| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Van Enschot, Renske (2006). Retoriek in reclame; waardering voor schema's en tropen in tekst en beeld. Dissertatie Faculteit Letteren, Katholieke Universiteit Nijmegen. Promotores prof. dr. J.A.L. Hoeken en prof. dr. C.J.M. Jansen
Inleiding
Studenten vinden reclame leuk zoals iedereen die wel eens een cursus ‘persuasieve communicatie’ geeft, uit eigen ervaring weet. Het goede nieuws voor docenten en onderzoekers in de communicatie- en taalwetenschap is dat zij reclame nu zonder gewetenswroeging óók leuk kunnen vinden, en wel vanwege de sterk groeiende belangstelling voor (en dito inzicht in) één der oudste bewegingen der wereld: retorische figuraties in reclameboodschappen. Die belangstelling is juist zo gegroeid door de ‘ontdekking’ van de visuele retorica. Daar waar retorische vormen als rijm, paradox, metafoor en woordspeling (gedenken wij Lodewicks Literaire kunst) exclusief leken voor het verbale domein, maken de recente ontwikkelingen in de cognitieve taalkunde, de communicatiewetenschap en de advertentie- en marketingwetenschap duidelijk dat veel van de ogenschijnlijk ongrijpbare ‘beeldcultuur’ die ons omringt op inzichtelijke wijze in kaart gebracht kan worden wanneer daarop de aloude elocutio-inzichten en -schema's losgelaten worden. Dat ‘Heerlijk helder Heineken’ begrepen kan worden als een alliteratie, dat wisten we al wel, maar dat we de rol van een prent van Marilyn Monroe in een reclame voor Grolsch blond bier beter op waarde kunnen schatten op basis van de templaat van de retorische simile, dat is toch nieuws, en wetenschappelijk nog verantwoord ook.
Renske van Enschot (VE vanaf nu) promoveerde op 27 april jongst leden in Nijmegen op haar proefschrift ‘Retoriek in reclame’, en daarmee levert zij, na het pionierswerk van Charles Forceville (1997), in Nederland de eerste serieuze proeve van wetenschappelijke bekwaamheid af op dit fascinerende onderzoeksterrein. ‘Bekwaamheid’, welzeker, want Retoriek in reclame is een mooi, informatief en tot denken stemmend proefschrift geworden.
| |
Inhoud
Retoriek in reclame bestaat uit 6 hoofdstukken. Hoofdstuk 1 biedt een overzicht van het vakgebied waarin VE kwesties behandelt als de definiëring en de (vaak problematische) categorisering van retorische vormen. In navolging van McQuarrie & Mick (1996) definieert zij retorische vormen als ‘kunstzinnig afwijkende vormen’ waarmee een bepaalde basispropositie in een advertentie vorm wordt gegeven.
Verder biedt dit hoofdstuk een mooi overzicht van het empirische onderzoek naar de effecten van retorische vormen op boodschap-waardering en de gepercipieerde complexiteit van retorische vormen, de twee centrale afhankelijke variabelen in VEs ex- | |
| |
perimentaties. Vooral het werk van de disciplinaire ‘voorlieden’ Barbara Phillips, Edward McQuarrie en David Mick komt hierin ruimschoots aan bod.
Ook plaatst VE het gebruik en begrip van retorische vormen (in reclame-uitingen) binnen de Relevantietheorie van Sperber en Wilson. Dat laatste is informatief, omdat het gebruik van retorische vormen een paradox impliceert. Sperber en Wilson noemen een uiting relevant wanneer die de ontvanger ervan een bepaald (gunstig) effect oplevert, en dat bij voorkeur tegen een minimale (cognitieve) verwerkingsoverhead. Die laatste aanname lijkt een zender die een retorische vorm gebruikt om de boodschap te verpakken, te schenden omdat zulke vormen juist vaak nopen tot een zeker verwerkingssurplus in vergelijking met ‘niet-retorisch’ verpakte boodschappen. De ontvanger moet zich een zekere moeite getroosten om aan een interpretatie te komen waar z/hij mee uit de voeten kan. De uiting ‘Bij de Spar bent u goedkoper uit’ kost minder dan ‘Kopen bij de Spar is sparen bij de koop’, dus wie zijn boodschap op die laatste wijze vormgeeft, riskeert afbreuk aan relevantie.
Dus waarom dan toch retorica? Die extra inspanning wordt, zo is het idee, goed gemaakt doordat de verwerking van retorische vormen een zogenaamd ‘affectief’ effect oplevert (je vindt het ‘leuk’ of ‘aardig’ het ‘sommetje’ op te lossen), en juist dát is het effect waarop de zender mikt die zich van retorische vormen bedient. De affectieve response zou zich op gunstige wijze verhouden met het (uiteindelijk nagestreefde) persuasieve effect. Het is deze aanname die centraal staat in (veel van) het onderzoek naar retorische vormen (in beeld en taal) in (persuasieve) communicatie, en zo ook in VE's onderzoek. Uiteindelijk wil ze met haar onderzoek daarom inzicht bieden in de (verschillen in) waardering en gepercipieerde complexiteit van retorische vormen als schema's (de koepelterm voor op herhaling gebaseerde stijlfiguren als rijm en alliteratie) en tropen (de koepeltermen voor ‘afwijkende’ vormen als paradox en ironie), en die vormen dan geopponeerd aan ‘nietretorische’ boodschappen.
Hoofdstuk 2 biedt een inventaris van retorische vormen (verbaal en visueel) in een door VE aangelegd corpus advertenties. Het optreden van die vormen wordt hierin ondermeer in relatie gebracht met voor de advertentiewetenschap relevante parameters als ‘betrokkenheid’, ‘aankoopmotivatie’ en ‘producttype’. Tevens rapporteert VE in dit hoofdstuk onderzoek naar de beoordeelde complexiteit van de diverse vormen (verbaal schema/troop; visueel schema/troop). Visuele tropen blijken complexer te zijn dan visuele schema's. Een soortgelijke uitkomst wordt bij de verbale vormen gevonden, zij het dat de contrasten daar minder aangezet zijn.
Vooral in het derde tot en met vijfde hoofdstuk is veel interessants en waardevols aan experimentele resultaten te vinden. In hoofdstuk 3 gaat VE experimenteel na of er steun gevonden kan worden voor het idee dat vooral tropen complex gevonden worden, in tegenstelling tot advertenties met schema's en advertenties zonder retorische vormen. Tevens onderzoekt ze hier de vraag of de advertenties, dat wil zeggen hun ‘basisproposities’ ook daadwerkelijk begrepen worden door respondenten, en hoeverre dat hun oordelen over complexiteit en hun waardering beïnvloedt. Dat alleen al maakt dit hoofdstuk tot een aanwinst voor de retorische vakliteratuur, want de begripskwestie wordt in het meeste (experimentele) effectonderzoek simpelweg genegeerd (zie Schilperoord & Maes 2003, bijvoorbeeld).
Voor het bijeenbrengen van het stimulusmateriaal wordt de centrale variabele ‘retorische vorm’ (niveaus: geen, schema of troop) onafhankelijk gehanteerd voor zo- | |
| |
wel talige als visuele vormen. Dat levert VE uiteindelijk 9 categorieën op. De metingen betreffen de factoren: gepercipieerde complexiteit, waardering, gepercipieerd begrip en productwaardering. Ik doe een (kleine) greep uit de resultaten. Bij de verbale vormen betreffen de gevonden effecten meestal de niet-retorische vormen. Die worden minder complex gevonden, en ook meer respondenten hebben de boodschap correct begrepen wanneer die geen retorische vorm bevat. Voor waardering vindt VE hier geen verschil, en op geen enkele meting vindt ze een verschil tussen schema's en tropen.
De visuele vormen geven een complexer beeld te zien. Allereerst worden de visuele schema's het meest complex beoordeeld, dus, tegengesteld aan de verwachting: complexer ook dan de tropen. Tropen worden op hun beurt weer complexer beoordeeld dan de niet-retorische vormen'. Tropen worden wel het hoogst gewaardeerd, maar alleen hoger dan de niet-retorische vormen - dus tussen tropen en schema's vindt VE hier geen verschil.
Interessant(er) zijn (ook) de interacties, die overigens alleen worden gevonden voor de gepercipieerde complexiteit. Vooral de complexiteit van advertenties met een visuele troop gedraagt zich grillig, en wordt het hoogst beoordeeld wanneer de tekst een schema bevat. Ook het omgekeerde lijkt het geval: wanneer het beeld schematisch is, beoordelen de proefpersonen de complexiteit juist van tropen (maar ook van niet-retorische vormen') hoog.
Complex is ook het beeld dat de analyses te zien geven wanneerVE daar de factor ‘gepercipieerd begrip’ bij betrekt. Alweer vallen de mengvormen (beeld-schema & tekst-troop, of omgekeerd) op, in die zin dat juist deze combinaties tot de laagste begripsscores leiden. In termen van hoofdeffecten, springen de visuele schema's (!) eruit op dit punt. Ruim een kwart van de respondenten bleek de betekenis van die vormen niet te hebben achterhaald.
Wat is nu het effect van dat al dan niet begrijpen van de boodschap? VE aggregeert haar metingen hier over drie begripsgroepen: wel begrepen, deels begrepen en niet begrepen. Uit de analyses blijkt dat de proefpersonen die de boodschap wel hebben begrepen de boodschappen minder complex vinden en hoger waarderen dan de niet-begrijpers. Bovendien blijken zij het geadverteerde product hoger te waarderen. Vanwege dit verband tussen begrijpen en waarderen, en omdat juist retorische schema's het minst correct begrepen worden, zou je uitgaande van de effectiviteit van de boodschap het gebruik van die schema's dus moeten afraden.
De resultaten bieden volgens VE voldoende aanleiding om met behulp van een aantal interviews met respondenten meer inzicht te verkrijgen in de perceptie en het begrip van schema's versus tropen. VE wil zo vooral meer te weten komen over de oorzaak van de hoge gepercipieerde complexiteit van visuele schema's. Een mogelijke verklaring is dat respondenten op zoek gaan naar betekenis(-sen) van visuele schema's die ‘er niet is/zijn’ (want schema's vat VE op als betekenisloze retorische templaten, waarover straks meer), en dat zou dan de verwarring, de gepercipieerde complexiteit en het onbegrip kunnen verklaren.
De stimuli die retorische schema's bevatten werden geselecteerd, en in een aantal diepte-interviews aan respondenten voorgelegd. Het is een exercitie als deze die je (weer eens) attent maakt op de tekortkomingen van (grootscheeps) experimenteel onderzoek. De resultaten van de diepteinterviews wijzen namelijk uit dat de visuele schema-advertenties om andere dan de hier relevante kenmerken tot problemen leidden (bijvoorbeeld: de hoeveelheid beeldelementen, of de onduidelijke productpositionering in de advertentie).
Hoofdstuk 4 borduurt verder op de | |
| |
problematiek van schema's versus tropen, maar nu door in een experiment op meer gecontroleerde wijze de variabele ‘visuele retorische vorm’ te onderzoeken. Daartoe manipuleert VE de diverse vormen nu zelf, in plaats van die uit haar corpus op te diepen. Daarbij gaat ze uit van bestaande advertenties die een visuele troop bevatten. Die troop wordt er voor de condities ‘schema’ en ‘niet-retorische vorm’ eerst uitgesloopt, en vervangen door een visueel schema of een niet-retorisch beeld. Zo is er een advertentie voor PiM-koekjes met grapefruitsmaak, waarin dat koekje (in bovenaanzicht) de ene helft vormt van een doormidden gesneden grapefruit. Ook de andere helft, een ‘gewone’ halve grapefruit, is te zien, samen met het mes waarmee de vrucht gekliefd is. Om de troop tot retorisch schema om te vormen, verwijdert VE de ‘echte’ halve grapefruit, en brengt ze vervolgens een aantal exemplaren van het koekje aan in de voorstelling. Hiermee is dus de schematische. Om de troop ook tot een niet-retorische vorm te bewerken handhaaft VE nog maar 1 exemplaar van het koekje in het beeld. Volgens deze procedure zijn zes advertenties bewerkt. De tekst wordt daarbij constant gehouden.
VE laat de diverse varianten weer beoordelen op de maten ‘afwijking’, ‘complexiteit’, ‘waardering advertentie’ en ‘waardering product’. De resultaten wijzen uit dat de tropen als meer afwijkend, en complexer worden beoordeeld dan de schema's en de niet-retorische vormen. Ook op ‘waardering advertentie’ scoren de tropen het hoogst. De retorische vormen bleken geen effect te sorteren op de factor ‘waardering voor het product’. De conclusie van het experiment luidt dat vooral tropen de retorische vorm is die verantwoordelijk is voor de effecten. Het valt dus vooral op is dat VE's proefpersonen geen verschil maken tussen retorische schema's en niet-retorische vormen.
In hoofdstuk 5 tot slot, onderzoekt VE de waardering voor de zogenaamde ‘verbopictorale’ vormen van retoriek: vormen van retorica die ontstaan door een bepaalde combinatie van tekst en beeldelementen. Een verbo-pictoraal schema ontstaat naar haar oordeel wanneer tekst en beeld ‘verweven’ zijn, maar wel samen een coherente boodschap vormen. Zo wordt het =-teken in de tekst ‘Onze ontbijtkoek = er in vijf smaken’ in een AH-advertentie door twee plakjes ontbijtkoek weergegeven. Van een verbo-pictorale troop is in VEs optiek sprake wanneer tekst en beeld een (ogenschijnlijke) tegenstelling bevatten (een paradox?). Zo verschijnt in een advertentie voor een zeker merk bananensap de tekst ‘Dorst?’ boven een (prominent) in beeld gebrachte banaan. Uit dit experiment komt naar voren dat tropen en schema's meer afwijkend beoordeeld worden dan niet-retorische vormen; dat tropen complexer beoordeeld worden dan de overige twee varianten, maar dat juist schema's hoger gewaardeerd worden. De productwaardering gaf eenzelfde beeld te zien.
In het slothoofdstuk worden de resultaten op een rij gezet, en teruggekoppeld naar de theorie.
| |
Bespreking
Je kunt niet anders dan bewondering hebben voor de precisie en nauwgezetheid waarmee VE experimenteert, vooral als bedacht wordt dat het manipuleren van beeldmateriaal, of het bijeenbrengen van stimuli uit een corpus volgens de retorische criteria, een uitermate lastige zaak is. Wanneer je van een advertentie die een retorische troop bevat een schematische advertentie moet construeren, is dat wel even een eind lastiger dan wanneer bijvoorbeeld een tekst met veel lijdende vormen, of met veel connectieven omgewerkt moet worden naar een tekst met veel actieve vormen, of naar eentje met weinig connectieven (en | |
| |
zelfs dat is al geen sinecure). De bedachtzame wijze waarop VE bij deze arbeid het in hoofdstuk 1 ontwikkelde theoretische model van retorische vormen hanteert, dwingt veel respect af. Juist daarom leveren haar experimenten waar inzicht in en ware kennis van de effecten van die vormen op.
Maar ik ontkom toch niet aan de adversatieve wending die de conventie van het genre ‘proefschriftbespreking’ op deze plaats dicteert. Zo heb ik moeite met VE's operationaliseringen in hoofdstuk 5 van de diverse (combinatorische) vormen van tekst-beeld retoriek. Ik zie wel dat er iets aan de hand is met de koekplakjes in ‘Onze ontbijtkoek = er in vijf smaken’, en met de tekst ‘Dorst?’ boven een afgebeelde banaan, maar ik zie niet wat daar schematisch of tropisch aan is. Hoewel VE op dit punt stelt uit te gaan van de VPM-test van Forceville (1997), zijn de tekst- en beeldcombinaties in haar materiaal niet te reconstrueren als de twee termen die een retorische figuur met elkaar verbindt.
Een ander punt betreft VE's begrip ‘retorisch schema’. Allereerst is het onderscheid tussen tropen en schema's in haar onderzoek nogal grofmazig. VE heeft niet echt gekozen voor een bepaald classificatiesysteem. Enerzijds houdt ze vast aan ‘de klassieke’ tweedeling tussen tropen en schema's, maar anderzijds situeert ze de problematiek wel binnen het recente classificatiesysteem dat in Phillips & McQuarrie (2004) wordt voorgesteld. Gevolg is dat haar tropen, bijvoorbeeld die ze gebruikt in hoofdstuk 4, nogal wat variatie vertonen. Zo zou je haar afbeelding 4.6 voor Deoleen een geval van ‘juxtapositie’ kunnen noemen, en haar PiM-advertentie een geval van ‘fusie’. Phillips en McQuarrie voorspellen juist verschillende retorische effecten van zulke vormen, maar door VE's aanpak worden die nu min of meer één hoop gegooid.
Het begrip ‘retorisch schema’ levert trouwens meer problemen op, zowel in empirisch als theoretisch opzicht. In het eerste en tweede experiment blijken proefpersonen weinig verschil te zien tussen nietretorische vormen en retorische schema's, of juist tussen tropen en schema's. Een sleutelopmerking dienaangaande is te vinden op p. 149, waar VE naar aanleiding van het uitblijven van de verwachte resultaten in experiment 2, schrijft:
‘Het blijkt echter moeilijk te zijn om het concept ‘visueel schema’ goed te operationaliseren, om vormgevingselementen te vinden die gepercipieerd worden als kunstzinnig en betekenisarm zijn’.
Zij maakt hier veel werk van de noties ‘kunstzinnig’ en ‘betekenisarm’. ‘Betekenisarm’ moet hier in contrastieve zin begrepen worden - schema's zijn betekenisarm, en tropen betekenisrijk. Bovendien moeten schema's als ‘kunstzinnige’ afwijkingen gepercipieerd worden.
Ik heb het idee dat beide uitgangspunten op een misverstand berusten. Naar mijn oordeel zijn alle retorische vormen ‘betekenisarm’, die zin dat de afwijking die ze impliceren altijd een formele afwijking is. De templaten waarop zulke uiteenlopende figuren als rijm of metaforiek zijn gebaseerd, zijn te beschrijven als procedurele instructies waarmee die figuren in taal of in beeld kunnen worden gerealiseerd ter ondersteuning van een bepaalde basispropositie, en dus niet al dan niet als dragers daarvan. Omdat VE uitgaat van het idee dat alleen schema's betekenisarm zijn, reduceert ze die figuur uiteindelijk tot het simpelweg herhalen van een bepaald beeldobject. Dat leidt ertoe dat de proefpersonen in experiment 2 de mogelijkheid ontnomen wordt om te bepalen welke basispropositie nu ondersteund wordt door het afbeelden van - bijvoorbeeld - meerdere PiM-koekjes.
Verder is de term ‘kunstzinnig’ een vertaling van VE van de term ‘artful’ in de de- | |
| |
finitie van McQuarrie & Mick (1996), en niet van haar alleen. Ook Schilperoord & Maes (2003) vertalen het begrip zo. Artful betekent echter eerder zoiets als ‘handig’ of ‘gewiekst’, en dat impliceert in dit geval meer dan alleen maar wat semantische haarkloverij. Juist vanwege VE's criterium ‘kunstzinnigheid’ is haar voorstel tot verbreding van de notie ‘retorisch schema’ naar mijn idee eerder een uitholling van het begrip (zie p. 150). Maar omdat een uitvoerige bespreking van dit discussiepunt de bemeten ruimte in deze bespreking te buiten gaat, wil ik er graag in een aparte tekst op terugkomen.
Een laatste punt dat ik wil noemen betreft de persuasieve effecten van retorische figuren in reclames. VE presenteert het als een beperking van haar onderzoek dat ze erin de veronderstelde relatie tussen enerzijds ‘waardering voor de boodschap’ en anderzijds ‘waardering voor het product’ en ‘koopintentie’ niet empirisch heeft onderzocht. De afhankelijke variabele ‘waardering voor het product’ komt in haar experimenten zijdelings aan de orde (en wel in de vorm van een vraag naar ‘waardering voor het product’). Die inperking is in alle opzichten verantwoord en begrijpelijk: men kan nu eenmaal niet alles doen. Bovendien gaat het VE, zoals aangegeven, vooral om de factoren ‘(gepercipieerde) complexiteit’ en ‘waardering’, en daarbij gaat ze uit van het idee van het ‘affectieve’ effect, en de aangenomen relatie met persuasie ‘pur sang’ volgens de ‘experiëntiële verwerkingsstrategie’. Advertenties met retorische figuren vestigen de aandacht van de kijker/lezer op het verwerkingsproces zelf, en wanneer dat leidt tot ‘positieve’ affecten (je vindt de advertentie ‘leuk’ o.i.d.), is het beoogde persuasieve effect daarmee gediend.
Als gezegd, ik heb geen enkel bezwaar tegen deze redenering - sterker nog, in het artidat ik in dit tijdschrift samen met Fons Maes heb gepubliceerd, wordt van precies diezelfde redenering uitgegaan: positieve gevoelens over de vorm worden overgedragen op de inhoud - als de verpakking deugt, dan ook de inhoud (zie Schilperoord & Maes 2003). Dat ik het punt toch noem, heeft te maken met het feit dat we onlangs in Tilburg experimentele gegevens verzameld hebben die vraagtekens lijken te zetten bij het idee van de experiëntiële verwerkingsstrategie. Hoe steekhoudend en overtuigend de redenering ‘waardering voor vorm leidt tot waardering voor inhoud en dat op zijn beurt weer tot het overtuigd raken van de inhoud’ ook moge wezen, de vergaarde data roepen de vraag op of die relatie er ook werkelijk zo is. De twee experimenten betroffen replicaties van onderzoek door Giora et al. (2004) naar zogenaamde ‘optimale innovaties’, woordspelingen (retorische vormen dus, zij het verbale) van het type die ook VE zelf heeft onderzocht (zie Van Mulken, Van Enschot- van Dijk & Hoeken 2005). Onze proefpersonen percipieerden bij zulke retorische vormen de afwijkingen, ze waardeerden ze ook, en ook konden ze waardering opbrengen voor het ontwerp ervan, maar op het punt van overtuigingskracht lieten ze het afweten. Ik weet (nog) niet wat de scope is van resultaten als deze, maar wellicht dat we hier van doen hebben met de ‘doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg’ geneigdheid die nogal eens tot ons nationale volkseigen gerekend wordt. Duidelijk is hoe dan ook dat daarmee de veronderstelde verbanden tussen ‘affect’ en persuasie (zie VEs proefschrift, hoofdstuk 1 en 6) op scherp gezet worden, en dat verder onderzoek hier dringend gewenst is.
Maar overigens: hulde voor Van Enschot's werk, en van harte aanbevolen!
Joost Schilperoord
| |
| |
| |
Bibliografie
Forceville, C. (1997). Pictorial metaphor in advertising. London [etc.], Routledge |
Giora, R., et al. (2004). Weapons of mass distraction: Optimal innovation and pleasure ratings. Metaphor and symbol, 19, 115-141. |
McQuarrie, E.F. & D.G. Mick (1996). Figures of rhetoric in advertising language. Journal of Consumer Research, 23, 424-438. |
Mulken, M. van, R. Van Enschot-Van Dijk, H. Hoeken (2005). Puns, relevance and appreciation in advertisements. Journal of Pragmatics, 37, 707-721 |
Phillips, B.J. & E.F. McQuarrie (2004). Beyond visual metaphor: A new typology of visual rhetoric in advertising. Marketing theory, 4, 113-136. |
Schilperoord, J. & A. Maes (2003). Overtuigen met visuele en verbale retoriek. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 25, 119-141. |
| |
Bekker, Birgit (2006). De feiten verdraaid. Over tekstvolgorde, talige markering en sprekerbetrokkenheid. Dissertatie Universiteit van Tilburg. Promotores prof. dr. L.G.M. Noordman en prof. dr. W.P.M.S. Spooren.
Begin dit jaar verdedigde Birgit Bekker haar proefschrift De feiten verdraaid aan de Universiteit van Tilburg. De dissertatie past in de Tilburgse traditie van tekstlinguïstische studies maar draagt een sterk taalkundig accent, waarin Bekkers achtergrond als taalwetenschapster duidelijk zichtbaar is. De kwestie die Bekker in haar studie aan de orde stelt is die van de volgorde waarin tekstelementen gepresenteerd worden: als deze volgorde afwijkt van de werkelijke volgorde, helpt de talige vorm ons dan dat te ontdekken?
Stel een tweetal gebeurtenissen: Jan geeft Max een duw, en tengevolge van die duw valt Max. In de sequentie Max viel, toen/omdat Jan hem duwde is de iconische volgorde -de volgorde waarin de gebeurtenissen zich in werkelijkheid afspeelden - omgekeerd in een achterwaartse presentatie. De iconische, voorwaartse ordening wordt door de lezer verwacht (o.m. Noordman en Vonk 1998); afwijking van die standaardpresentatie verklaart de talige markering van de achterwaartse ordening met het temporele of causale connectief toen of omdat.
Achterwaartse volgorde is ook mogelijk zonder talige markering, zoals in de sequentie ‘Max viel. Jan duwde hem.’ Caenepeel (1993) betoogt echter dat een dergelijke ongemarkeerde sequentie niet goed mogelijk is in een fictieve narratieve context, waarin de gebeurtenissen door de verteller worden geordend ten opzichte van elkaar; wel interpreteerbaar is ongemarkeerde achterwaartse ordening in een context waarin alle gebeurtenissen worden geordend ten opzichte van het hier-en-nu van de schrijver, zoals in een nieuwsbericht.
Bekker stelt dat de schrijver zijn positie ten opzichte van de achterwaarts gepresenteerde uiting ook kan weergeven door middel van sprekerbetrokkenheid, zoals temporele betrokkenheid in de onvoltooid tegenwoordige tijd: Max is gevallen. Jan heeft hem geduwd; of door mentale sprekerbetrokkenheid Max viel. Volgens mij/Volgens Piet duwde Jan hem; dergelijke vormen van sprekerbetrokkenheid vergemakkelijken een achterwaartse lezing in alle contexten.
| |
Vraagstelling van de studie
De centrale vraag die Bekker aan het eind van het eerste hoofdstuk van haar dissertatie aan de orde stelt is nu, of dergelijke sprekerbetrokkenheid-elementen in afwezigheid van expliciete volgordemarkering de rol van achterwaarts volgordesignaal overnemen. Deze formulering suggereert, dat Bekker in geval van achterwaartse volgorde, de aanwezigheid van een temporeel of causaal signaal als default-situatie beschouwt, en de aanwezigheid van elementen van sprekerbetrokkenheid als gemarkeerd. Deze | |
| |
opvatting komt terug in hoofdstuk 6, p. 202. Op p. 205 concludeert Bekker dat inderdaad achterwaartse ordening zonder volgordesignaal bij voorkeur plaatsvindt in een context waarin sprake is van sprekerbetrokkenheid. Bij afwezigheid van een volgordesignaal, zo concludeert zij, lijken we elementen van sprekerbetrokkenheid te mogen opvatten als alternatief signaal van achterwaartse volgorde.
De dissertatie als geheel vormt aldus een uiteindelijk bevestigend antwoord op een interessante maar tegelijk enigszins geïsoleerd blijvende vraag; wel een antwoord dat uiterst zorgvuldig, methodologisch uitgewerkt en empirisch onderbouwd is. In deze kwalificatie liggen zowel mijn waardering voor als kritiek op deze dissertatie besloten. Hieronder geef ik kort de inhoud van de studie weer. Vervolgens beargumenteer ik mijn oordeel met de nadere bespreking van een aantal hoofdstukken.
| |
Opzet en inhoud van de studie
Het eigenlijke onderzoek bestond uit vijf fasen.
1. | Het definiëren van het begrip sprekerbetrokkenheid. Hoofdstuk 2 is besteed aan het uitwerken van deze notie, waarbij gebruik wordt gemaakt van de begrippen perspectief en subjectiviteit. Ook wordt in dit hoofdstuk een tweetal testen geïntroduceerd als methode om het perspectief van een uiting te bepalen. |
2. | Het samenstellen van een corpus. Het eerste deel van hoofdstuk 3 geeft een toelichting op de keuze voor het empirisch tekstmateriaal. Een corpus werd samengesteld uit nieuwsteksten en opiniërende teksten uit de Volkskrant en de NRC. Ruim 700 fragmenten werden geselecteerd die hetzij voorwaartse hetzij achterwaartse temporele volgorde vertonen (paragraaf 3.2). |
3. | Het ontwikkelen van een analysemodel. Het tweede deel van hoofdstuk 3 is hieraan gewijd: paragraaf 3.3 beschrijft aan de hand van welke criteria de talige markering en de sprekerbetrokkenheid van de fragmenten werden gecategoriseerd, paragraaf 3.4 beschrijft op welke wijze de betrouwbaarheid van de beoordelingen werd gewaarborgd en getoetst. |
4. | De eigenlijke corpusanalyse. Hoofdstuk 4geeft een bespreking en statistische toetsing van de resultaten van de corpusanalyse. Eerst worden de beiden teksttypen - nieuwstekst en opiniërende tekst - vergeleken wat betreft sprekerbetrokkenheid in paragraaf 4.2. De kenmerken van achterwaartse fragmenten worden beschreven in paragraag 4.3, waarna het verband tussen achterwaartse betrokkenheid, markering en sprekerbetrokkenheid aan de orde komt in 4.4. Zo ook de voorwaarts geordende fragmenten: deze worden wat betreft hun kenmerken beschreven in 4.5, waarna het verband met markering en sprekerbetrokkenheid in 4.6 wordt besproken. |
5. | Een nadere uitwerking van een deel van de analyse: de talige markering van temporele ordening. In het vijfde hoofdstuk staat de voltooid verleden tijd centraal als potentiële markering van subjectieve sprekerbetrokkenheid. Deze analyse behelst feitelijk een tweede onderzoek dat bestaat uit een aantal subfasen, te weten:
a. | Analyse van de voltooid verleden tijd in het kader van een theorie over temporele discourse structuur (eerste deel van parafraaf 5.2). |
b. | Modellering van drie lezingen van de voltooid verleden tijd op basis van de plaatsing van het temporele evaluatiepunt. Hypothesen worden geformuleerd over de samenhang met subjectieve lezing van de voltooid verleden tijd (tweede deel van paragraaf 5.2). |
|
| |
| |
|
c. | Opzet, uitvoering en resultaat van een corpusanalyse dat deze hypothesen toetst (paragraaf 5.3 en 5.4). |
|
| |
Temporeel-semantische analyse van voltooid verleden tijd
De meest originele bijdragen in deze dissertatie zijn in mijn ogen de testen waarmee het perspectief kan worden vastgesteld in hoofdstuk 2 en de temporeel-semantische analyse-methode in hoofdstuk 5. Vanuit theoretisch oogpunt zijn er zeker vragen te stellen bij de perspectieftesten - en dat zal ik verderop in deze bespreking dan ook doen - als methode zijn ze vindingrijk en toepasbaar. Ik begin mijn bespreking met hoofdstuk 5 omdat dit wat minder hecht verbonden is met de kernvraag dan de overige hoofdstukken. Dit hoofdstuk, gebaseerd op een artikel samen met Leonoor Oversteegen in Linguistics (Oversteegen en Bekker 2002), brengt het concept van het vrije evaluatiepunt in bij de representatie van de voltooid tegenwoordige tijd (VVT). Deze modellering is een toepassing en uitwerking van Oversteegens (1989) Two Track Theory, waarin de event line onderscheiden wordt van de sprekergeoriënteerde temporele lijn. De VVT vraagt, afhankelijk van de interpretatie, twee of drie evaluatiepunten op de temporele lijn om de door de spreker beschreven situatie in te bedden. In sommige teksttypen, waarin de temporele structuur wordt bepaald door de ordening van situaties ten opzichte van elkaar, zijn de evaluatiepunten temporeel gemotiveerd; dit geldt met name in narratieve fictie. Bekker geeft als voorbeeld: Toen An en Jo trouwden, hadden ze de hele straat uitgenodigd. Het uitnodigen wordt door de VVT temporeel geordend voorafgaand aan het trouwen en het resultaat (‘resultatieve toestand’) van het uitnodigen valt samen met trouwen (p. 181). In andere teksttypen, zoals journalistieke nieuwsteksten waarin situaties primair worden geordend ten opzichte van het hier-en-nu van de schrijver, komt het voor dat de het evaluatiepunt van de VVT niet temporeel gemotiveerd is. Bekker geeft als voorbeeld: Feyenoord won gisteren met 3-0 van Ajax. Opstelten had op zijn kop gestaan. In het laatste geval van VVT, zo analyseert Bekker, is het denkbeeldig moment van temporele evaluatie niet te bepalen: het is vrij (p. 183).
Aan de hand van een corpusanalyse van narratieve en journalistieke teksten laat Bekker zien dat het vrije evaluatiepunt van de VVT een markering vormt van de subjectieve lezing van de zin. In beide teksttypen is de temporeel vooropgeplaatste uiting met VVT te lezen als een waarneming of herinnering door de ogen van een personage. Ik vind dit zeer interessant werk: theoretisch gemotiveerd, empirisch onderbouwd, en richtinggevend naar verder functioneel genreonderzoek, met bijvoorbeeld als vragen: duidt het gebruik van deze markering op een element van narratieve fictionaliteit in nieuwsteksten? Met welk beoogd effect wordt deze markering toegepast en hoe waarderen lezers hem?
| |
Definitie van sprekerbetrokkenheid
Hoofdstuk 2 is gewijd aan perspectief en subjectiviteit, begrippen die Bekker nodig heeft om sprekerbetrokkenheid te definiëren: deze term wordt ‘overkoepelend gebruikt om te verwijzen naar tekstelementen die een deel van hun betekenis ontlenen aan de relatie met een persoonlijk standpunt’ (p. 20). Een flink aantal van de uiteenlopende modellen van perspectief en subjectiviteit die in de literatuur voorhanden zijn bespreekt ze op een, zoals ze op diezelfde pagina erkent, tamelijk eclectische wijze, niet met het theoretisch doel de concepten nader te verklaren en modelmatig te relateren, doch met het pragmatisch doel om met hulp van deze concepten een werkbaar begrip te krijgen voor haar centrale vraagstelling - de relatie tussen | |
| |
sprekerbetrokkenheid en achterwaartse pre sentatie van informatie. Het resultaat is dan ook een praktisch werkschema (p. 54) van de diverse tekstuele invalshoeken waar sprekerbetrokkenheid zich potentieel manifesteert. Bekker onderscheidt:
1. | de vormkenmerken van tekstsegmenten - betreft de vertelstijl, deixis, grammaticaal aspect en aspectuele klasse, mentale activiteit en communicatieve handelingen, modaliteit en evaluatieve expressies; |
2. | de lezingen van tekstsegmenten - vanuit het nul-, schrijver- of ander-perspectief (waarover hierna meer); |
3. | de interpretatie van coherentie tussen segmenten - waar sprekerbetrokkenheid zich kan manifesteren in subjectgebonden coherentierelaties (o.a. Sweetser 1990 onderscheidt epistemische en speech act relaties; Mann en Thompson 1988 spreken van presentationele relaties; Sanders, Spooren en Noordman 1992 onderscheiden pragmatische van semantische relaties). |
Zoals gezegd vormen de testen waarmee de perspectieflezingen van uitingen vastgesteld kunnen worden een originele bijdrage. De testen worden bepaald door de wijze waarop Bekker het begrip subjectiviteit hanteert. Zowel bij presentatie van het standpunt van de schrijver als bij een ander persoonlijk standpunt moet de lezer de verantwoordelijkheid toeschrijven aan een persoonlijke instantie, en daarom is volgens Bekker in beide gevallen sprake van subjectieve informatie. Om te ontkomen aan de door haar omschrijving opgeroepen consequentie dat alle in tekst gepresenteerd informatie subjectief is, introduceert Bekker het begrip nul-perspectief naast het schrijver-perspectief en het ander-perspectief. Het nul-perspectief is dan de objectieve lezing van een zin, waarin de geldigheid van gepresenteerde informatie niet beperkt moet worden tot het mentale domein van een persoon; ze verwijst hierbij naar het ‘technisch basisstandpunt’ van de schrijver (p. 40).
| |
Wat is nul-perspectief?
Het nulperspectief komt overeen met een objectieve lezing van de zin waarin geen persoonlijk standpunt tot uitdrukking komt; bv. Het heeft geregend; het schrijverperspectief komt overeen met een subjectieve lezing van de zin vanuit het perspectief van degene die de tekst uitspreekt of schrijft, bv. Het moet geregend hebben (subjectiviteit uitgedrukt door een epistemische modaal, zie J. Sanders en Spooren 1996); en in het ander-perspectief is een ander subject dan de spreker verantwoordelijk voor het perspectief, bv. Volgens Jan heeft het geregend.
Het verschil tussen de perspectieven wordt verhelderd door de parafrase- en attributietest (p. 43 e.v.), waarbij interpreteerbare toevoeging van dat denkt hij/zij/men duidt op ander-perspectief, van dat denk ik op schrijverperspectief en van dat is een objectief gegeven op nul-perspectief. De ontkenbaarheidstest (p. 41) is er om onderscheid te maken tussen enerzijds nulperspectief en anderzijds schrijver- of ander-perspectief. Deze test gaat ervan uit dat een uiting niet tegelijk geldig en ongeldig kan zijn binnen één en hetzelfde domein van interpretatie; interpreteerbare toevoeging vanuit het nulperspectief van maar dat is/was niet zo/wat er gebeurt/gebeurde leidt tot schrijver- of ander-perspectief.
Bekkers voorstel voor het nul-perspectief roept bij mij meer vragen op, dan hij beantwoordt. Ik wil dit illustreren aan de hand van een voorbeeld van Sweetser 1990, door Bekker geciteerd (p. 48): John loved her, because he came back. De eerste zin van dat voorbeeld, Jan hield van haar, lijkt op grond van de ontkenbaarheidstest een geval van nul-perspectief. Hoewel houden van geen objectief vaststelbaar gegeven is, kan de uiting niet ontkend worden zonder dat dit tot | |
| |
inconsistentie leidt: Jan hield van haar, maar dat is/was niet zo is niet interpreteerbaar. De uiting is ook niet subjectief vanuit de schrijver: eerder vanuit de ander, namelijk Jan, wiens innerlijke toestand met houden van wordt beschreven.
Wanneer nu wordt vervolgd met want hij kwam terug, dan classificeert Sweetser zo'n sequentie als behorend tot het epistemische domein van de redenering. Bekker parafraseert de sequentie als Ik denk dat Jan van haar hield, dat denk ik op basis van mijn kennis van het feit dat hij terugkwam. Echter, als dit de juiste parafrase is, dan moet Jan hield van haar geïnterpreteerd worden als schrijver-perspectief, bepaald door het gebruik van het connectief want: een schrijver-perspectief met terugwerkende kracht. De consequentie is dat categorising van nulperspectief problematisch is. Elders heb ik betoogd dat het perspectief van de schrijver hier-en-nu in elke uiting aanwezig is en dan meer of minder subjectief is (afhankelijk van de mate van foregrounding, zie Langacker 1990), tenzij het perspectief expliciet aan een ander subject is gebonden. Die ander kan natuurlijk ook de schrijver zelf, niet hier-en-nu zijn (J. Sanders 1994; J. Sanders en Redeker 1996). De ontkenbaarheidstest werkt dan ook prima: Ik dacht dat Jan van haar hield, maar dat is niet zo.
Ik concludeer dat de besproken literatuur - hoewel inmiddels misschien enigszins gedateerd - en het resulterende schema een compleet en bruikbaar overzicht bieden van de talrijke manieren waarop subjectieve betrokkenheid in tekst manifest kan worden; dit overzicht kan zonder meer aanbevolen worden als kennismaking met de vele tekstuele verschijningsvormen van subjectiviteit en perspectief in tekst. De bijbehorende testen om perspectief vast te stellen zijn ook in andere contexten toeen aanpasbaar. Vanuit theoretisch oogpunt zijn Bekkers perspectiefdefinities echter niet helemaal bevredigend, hetgeen mijns inziens wordt veroorzaakt door de nodeloos ingewikkelde omweg die zij maakt om tot het nul-perspectief te geraken. Bekker laat ons gissen naar de precieze beschrijving en functie ervan: moet het gezien worden als een uitzonderlijke situatie, semantisch en temporeel bepaald? Het is bijvoorbeeld voorstelbaar dat handelingen worden gezien als invulling van nul-perspectief: Jan roept haar, en/of uiterlijke toestanden in het hier-en-nu: Het regent. Het is zelfs mogelijk dat het nul-perspectief misschien een restcategorie blijkt, die overblijft als er geen enkele sprekerbetrokkenheid is, ook niet achteraf.
| |
Fundering van de probleemstelling
De laatste opmerkingen raken aan een meer fundamentele kwestie die aan de orde is bij de centrale probleemstelling in deze dissertatie. Bekker geeft zelf aan in paragraaf 2.5 dat coherentierelaties subjectiviteit kunnen uitdrukken. Dat betekent, dat een volgordemarkering als omdat of want ook een uiting van sprekerbetrokkenheid is: de spreker drukt immers met het causale connectief een redeneerrelatie tussen twee uitingen uit. Dergelijke connectieven worden in cognitief-linguïstische theorieën als subjectief gecategoriseerd, omdat ze een interpretatieve inbreng van de spreker zelf markeren (zie bijvoorbeeld T. Sanders en Spooren, te verschijnen). Dergelijke subjectieve markeringen, het woord zegt het al, zijn dus niet ongemarkeerd. Deze kwestie sluit direct aan bij de eerder gemaakte opmerkingen bij het mijn inziens moeilijk houdbare verschil tussen nul- en schrijverperspectief. Als er ook binnen het nul-perspectief subjectiviteit mogelijk is, wat betekent dan die subjectiviteit ten opzichte van die in het schrijver- en ander-perspectief en welke relatie heeft die subjectiviteit met die welke wordt uitgedrukt door temporele ordening?
Nu stuiten we op wat ik in het begin heb genoemd: het enigszins geïsoleerd blijven | |
| |
van de centrale probleemstelling. Wat in de eerste twee hoofdstukken opvalt is dat Bekker haar kwestie in beperkte mate expliciet inbedt in bestaande (cognitief)linguïstische theorieën. De geraadpleegde bronnen worden tamelijk los van elkaar in aparte subparagraafjes besproken en de bespreking mondt vrij plotseling uit in de centrale probleemstelling. Waaróm zouden schrijvers in het ene geval een volgordemarkering boven hogere sprekerbetrokkenheid verkiezen en in het andere geval het omgekeerde, en in weer andere gevallen beide of geen van beide? Met andere woorden: waarom zegt men soms: Max viel, omdat/toen Jan hem duwde, in andere gevallen: Max viel, ik zag/Piet dacht dat Jan hem duwde, en in weer andere gevallen: Max viel. Jan duwde hem/heeft hem geduwd. Is het inderdaad zo, dat de eerste keuze met omdat of toen als default te beschouwen is voor de gemarkeerde keuze met sprekerbetrokkenheid, en zo ja op grond van welk model? Kortom, het probleem dat Bekker aan de orde stelt is op zichzelf belangwekkend, maar zij had misschien nog duidelijker kunnen maken wat de oplossing van het geponeerde probleem zou kunnen bijdragen aan een meer overkoepelende theorie van tekstrepresentatie en taalgebruik.
| |
Corpusanalyse van journalistieke teksten
Hoofdstuk 3 gaat nader in op de opzet en uitvoering van de corpusanalyse. Bekker verantwoordt op p. 67 de keuze voor de twee journalistieke tekstgenres (nieuwstekst en opiniërende tekst) vanuit de hier-en-nu positie die de schrijver in beide gevallen inneemt en die de achterwaartse volgorde mogelijk maakt. Terloops wijst Bekker hier ook op mogelijke verschillen in markering van achterwaartse volgorde die vergelijking van de twee genres zal kunnen opleveren. Aanvankelijk blijft wat onderbelicht, welke rol de keuze voor de twee genres in het corpus heeft gespeeld: was dit om te controleren voor eventuele genre-effecten van één van beide genres op zichzelf, of was er (ook) een hypothese die ter zake van de centrale probleemstelling juist een specifiek verschil voorspelt, en zo ja, op grond van welk model? Immers, in hoofdstuk 4 wordt bij de rapportage van resultaten steeds nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen gegevens verkregen uit beide teksttypen. Bekker pleit aan het slot van hoofdstuk 4 op grond van de soms uiteenlopende resultaten ‘voor verder onderzoek naar vormen interpretatiekenmerken en naar de patronen van tekstuele samenhang in diverse teksttypen’ (p. 155). Er zijn op grond van de verschillende functies van de beide genres (informerend versus persuasief) wellicht nadere verwachtingen te formuleren over volgordemarkeringen en subjectieve lezingen van achterwaartse volgorde.
| |
Doorwerking
Het afsluitende hoofdstuk 6 vat de twee onderzoeken (naar markering van achterwaartse ordening en naar de VVT) afzonderlijk samen in paragraaf 6.1 en 6.2 en sluit af met enkele overwegingen over de rol van het teksttype en sprekerbetrokkenheid in paragraaf 6.3. Evenals bij de inleidende hoofdstukken valt hier op dat de theoretische verankering van de studie beperkt blijft. Sommige mogelijkheden hiertoe worden wel aangeroerd, maar Bekker blijft hier wat beknopt en opsommend.
Er zijn verschillende routes waarlangs de gevonden resultaten met verdere theorievorming over verwerkings- , productie- en functieaspecten kunnen worden verbonden. De resultaten geven aanleiding tot interessante vragen naar het lezen van tekstfragmenten in achterwaartse iconiciteitsvolgorde met en zonder volgordemarkering, met en zonder sprekerbetrokkenheid; naar de betekenis van markering van temporele ordening in relatie tot tekstgenre, fictionaliteit, mate van argumentatie, stijlvariatie en moeilijkheidsgraad van de tekst.
| |
| |
De waarde van Bekkers analyse ligt in de sterke empirische basis. Zij maakt uitstekend duidelijk hoe zij te werk is gegaan bij de categorisering en beoordeling van haar natuurlijke corpusmateriaal. De tekstanalytische resultaten en statistische toetsingen zijn helder en uitvoerig gerapporteerd. De wijze waarop Bekker de betrouwbaarheid van de resultaten voorziet van fundering door statistische vergelijking van de drie beoordelaars is voorbeeldig en zou goed bewerkt kunnen worden tot een methodologisch artikel voor collega-tekstwetenschappers. Als Bekkers data op de een of andere wijze toegankelijk zijn, kunnen tekstwetenschappers die zich bezighouden met subjectiviteit en temporele ordening in verschillende teksttypen met vertrouwen voortbouwen op de omvangrijke dataanalyse.
José Sanders
| |
Blibliografie
Caenepeel, M. 1993. Aspect and text structure. Deliverable R1.3.1, Part 1, Esprit basic Research Project 6665 DANDELION. University of Edinburgh/CLS/CEC |
Langacker, R. 1990. Subjectification. Cognitive Linguistics 1, 5-38. |
Mann, W. & S. Thompson 1988. Rhetorical Structure Theory: Toward a functional theory of text organization. Text 8, 243-281 |
Noordman, L. & W. Vonk 1998. Memory-based processing of causal relations. Discourse Processes 25, 191-212. |
Oversteegen, E. 1989. Tracking time: A proposal for the representation of temporal expressions in Dutch. Dissertatie, Utrecht: Universiteit Utrecht. |
Oversteegen, E. & B. Bekker, 2002. Computing perspective: the pluperfect in Dutch. Linguistics 40, 111-161. |
Sanders, J. 1994. Perspective in narrative discourse. Dissertatie, Tilburg: KUB. |
Sanders, J. & G. Redeker 1996. Perspective and the representation of speech and thought in narrative discourse. In: G. Fauconnier & E. Sweetser (eds.). Spaces, worlds and grammars Chicago: University of Chicago Press, 290-317. |
Sanders, T., W. Spooren & L. Noordman 1992. Toward a taxonomy of coherence relations. Discourse Processes 15, 1-35. |
Sanders, T., & W. Spooren (te verschijnen). Discourse and text structure. In: D. Geeraerts & H. Cuykens (eds.) Handbook of cognitive linguistics, Oxford: Oxford University Press. |
Sanders, J. & W. Spooren 1996. Subjectivity and certainty in epistemic modification. Cognitive Linguistics, 7 (3), 241-264. |
Sweetser, E. 1990. From etymology to pragmatics. Metaphorical and cultural aspects of semantic structure. Cambridge: Cambridge University Press. |
|
|