwoordt Renkema twaalf gangbare vragen over spelling. Het betreft hier vragen als: ‘Het spellingsysteem is zo lastig. Wordt het niet eenvoudiger wanneer we gewoon opschrijven wat we horen?’, ‘Zijn wij in Nederland en Vlaanderen nu zo bijzonder? Wat kunnen wij leren van andere landen?’ en ‘Wat zijn nu de kenmerken van al die kleine veranderingen?’ De antwoorden van de auteur komen respectievelijk op het volgend neer: ‘Nee, daarmee wordt het niet eenvoudiger’, ‘Als je de spelling niet door de overheid laat regelen, ben je beter af’ en ‘De spelling-2005 is conserverend van aard, en vermindert het aantal hoofdletters en liggende streepjes’. Met het eerste en derde antwoord ben ik het eens, met het middelste niet. Aan het slot van deze signalering zal ik dat laatste toelichten.
In het tweede hoofdstuk, ‘De nieuwe spelling: Betuwelijn van het taalverkeer’ gaat Renkema in op de rol die verschillende actoren spelen bij de verandering die volgens hem bijna niemand wilde. Als kernen van het probleem schetst hij de onmogelijke opdrachten die de spellingcommissies krijgen | |
| |
(ook de spelling-1995 komt hier zijdelings aan de orde), de hoge mate van geheimhouding totdat het station bijna gepasseerd is, de ondeskundige reacties in de pers en de veel te late reacties van belangengroepen.
In hoofdstuk 3 gaat hij in op de tussenn-beregeling uit 1995. Renkema acht die te ingewikkeld, zelfs nog ingewikkelder dan de regeling uit 1954. Daarom stelt hij aan degenen die niet gehouden zijn tot het volgen van de officiële spelling (dus ieder die geen scholier of ambtenaar is) de volgende regel ter overweging voor: ‘Schrijf alleen een tussen-n (na een e), wanneer uit een omschrijving blijkt dat bij het eerste deel alleen het meervoud (op -en) is bedoeld.’ Deze regel lijkt op de oude regel betreffende het noodzakelijke meervoud, maar wijkt daarvan af omdat het hier niet gaat om wat in principe mogelijk is, maar wat concreet is bedoeld. Voorbeeld: in het Groene Boekje van 1954 krijgt bessestruik geen n, omdat ook een struik waar geen enkele bes aan zit (bijvoorbeeld 's winters) een bessenstruik blijft. Bij Renkema's regel moet je een omschrijving proberen: Struik waaraan een bes / bessen [doorhalen wat niet verlangd wordt] zit(ten) / kan(kunnen) zitten. De tweede optie ligt het meest voor de hand. Dus: bessenstruik. Als beide mogelijkheden reëel zijn, zoals bij pannenkoek, vervalt de n. De output van deze regel zal sterk lijken op de situatie van voor 1995, met dien verstande dat ook woorden als herenfiets en boerenknecht hun n zullen verliezen.
Ik vind dit voorstel, hoewel interessant, teveel afwijkingen opleveren ten opzichte van de officiële spelling. Kun je nog wel zeggen dat je met deze speling die spelling nog volgt? Persoonlijk zou ik meer zien in een vereenvoudiging van de huidige regel voor de woorden die eindigen op -e. Als die ook een tussen-n krijgen als ze een meervoud op -en hebben (los van de vraag of ze ook een meervoud op -s hebben), dan zijn er een hoop problemen opgelost. Je krijgt dan gedachtenwisseling en secondenwijzer. Daarnaast zou men nog meer moeten wieden in de uitzonderingen en gewoon schrijven zonnenschijn en apenzat.
In hoofdstuk 4 behandelt Renkema 26 voorstellen om af te wijken van de spelling-2005. Met veel van zijn voorstellen, zoals Middeleeuwen i.p.v. middeleeuwen, quasi-authentiek i.p.v. quasiauthentiek, reïntegratie i.p.v. re-integratie, sociaal-psychologisch in plaats van sociaalpsyschologisch ben ik het van harte eens. Ik ben vast van plan vooralsnog de linkervormen te blijven gebruiken. Het betreft hier slechts veranderde toepassingen van bestaande regels en aanpassing van regels die geen centrale rol spelen.
Tot slot formuleert Renkema in zijn laatste hoofdstuk ‘Rust aan het spellingfront...’ een aantal desiderata. Kernen daarvan zijn: verander voorlopig niet, ga soepel om met afwijkingen en besteedt de spelling uit aan een academie waar niet alleen taalkundigen in zitting hebben, maar ook andere professionele taalgebruikers, die openbare adviezen uitbrengt.
Ik heb Renkema's pamflet vlot en met plezier gelezen. Nu eens geen ondeskundige opmerkingen en afgezaagde voorbeelden (ideeëloos) waar de kranten in grossieren en ook niet de arrogante en neerbuigende toon die veel leden van de spellingcommissie hanteren. Veel van zijn bezwaren tegen de spelling-2005 deel ik, zoals ik in dit tijdschrift reeds eerder heb laten blijken. Weer andere bezwaren deel ik niet.
Op twee punten heb ik wat fundamentelere kritiek. Het ene heb ik reeds genoemd. Renkema's alternatieve regel voor het schrijven van de tussen-n leidt naar mijn smaak tot te veel afwijkingen van de officiële spelling. Ik heb bij het alternatieve gebruik van hoofdletters en liggende streepjes al een licht gevoel van burgerlijke ongehoorzaamheid. Maar ik besef ook dat voor anderen de kern van de spelling kleiner kan zijn en de variabele marge groter. Daarover | |
| |
zou een fundamentele discussie interessant zijn.
Het andere punt waar ik een andere visie op heb is de rol van de overheid. Renkema stelt op pp. 18-19 dat Engeland en Frankrijk geen grote spellingproblemen hebben, omdat die wordt overgelaten aan de woordenboekenmakers, terwijl in het Duitse taalgebied, waar de overheid de spelling vaststelt, nu verschillende deelstaten een verschillende koers varen. Die problemen in het Duitse taalgebied vloeien echter niet zozeer voort uit het feit dat de overheid de spelling vaststelt, als wel uit het feit dat alle deelstaten en Zwitserland en Oostenrijk vetorecht hebben. Daardoor heeft het lang geduurd voor er iets veranderde (een eeuw), maar - wat erger is - daardoor kunnen ook landen en deelstaten kennelijk weer terugkrabbelen. Overigens bestaan er binnen het Engelse taalgebied ook verschillen tussen Groot-Brittannië en de Verenigde Staten (bijv. behaviour vs. behavior), samenhangend met het feit dat er verschillende gezaghebbende woordenboeken bestaan (o.a. de OED en Webster). In Frankrijk ligt de situatie weer anders.
Kortom, als je de uniformiteit van een spelling die in meerdere landen of autonome gebieden gebruikt wordt, blijvend wilt garanderen, zul je mijns inziens juist een Taalunie-achtige instelling nodig hebben. Het Duitse en het Engelse taalgebied laten zien hoe het gaat als zo'n overkoepelend orgaan ontbreekt. Dit laat overigens onverlet dat de Taalunie de spelling voorlopig het beste met rust kan laten en verder kan uitbesteden aan een academie zoals door Renkema gewenst.
Gerard Verhoeven
| |
Grubben, Ed en Plattel, Ron (2006). Klantgericht corresponderen. Handleiding bij het schrijven van enthousiasmerende en overtuigende brieven. Den Haag: Academic Service. ISBN 9052615632. Prijs: € 21,50 (164 pp.)
‘Afgezien van enkele literatoren ‘die toch niets beters te doen hebben’, zijn wij Nederlanders geen liefhebbers van corresponderen of de ‘epistolaire kunst’. Tot deze conclusie komen Ed Grubben en Ron Plattel, communicatieadviseurs, naar aanleiding van hun ervaringen in de praktijk. Toch versturen Nederlandse organisaties wekelijks miljoenen brieven en wordt de brief vaak maar al te graag als het visitekaartje van het bedrijf gezien. Maar dat ‘visitekaartje’, merken Grubben en Plattel op, ziet er helaas nogal eens beduimeld uit.
In hun boek Klantgericht corresponderen, dat in april 2006 in een herziene druk verscheen (eerste druk in 1996), willen Grubben en Plattel medewerkers van organisaties technieken aanreiken om ‘zelfstandig brieven te schrijven’, in ‘een soepele, klantvriendelijke stijl’, met ‘creatieve oplossingen voor lastige kwesties’ en een ‘heldere, overzichtelijke structuur’. Zodat medewerkers brieven kunnen schrijven die ‘elke toets der kritiek kunnen doorstaan’. Klantgericht corresponderen is dan ook geen ‘brievenboek’ met voorbeeldbrieven geworden, hoewel aan bepaalde briefsoorten die in het bedrijfsleven veel voorkomen, zoals offertes, klachtbehandelingsbrieven en betalingsverzoeken, wel specifiek aandacht is besteed.
Om de schriftelijke communicatie tussen organisatie en cliënt ‘soepel’ en ‘klantvriendelijk’ te laten verlopen, moet volgens de auteurs eerst en vooral ‘strategisch’, ‘klantgericht’, en ‘correct en verzorgd’ worden gecommuniceerd. De eerste helft van het boek is voor de behandeling van deze drie kwesties ingeruimd; nadat in hoofdstuk twee zeven factoren voor ‘een succesvolle correspondentie’ zijn benoemd, worden een | |
| |
aantal van deze ‘succesfactoren’ in de hoofdstukken drie tot en met vijf verder uitgewerkt.
Om ‘strategisch’ te kunnen communiceren is het volgens Grubben en Plattel bijvoorbeeld van belang dat de schrijver zich bewust is van de ‘context’ van de brief: ‘welke potentiële lezers behoren tot de doelgroep van de brief’, ‘wat is de bagage van die lezers’, ‘welke behoeften heeft de klant’? Maar ook: ‘wat moet de lezer na het lezen weten’, ‘wat moet hij vinden’, ‘wat moet hij doen’? Pas wanneer deze en andere relevante vragen bevredigend zijn beantwoord, eventueel met behulp van een van de checklisten in het boek, kan met het daadwerkelijke schrijven worden gestart.
Om alle gestelde doelen zo goed mogelijk te bereiken, is volgens de auteurs ook een ‘klantgerichte’ communicatie vereist. Deze klantgerichtheid bestaat er onder meer uit dat de brief ‘toegankelijk’ en ‘plezierig’ is geschreven, ‘met een heldere structuur’, ‘zonder clichés in opening en slot’, ‘in positieve bewoordingen’ en ‘in gewonemensentaal’. Maar ook dat de brief ‘overtuigend’ is, in die zin dat alle voor de hand liggende lezersvragen beantwoord worden en dat die antwoorden op een vriendelijke en zakelijke toon worden gepresenteerd. Hoe de schrijver dit kan aanpakken wordt steeds kort aan de hand van sprekende voorbeelden geïllustreerd.
Last but not least is het volgens Grubben en Plattel ook zaak dat een brief is opgesteld in ‘correct en verzorgd’ Nederlands. ‘Kromme zinnen laten een slordige indruk achter, die nog wel eens naar de kwaliteit van de dienstverlening wordt vertaald’. In zestien pagina's passeren de belangrijkste struikelblokken de revue. Veelvoorkomende taalkwesties worden uitgelegd, de belangrijkste regels voor het gebruik van leestekens op een rij gezet, gangbare conventies voor aanhef en afsluiting van een brief besproken: ‘de etiquette is taboe, de presentatie informeel’. Voor de spellingregels, ook een niet-onbelangrijk struikelblok voor de gemiddelde schrijver, verwijzen de auteurs vooral naar de leidraad bij de WNT.
Nadat de minimumvoorwaarden voor het welslagen van een ‘soepele’ en ‘klantvriendelijke’ schriftelijke communicatie zo in de eerste vijf hoofdstukken uiteen zijn gezet, spitst de aandacht zich in de hoofdstukken 6 tot en met 9 op enkele veelvoorkomende briefsoorten in het bedrijfsleven toe. Daarbij verliezen de auteurs de drieslag ‘strategisch, klantgericht, correct en verzorgd’ niet uit het oog. Zij stellen bijvoorbeeld voor de klant ook vriendelijk te bedanken als de opdracht naar de concurrent is gegaan. ‘Een verloren opdracht is nog geen verloren klant!’, houden zij de lezer voor. Voor de medewerker die ondanks alle goede bedoelingen toch genoodzaakt is met standaardteksten te werken, worden in hoofdstuk 10 verschillende aandachtspunten genoemd. Tot slot wordt in het elfde hoofdstuk afgesloten met vijf pagina's klantgerichte ‘tips voor e-mail en fax’.
Grubben en Plattel wilden met dit boek ‘niet alleen de effectiviteit, maar ook de efficiency van de schrijfinspanning’ van medewerkers in het bedrijfsleven vergroten. Of dat is gelukt, is niet op voorhand te zeggen, maar wellicht biedt deze Praktijkgids hier inderdaad mogelijkheden voor.
Marian Pijnenburg
| |
Jaspers, Joep en Weeren Braaksma, Marion van (2005).
Professionals & Schrijfwerk. De focusgerichte tekst als succesfactor in de professionele beroepspraktijk. Den Haag: Sdu Uitgevers. ISBN 90 5261 428 8. Prijs € 29,95 (215 pp.).
De rode draad in Professionals & Schrijfwerk is de focusgerichte tekst die de hoger opgeleide lezer aan de hand van dit boek leert | |
| |
schrijven: focus in plaats van doel om de lezer op zijn eigen niveau aan te spreken en hem te stimuleren om zijn schrijfkwaliteiten verder te ontwikkelen.
Het boek maakt deel uit van de serie Professionals & hun praktijk die Academic Service (een imprint van Sdu Uitgevers) uitgeeft: een managementserie door en voor professionals uit de zakelijke dienstverlening. Dit deel uit de serie is geschreven door Joep Jaspers, senior adviseur en trainer schriftelijke bedrijfscommunicatie voor Vergouwen Overduin, en Marion van Weeren Braaksma, communicatiespecialist, tekstschrijver en schrijfcoach. De auteurs richten zich op medewerkers die beroepshalve veel schrijven, zoals beleidsmedewerkers, accountants, juristen, ingenieurs en andere vakexperts.
Dit is te zien aan de opzet van dit zelfstudieboek annex naslagwerk. De lezer maakt kennis met het belang van een duidelijke doelstelling en een voorlopige structuur als startpunt voor de opzet van een tekst. In de vijf hoofdstukken die volgen, bespreken de auteurs een groot aantal tekstgenres. Zo staat in hoofdstuk 2 de opdrachtreportage centraal, waarin de schrijver rapporteert over onderzoek of beleid. In hoofdstuk 3 worden teksten besproken die je schrijft om jezelf als expert te profileren: artikelen, boeken, lezingen en speeches, terwijl in hoofdstuk 4 de werving van klanten centraal staat. Hierin worden niet alleen handreikingen gegeven voor het schrijven van een effectieve offerte, maar komen ook andere wervende teksten aan bod, zoals webteksten, brochures, nieuwsbrieven, fact sheets, het cv en de profielschets. Het vijfde hoofdstuk hangt inhoudelijk nauw samen met hoofdstuk 2. Het draait om het schrijven van plannen en verslagen, variërend van ondernemingsplannen en jaarverslagen tot teamplannen en persoonlijke ontwikkelingsplannen. In hoofdstuk 6 komt persoonlijke communicatie via e-mails, brieven, faxen, (internet)formulieren, memo's en korte notities aan de orde. In de bijlage staan negentien ‘basisrecepten’ ter vergroting van de algemene schrijfvaardigheid, bijvoorbeeld voor het schrijven van een inleiding, voor het adviseren met de causale keten, en voor het vragen, geven en ontvangen van tekstcommentaar.
Bij de uitwerking van Professionals & Schrijfwerk is goed rekening gehouden met de doelgroep en het doel van het boek. De auteurs geven niet alleen beknopt de genreconventies weer van teksten waar de lezer mee te maken kan krijgen in zijn beroepspraktijk, maar verlevendigen de tekst met praktijkvoorbeelden uit het werkveld van de lezer. Daarnaast besluit elk hoofdstuk met een kort interview waarin een ‘ervaringsdeskundige’ vertelt over zijn schrijfervaring en in de vorm van praktische tips de lezer een hart onder de riem steekt: ‘Begin met schrijven. Blijf je niet inlezen. De echte wijsheid zit in het doen.’ Ook het register is afgestemd op de hoger opgeleide lezer. Deze wordt gevousvoyeerd en regelmatig benaderd in managementtaal: ‘Als u gevraagd wordt een beschouwing te schrijven, gebeurt dat doorgaans omdat u geldt als expert op een specifiek gebied. Neemt u zelf het initiatief, dan positioneert u zich tegenover uw lezers en de redactie ten minste impliciet als expert. Stel van tevoren vast of u dat wel wilt, ook met het oog op uw personal brand.’
Of deze ietwat gekunstelde stijl schrijven sexyer maakt? Ik weet het niet. De adviezen in het boek ondersteunen de schrijvende professional in ieder geval bij het uitvoeren van hun schrijftaken. Vooral de tekststructuren van de verschillende genres stimuleren om met een schrijfopdracht aan de slag te gaan. Want zoals de auteurs in de epiloog terecht opmerken over teksten die je beroepsmatig produceert: ‘Schrijven is werken, dan volgt de inspiratie vanzelf.’
Everdien Rietstap
|
|