Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 27
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Frans H. van Eemeren, Peter Houtlosser en A. Francisca Snoeck Henkemans
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn de afgelopen jaren hebben wij met enige regelmaat gerapporteerd over de voortgang van de werkzaamheden in het onderzoeksproject ‘Argumentatieve indicatoren in het Nederlands’, door ons ook wel aangeduid als het indicatorenproject (Van Eemeren, Houtlosser en Snoeck Henkemans 2000, Houtlosser 1997, 2002, Snoeck Henkemans 2001, 2003a, 2003b).Ga naar eind1 Nu het project binnen niet al te lange tijd wordt afgesloten met de publicatie van de monografie Argumentatieve indicatoren in het Nederlands, willen wij in dit artikel in kort bestek de theoretische en methodologische uitgangspunten van het project uiteenzetten en aan de hand van enkele exemplarische analyses laten zien hoe we te werk zijn gegaan.Ga naar eind2 | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Doel en methodologie van het indicatorenprojectIn het indicatorenproject stond de vraag centraal welke verbale middelen er in het Nederlands worden gebruikt om de verschillende zetten aan te duiden die een functie kunnen vervullen in een argumentatief betoog of een argumentatieve discussie. Het onderzoek had ten doel deze woorden en uitdrukkingen te identificeren, ze te classificeren aan de hand van de argumentatieve functie die ze in een betoog of een discussie kunnen hebben en vast te stellen onder welke voorwaarden ze die functie kunnen vervullen. Het theoretische uitgangspunt bij dit onderzoek was het pragma-dialectische ideaalmodel van een kritische discussie. Dit ideaalmodel vormt om twee redenen een goed uitgangspunt voor de beschrijving van argumentatieve indicatoren. Ten eerste verschaft het model een specificatie van alle taalhandelingen die een functie kunnen vervullen in de verschillende stadia van het op kritische wijze oplossen van een verschil van mening, zodat naast de indicatoren die een standpunt of argumentatie aanduiden, zoals ‘dus’ en ‘want’, ook indicatoren van andere zet- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ten die in het oplossingsproces een rol spelen in het onderzoek kunnen worden betrokken. Welke verbale indicatoren geven bijvoorbeeld aan dat een discussiant de bewijslast aanvaardt voor zijn standpunt (of daar juist onderuit probeert te komen)? Welke indicatoren houden verband met de uitgangspunten van het betoog? En welke indicatoren verwijzen naar het resultaat van de discussie? Ten tweede verschaft het model de mogelijkheid om de verschillende soorten indicatoren op een functionele manier te classificeren, doordat de functie van de verschillende argumentatieve zetten verbonden is met de verschillende fasen in het oplossingsproces. Ervan uitgaand dat argumentatieve teksten en discussies - op zijn minst ten dele - ten doel hebben een verschil van mening op kritische wijze tot een oplossing te brengen, menen we dit model als een sjabloon te kunnen beschouwen van de cruciale taken die de bij het verschil van mening betrokken partijen in het oplossingsproces moeten uitvoeren. Ook al zouden taalgebruikers in alledaagse discussies niet al deze taken vervullen, of niet allemaal helemaal, dan blijft nog staan dat alle in het model gespecificeerde taken functioneel zijn voor het kritisch oplossen van een verschil van mening en dus eigenlijk op de een of andere manier hadden moeten worden uitgevoerd. Een van de toepassingsmogelijkheden van het model is dan ook om, juist in die gevallen waarin ze in de praktijk niet, niet expliciet of niet volledig in de tekst of discussie tot uitdrukking komen, deze zetten alsnog te identificeren. Het is naar onze mening zelfs methodologisch verantwoord om bij het identificeren van argumentatieve zetten in de argumentatieve praktijk van het ideaalmodel voor kritische discussie gebruik te maken als het om zetten gaat die in aanleg of in werkelijkheid drogredelijk zijn. Zoals wij in eerdere publicaties hebben uiteengezet (zie bijvoorbeeld van Eemeren en Houtlosser, 2002), hebben discussianten die een verschil van mening op redelijke wijze willen oplossen de speelruimte om door strategisch te manoeuvreren hun eigen standpunt zo overtuigend mogelijk aan de man te brengen. Gesteld in onze terminologie bestaat dit strategisch manoeuvreren uit het retorisch exploiteren van de dialectische doelen die in de verschillende stadia van het kritische oplossingsproces moeten worden verwezenlijkt. Het manoeuvreren kan deugdelijk zijn, maar het kan ook ontsporen en drogredelijk worden. Omdat elke discussiezet die in het oplossingsproces moet worden gedaan op deze wijze openstaat voor strategisch manoeuvreren, kan elke zet ook ontsporen en drogredelijk worden. Juist omdat niet van tevoren te zeggen is of de dialectisch relevante zetten die in het oplossingsproces moeten worden gedaan ook op deugdelijke wijze ten uitvoer zullen worden gebracht, kan ook bij het identificeren van zetten die potentieel of werkelijk drogredelijk zijn gebruik worden gemaakt van het ideaalmodel van een kritische discussie. Hoe stellen wij ons nu de identificatie voor van de zetten die volgens het ideaalmodel van een kritische discussie relevant zijn? In de verschillende uiteenzettingen die van het ideaalmodel zijn gegeven (bijvoorbeeld Van Eemeren en Grootendorst, 1984, 1992, 2000 en 2004) wordt in algemene zin aangegeven welke taken er in een kritische discussie moeten worden uitgevoerd, maar wordt niet elke zet die mogelijk een bijdrage kan leveren aan het oplossingsproces gespecificeerd. Volgens het overzicht van de openingsfase van een kritische discussie moeten de discussianten het bijvoorbeeld eens worden over het procedurele en materiële vertrekpunt van de discussie, maar welke zetten in deze fase tot een dergelijke overeenstemming kunnen leiden wordt niet nader gespecificeerd.Voor ons doel is het echter nodig wel over zo'n uitgewerkte specificatie te beschikken. We kunnen immers pas vaststellen of een bepaalde uitdrukking een bepaalde zet indiceert als eerst duidelijk is om welke zetten het precies kan gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het is uiteraard niet onze ambitie om in één keer alle zetten te specificeren waar een kritische discussie uit kan bestaan. Wat we wel willen, is een stapsgewijze specificatie geven van de zetten die in een bepaalde fase of subfase van de discussie een bijdrage kunnen leveren aan het vervullen van de specifieke taak die de discussianten in dat stadium van de discussie ten uitvoer moeten brengen. De heuristiek die wij hiertoe hebben ontwikkeld bestaat uit het gebruik van dialectische profielen. Deze heuristiek is geïnspireerd op het idee van dialoogprofielen dat Walton en Krabbe in verschillende publicaties hebben gepresenteerd en toegepast (Walton, 1989; Walton en Krabbe, 1995; Krabbe, 1992, 1999). Walton en Krabbe verstaan onder een ‘dialoogprofiel’ ‘a connected sequence of moves and countermoves in a conversational exchange of a type that is goal-directed and can be represented in a normative model of dialogue’ (Walton, 1999: 53; Krabbe, 1999: 2). In dezelfde geest vatten wij een dialectisch profiel op een meer specifieke wijze op als een sequentieel patroon waarin de zetten worden gespecificeerd die de partijen in een bepaalde fase of subfase van een kritische discussie moeten - of mogen - doen om een bepaald dialectisch doel te verwezenlijken. In de volgende paragraaf lichten we toe wat we hiermee bedoelen door te laten zien hoe de zetten in een bepaalde fase van een kritische discussie met behulp van een dialectisch profiel kunnen worden gespecificeerd. Daarna gaan we in op de identificatie van de woorden en uitdrukkingen die een indicatie van deze zetten kunnen vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Dialectische profielen van sequenties van zetten in een kritische discussieTer toelichting van wat we onder een dialectisch profiel verstaan, bespreken we een voorbeeld van het opstellen van een dialectisch profiel. Het gaat in dit profiel om de wijze waarop in de openingsfase van een kritische discussie overeenstemming kan worden bereikt over de bewijslast voor het standpunt dat in de confrontatiefase naar voren is gebracht. In het eenvoudigste geval, waarin het standpunt in de confrontatiefase uitsluitend op twijfel stuit en er dus sprake is van een niet-gemengd verschil van mening, bestaat de overeenstemming die in de openingsfase over de bewijslast voor dit standpunt moet worden verkregen er ofwel uit dat de protagonist dit standpunt zal gaan verdedigen ofwel dat hij dit niet zal doen. Maar wat voor deliberatie leidt tot een van deze conclusies?Ga naar eind3 Welke zetten kunnen de partijen in elk van de onderscheiden gevallen doen om een van deze conclusies te bereiken? Wat bij het opstellen van het profiel van deze deliberatie eerst besloten moet worden is welke partij de deliberatie moet initiëren en door middel van wat voor zet dat moet gebeuren. De procedure voor het voeren van een kritische discussie houdt in dat de partij die in de confrontatiefase van de discussie een standpunt naar voren heeft gebracht (laten we zeggen P) in de openingsfase door de andere partij (A) mag worden uitgedaagd zijn standpunt te verdedigen (zie Van Eemeren en Grootendorst, 2004). Als de uitdaging een feit is, moet P reageren. Hij kan de uitdaging aannemen of weigeren hem aan te nemen. Als hij de uitdaging aanneemt, is de deliberatie daarmee meteen beëindigd: de conclusie is dat P zijn standpunt zal verdedigen. Als P weigert de uitdaging aan te nemen, mag A daarop reageren. Dat kan hij op twee manieren doen. A kan in de eerste plaats eisen dat P zijn standpunt intrekt en zijn twijfel aan P's standpunt handhaven. In feite is de deliberatie dan ook beëindigd. In de tweede plaats kan A ook aan P vragen waarom deze meent zijn standpunt niet te hoeven verdedigen. In reactie op dit verzoek kan P vervolgens ofwel alsnog zijn standpunt intrekken ofwel een reden geven waarom hij vindt dat hij zijn standpunt - hier en nu - niet hoeft | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te verdedigen. De deliberatie kan dan nog verder doorgaan over de redengeving van P. Als reden voor het niet willen verdedigen van zijn standpunt zou P bijvoorbeeld kunnen zeggen dat het hem juist goed lijkt als A, die zo goed kan argumenteren, als advocaat van de duivel optreedt en het standpunt probeert te verdedigen. A moet hier dan weer op reageren, enzovoort. Vooralsnog houden we het echter bij het volgende ‘aanvangsprofiel’: Op deze manier worden in een dialectisch profiel de zetten weergegeven die in de openingsfase van de discussie relevant zijn voor het tot overeenstemming komen over het wel of niet aanvaarden van de bewijslast voor een standpunt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het vaststellen van het materiële vertrekpunt van de discussieAan de hand van twee uitgebreidere gevallen zullen we nu uitleggen hoe we in het onderzoek naar de indicatoren van argumentatieve zetten te werk gaan met het gebruik van dialectische profielen. In deze paragraaf concentreren we ons eerst op indicatoren van de zetten die in de openingsfase van een kritische discussie kunnen worden gedaan om het gemeenschappelijke materiële vertrekpunt van de discussie vast te stellen - in dialectische termen: de verzameling wederzijdse concessies. Net als de deliberatie over het wel of niet aanvaarden van de bewijslast, moet de deliberatie over het vaststellen van het gemeenschappelijke materiële vertrekpunt voor de discussie ergens beginnen. Wie moet de eerste zet doen en wat houdt die zet in? Anders dan bij de deliberatie over de aanvaarding van de bewijslast, is er bij de deliberatie over het materiële vertrekpunt van de discussie geen procedurele regel die voorschrijft welke partij de deliberatie moet initiëren. Dat moeten de discussianten zelf beslissen. Laten we aannemen dat partij P de deliberatie initieert. Hoe kan hij daarbij te werk gaan? Als we ons het materiële vertrekpunt van de discussie voorstellen als een verzameling gedeelde proposities en het tot stand komen van die verzameling als een stapsgewijs proces waarin telkens over één propositie wordt onderhandeld, dan komt een initiële zet in de deliberatie over het gemeenschappelijke vertrekpunt neer op het doen van een voorstel om een bepaalde propositie (‘X’) als een gedeeld uitgangspunt voor de discussie te behandelen. Hoe kan A reageren op het voorstel om propositie X als een gedeeld uitgangspunt voor de discussie te behandelen? Gegeven dat het gezamenlijke doel is zo snel mogelijk tot een gemeenschappelijk vertrekpunt van de discussie te komen, zou A op zijn efficiëntst hande- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
len door het voorstel van P te accepteren. Het zal echter duidelijk zijn dat A allerlei goede redenen kan hebben om dat niet te doen. Hij heeft ook geen enkele verplichting om dat te doen. In de openingsfase van een kritische discussie heeft elk van de partijen, dus ook A, immers het onvoorwaardelijke recht om welke voorgestelde propositie dan ook af te wijzen. Er is echter nog een derde mogelijkheid. A kan het voorstel van P ook voorwaardelijk als gedeeld uitgangspunt aanvaarden. Daarmee bedoelen we dat A zich bereid verklaart propositie X als gedeeld uitgangspunt voor de discussie te behandelen maar pas als P dan ook een tegenvoorstel inwilligt. A zou het voorstel van P bijvoorbeeld kunnen aanvaarden op voorwaarde dat P bereid is een andere propositie (‘Y’) als een gedeeld uitgangspunt te behandelen. Om allerlei redenen kan het voor A opportuun zijn om naast X tegelijk ook propositie Y als uitgangspunt te laten aanvaarden. De meest voor de hand liggende reden is dat A met behulp van propositie Y tegenwicht kan bieden voor zijn eigen aanvaarding van propositie X. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn omdat Y restricties stelt aan het argumentatieve gebruik dat P van propositie X kan maken of omdat Y kan dienen om in een gemengd geschil het standpunt te verdedigen dat tegenover dat van P staat. Het initiële voorstel van P en de drie potentiële reacties van A constitueren samen de zetten die in de eerste ronde van de deliberatie over het materiële vertrekpunt van de discussie kunnen worden gedaan.Ga naar eind4 Deze eerste ronde kan als volgt in een dialectisch profiel worden weergegeven:
Op basis van dit profiel van de eerste ronde van de zetten in de deliberatie over het materiële vertrekpunt van de discussie kan de analysator zich een aantal theoretisch gemotiveerde verwachtingen vormen die hem behulpzaam kunnen zijn bij het reconstrueren van dergelijke deliberaties in een argumentatieve tekst of discussie. Om dit theoretische aanknopingspunt ten volle te kunnen benutten, moet de analysator uiteraard ook in staat zijn de manifestaties van deze zetten in de argumentatieve praktijk te identificeren en de reconstructie van die zetten op empirisch-linguïstische gronden te rechtvaardigen als zetten in de openingsfase van een kritische discussie. Daarom is het belangrijk om te onderzoeken wat de mogelijke verbale indicatoren van deze zetten zijn. We beperken ons hier vanzelfsprekend tot enkele algemene observaties. De eerste observatie met betrekking tot woorden en uitdrukkingen die mogelijke indicatoren zijn van argumentatieve zetten is dat niet elke zet in de praktijk altijd voorzien is van een ondubbelzinnige indicator. Wij stellen ons de verschillende soorten indicatoren voor als punten op een schaal die loopt van de expliciete verbale indicatoren (‘Hierbij breng ik het standpunt naar voren dat...’) en de iets minder expliciete maar toch nog tamelijke concrete indicatoren (‘Ik heb hiervoor twee argumenten...’) via abstractere functionele indicatoren (zoals de klasse van taalhandelingen waartoe de zet kan worden gerekend) en formele indicatoren (zoals de grammaticale wijs van de zin waarmee de zet wordt gedaan) naar een totale afwezigheid van indicatoren. Sommige zetten bevatten normaal gesproken wel verbale indicatoren (standpunten zijn een goed voorbeeld), andere niet. Van deze laatste categorie zetten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is P's voorstel om propositie X als een gedeeld uitgangspunt voor de discussie te behandelen in bovenstaand profiel een goed voorbeeld. Expliciete voorstellen om een bepaalde propositie als een gedeeld uitgangspunt voor de discussie te behandelen zijn uiteraard schaars. De wijze waarop zo'n voorstel zich normaal gesproken manifesteert is dat de ene gesprekspartner de andere vraagt of die ‘ook niet vindt dat X het geval is’. De enige indicator is in zo'n geval de vragende wijs van de zin. De vragende wijs kan echter ook indicatief zijn voor veel andere typen zetten. Daarom is er veel aanvullende informatie nodig is om de reconstructie van zo'n vraag als een voorstel om een propositie als uitgangspunt voor de discussie te behandelen te verantwoorden.Ga naar eind5 Hiervan getuigen de vragen die gesteld worden door de dokter in het volgende discussiefragment dat is ontleend aan Reconstructing argumentative discourse (Van Eemeren et al., 1993: 56-57):
De eerste twee zetten van de dokter zijn vragen. Dat is alles wat je op grond van de vorm van deze zetten kunt zeggen. Het idee dat de dokter zijn vragen stelt om concessies van de patiënt te verkrijgen waarmee hij diens standpunt kan weerleggen is niet te rechtvaardigen door te verwijzen naar verbale indicatoren, want die zijn er niet. Een dergelijke rechtvaardiging moet in dit geval uit een andere bron komen, bijvoorbeeld uit de gespreksanalyse, waarin in dergelijke discussieachtige interacties bepaalde standaardpatronen worden onderkend (in dit geval het patroon van de punch-line refutation). Er zijn natuurlijk ook gevallen waarin een impliciet voorstel om een bepaalde propositie als een gedeeld uitgangspunt voor de discussie te behandelen op een meer uitdrukkelijke manier functioneel wordt geïndiceerd, bijvoorbeeld door het te presenteren met behulp van een retorische vraag, zoals in het volgende voorbeeld uit Standpunten in een kritische discussie (Houtlosser, 1995: 259):
Een retorische vraag stellen is een heel gewone manier om een voorstel te doen om een propositie als uitgangspunt te aanvaarden. Ook met retorische vragen is echter het probleem dat ze ook voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt, bijvoorbeeld om een standpunt naar voren te brengen. De laatste vraag van de dokter in discussiefragment (3) is hier een voorbeeld van. Het (indirecte) standpunt is daar dat de patiënt zich helemaal niet kan veroorloven te zeggen dat zijn ouders niets met zijn leven te maken hebben. Een ander voorbeeld is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook hier is het niet de aanwezigheid van een verbale indicator die beslissend is voor de interpretatie van de retorische vraag als een standpunt (zo'n indicator is er namelijk niet). De belangrijkste aanwijzing wordt in dit voorbeeld gevormd door het feit dat de uitspraak die op de retorische vraag volgt redelijkerwijs moet worden opgevat als een argument dat naar voren is gebracht om de voorafgaande indirecte bewering dat Henk niets van de betreffende zaak weet te ondersteunen (zie Van Eemeren, 1986; Slot, 1993; Houtlosser, 1995). Een retorische vraag stellen bevindt zich ergens halverwege tussen het doen van een expliciet voorstel om een propositie als uitgangspunt te aanvaarden en het zonder verdere omhaal aan een propositie toekennen van de status van uitgangspunt. Wie het laatste doet, loopt vooruit op de aanvaarding van zijn voorstel om een propositie als uitgangspunt te aanvaarden zonder de moeite te nemen dat voorstel ook werkelijk te doen. Er zijn hier twee mogelijkheden te onderscheiden: (a) de betreffende propositie wordt gewoon gebruikt als een uitgangspunt, dat wil pragma-dialectisch gezien zeggen als argument in de argumentatiefase, zonder dat de partij die de propositie op deze wijze gebruikt er enig teken van geeft te vermoeden dat de andere partij die propositie geen aanvaardbaar uitgangspunt acht; (b) de betreffende propositie wordt expliciet gepresenteerd als een reeds gedeeld uitgangspunt. In geval (a) is het feit dat er wordt geargumenteerd in feite de enige indicatie dat er - althans volgens degene die argumenteert - sprake is van een reeds aanvaard uitgangspunt. In geval (b) blijken er vaak expliciete indicatoren te worden gebruikt. Grappig genoeg zijn dit precies het soort indicatoren dat onmiddellijk duidelijk maakt dat het als gedeeld gepresenteerde uitgangspunt in werkelijkheid helemaal geen gedeeld uitgangspunt is: ‘Het lijdt geen twijfel dat...’, ‘Iedereen weet dat...’ en ‘We zijn het er uiteraard allemaal over eens dat...’. Als werkelijk duidelijk zou zijn dat iedereen - inclusief de gesprekspartner (of lezer) - het over iets eens is, dan hoeft de gesprekspartner (of lezer) daar immers niet meer van op de hoogte te worden gesteld (zie ook Houtlosser, 1995: 113, 136). Wat valt er te zeggen over de indicatoren van de reacties op het voorstel van P om een bepaalde propositie als een gedeeld uitgangspunt voor de discussie te behandelen? Anders dan het voorstel zelf, bevatten de in het profiel gespecificeerde reacties op dit voorstel vaak wel verbale elementen die - onder bepaalde voorwaarden - als indicatoren van deze zetten kunnen worden beschouwd. Van de drie gespecificeerde reacties gaan acceptaties van het betreffende voorstel vaak vergezeld van markers zoals ‘oké’, ‘zeker’, ‘inderdaad’, ‘dat is waar’, enzovoort, en weigeringen om zo'n voorstel te aanvaarden van uitdrukkingen zoals ‘nee’, ‘nee hoor’, ‘helemaal niet’, enzovoort. Maar deze simpele indicatoren zijn zeker niet allemaal zo dat de analysator zich er simpelweg op kan verlaten. Uitdrukkingen als ‘oké’ en ‘niet’ bijvoorbeeld worden nog voor vele andere doeleinden gebruikt dan het aanvaarden respectievelijk verwerpen van een voorstel om een bepaalde propositie als een gedeeld uitgangspunt te beschouwen. Anders ligt dat bij de indicatoren die reacties vergezellen van een voorwaardelijke aanvaarding van het voorstel om een bepaalde propositie als uitgangspunt te behandelen. In het dialectische profiel is deze zet gespecificeerd als een combinatie van de aanvaarding van de ene propositie (X) en een voorstel tot aanvaarding van de andere (Y). Hoe vreemd dit op het eerste gezicht ook moge lijken, in de argumentatieve praktijk wordt deze gecombineerde zet vaak in ongeveer deze vorm gedaan en ook vaak expliciet geïndiceerd. De gebruikte indicator (‘maar’,‘hoewel’,‘niettemin’) wijst er in zulke gevallen op dat er een conditionele relatie bestaat tussen de samenstellende delen van de gecombineerde zet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het connectief ‘maar’ heeft al aan menige linguïstische analyse blootgestaan. De bekendste is de standaardanalyse van Ducrot et al. (1980), die inhoudt dat ‘maar’ (bij Ducrot ‘mais’) in de constructie ‘X maar Y’ een verbinding tot stand brengt tussen een pro-argument, X, dat vanuit een bepaald gezichtspunt voor een bepaald type conclusies pleit en een tegenargument, Y, dat vanuit een ander gezichtspunt tegen dit type conclusies pleit en dat tevens tot uitdrukking brengt dat het tegenargument Y het pro-argument X ‘overstemt’. Deze analyse is rechtstreeks van toepassing op de gecombineerde zet van voorwaardelijke aanvaarding die in ons dialectische profiel is gespecificeerd. De belangrijkste reden waarom partij A uitsluitend bereid is propositie X als uitgangspunt te aanvaarden als propositie Y ook als uitgangspunt wordt aanvaard, is immers dat propositie Y in Ducrots zin kan worden gebruikt om het argumentatieve gebruik dat partij P van propositie X kan maken te ‘overstemmen’ - of op zijn minst te neutraliseren.Ga naar eind6 Als ‘maar’ gebruikt wordt zoals Ducrots analyse aangeeft, indiceert het de zet die wij in ons profiel als de voorwaardelijke acceptatie van een gedeeld uitgangspunt hebben aangeduid. Wij denken overigens dat onze analyse van ‘X maar Y’ als een indicatie van de zet waarin een propositie voorwaardelijk als uitgangspunt van de discussie wordt aanvaard als een spinoff in ten minste zes opzichten meer licht kan werpen op Ducrots standaardanalyse. Ten eerste verklaart onze analyse hoe het mogelijk is dat een spreker of schrijver in Ducrots opvatting tegelijkertijd propositie X en propositie Y aanvaardt, in weerwil van de tegengestelde argumentatieve ‘oriëntaties’ van die proposities - X en Y worden in onze analyse niet als argumenten aanvaard maar simpelweg als proposities die een uitgangspunt voor de discussie kunnen vormen. Ten tweede kan onze analyse ook verklaren waarom het gebruik van ‘maar’ nodig is om deze proposities ook als die inhoudelijk niet aan elkaar tegengesteld zijn met elkaar ‘in het reine te brengen’ - hoewel X en Y in de openingsfase van de discussie als proposities zijn aanvaard, zijn ze niet aanvaard omwille van hun propositionele inhoud maar omwille van hun argumentatieve potentieel, dat in de argumentatiefase van de discussie te gelde kan worden gemaakt. Ten derde verklaart onze analyse waarom het pro-argument X en het tegenargument Y in Ducrots analyse verschillende gezichtspunten veronderstellen: in onze analyse wordt X voorgesteld door de ene partij en Y door de andere partij. Ten vierde maakt onze analyse duidelijk dat er een specifieke relatie is tussen die twee gezichtspunten - de partijen die in onze analyse deze gezichtspunten vertegenwoordigen zijn opponenten in één en hetzelfde geschil. Als een gevolg hiervan kan, ten vijfde, propositie Y niet alleen als argumentatief relevant worden gekarakteriseerd, zoals in Ducrots analyse, maar tevens als interactioneel relevant: de partij die voorstelt om propositie Y als een uitgangspunt te behandelen reageert immers op het voorstel van de andere partij om propositie X als een uitgangspunt te behandelen. Ten zesde verklaart onze analyse waarom het tegenargument Y in Ducrots analyse het pro-argument X ‘overstemt’ - of op zijn minst neutraliseert (zie Snoeck Henkemans, 1995: 285-286): omdat propositie X in onze analyse door partij A aanvaard wordt terwijl die propositie een zeker argumentatief potentieel heeft voor het standpunt van de andere partij, mag worden verondersteld dat de voorwaarde om tevens propositie Y als uitgangspunt te aanvaarden door partij A wordt gesteld omdat hij aanneemt dat Y een minstens even groot argumentatief potentieel heeft ten faveure van zijn eigen standpunt als X ten faveure van het standpunt van de andere partij. Het zou nutteloos zijn een voorstel voor een bepaald uitgangspunt te doen als dat een minder groot argumentatief potentieel had dan het uitgangspunt waar het tegenover wordt gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5. Indicatoren van een causale argumentatie en van de reacties daaropIn deze paragraaf doen wij enkele observaties aangaande de zetten die een rol spelen in de eigenlijke toetsingsprocedure. We concentreren ons daarbij op de zetten in de procedure die van toepassing is als er een causale argumentatie van het type ‘van oorzaak naar gevolg’ naar voren wordt gebracht. In dit type causale argumentatie wordt gesteld dat een bepaalde toestand of gebeurtenis tot de toestand of gebeurtenis zal leiden of heeft geleid die in het standpunt wordt vermeld. De presentatie van zo'n argumentatie door de protagonist van het te verdedigen standpunt is de eerste zet in de procedure. De antagonist kan in reactie hierop de argumentatie aanvaarden (1) of de argumentatie betwisten door (2) te vragen of de veronderstelde oorzaak de in het standpunt vermelde toestand of gebeurtenis wel veroorzaakt, (3) te vragen of de veronderstelde oorzaak niet eerder (of uitsluitend) een andere toestand of gebeurtenis tot gevolg heeft dan de toestand of gebeurtenis die in het standpunt wordt vermeld en (4) te vragen of de in het standpunt vermelde toestand of gebeurtenis niet eerder (of zelfs uitsluitend) wordt veroorzaakt door een andere dan de veronderstelde oorzaak.Ga naar eind7 In zijn weerwoord kan de protagonist op een of meer van deze kritische vragen reageren. Hieronder staat het dialectische profiel, waarin ‘S’ en ‘T’ de toestanden of gebeurtenissen zijn, ‘O’ en ‘U’ de veronderstelde oorzaken,‘=>’‘leidt tot’ betekent,‘?/’ aan het begin van een formulering ‘Ik betwijfel of’ en ‘?’ aan het eind van een formulering de vragende wijs: Er zijn heel veel uitdrukkingen die naar een causale relatie verwijzen. Deze uitdrukkingen kunnen onder bepaalde voorwaarden ook als indicator dienen van de zet waarin een causale argumentatie wordt gepresenteerd (Snoeck Henkemans, 2001). Sommige uitdrukkingen benoemen de causale relatie expliciet, zoals ‘is de oorzaak van’, ‘heeft als effect’, ‘heeft tot gevolg’, ‘is een middel tot’,‘maakt dat’,‘leidt tot’, enzovoort. Andere uitdrukkingen verwijzen impliciet naar de causale relatie, bijvoorbeeld doordat er een bepaald aspect van de causale relatie wordt benoemd. Tot deze laatste groep behoren uitdrukkingen die een proces weergeven dat een bepaald resultaat produceert, zoals ‘opwekken’, uitdrukkingen die verwijzen naar de plotselinge wijze waarop een bepaalde toestand of gebeurtenis tot stand is gekomen, zoals ‘opeens’ en ‘in één klap’, uitdrukkingen die naar een toekomstig resultaat verwijzen, zoals ‘zal voortbrengen’,‘is een garantie voor’ en ‘is te verwachten dat’, en uitdrukkingen die de onvermijdelijkheid van een bepaalde gebeurtenis benadrukken, zoals ‘noodzakelijkerwijs’. We geven slechts één voorbeeld om duidelijk te maken dat zo'n impliciete indicator toch heel sterk indicatief kan zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In dit voorbeeld neemt de schrijver het standpunt in dat Zhu Rongji's politieke carrièrre spoedig ten einde zal zijn. Hij verdedigt dat standpunt door te wijzen op Zhu Ronjgi's harde optreden tegen incompetente ambtenaren. Omdat de Chinese politiek berust op prudentie en rechtheid in de leer, zal een dergelijke weinig subtiele aanpak volgens de schrijver onvermijdelijk leiden tot een snelle val. De volgende zetten in het dialectische profiel betreffen de kritische vragen die in reactie op de causale argumentatie kunnen worden gesteld. Opmerkelijk is dat het niet zozeer deze vragen zijn die men in de argumentatieve praktijk regelmatig aantreft, maar de negatieve antwoorden op die vragen. Critici hebben er blijkbaar moeite mee een verschil van mening op dit niveau ongemengd te houden. Een negatief antwoord op de eerste vraag zou zijn dat de in het argument genoemde oorzaak de in het standpunt vermelde toestand of gebeurtenis niet veroorzaakt. Uitdrukkingen die rechtstreeks of impliciet op een dergelijke negatieve beantwoording kunnen wijzen zijn ‘leidt niet tot’ en ‘heeft niets te maken met’. Een voorbeeld:
Op een soortgelijke wijze kunnen uitdrukkingen zoals ‘leidt juist/eerder tot’ en ‘is eerder de oorzaak van’ een negatief antwoord op de tweede kritische vraag indiceren. Uitdrukkingen die een indicatie kunnen vormen dat de derde kritische vraag negatief beantwoord wordt, zijn ‘heeft een andere oorzaak’ en ‘wordt juist/eerder veroorzaakt door’. In ons dialectisch profiel hebben wij de reactie van de protagonist op de kritische vragen van de antagonist oningevuld gelaten. Een voor de hand liggende kandidaat voor zo'n invulling is uiteraard een reactie waarin in een subargumentatie op een of meer van de kritische vragen een antwoord wordt gegeven of waarin het mogelijk al tot uitdrukking gebrachte negatieve antwoord van de antagonist wordt weerlegd. In de praktijk zal in de presentatie van de argumentatie vaak al op de kritiek van de antagonist worden geanticipeerd. In geschreven teksten - of gesproken monologen - is dat zelfs de gewone manier van doen. Omdat er geen antagonist beschikbaar is die in levenden lijve kritische vragen stelt of zelfs al negatieve antwoorden geeft, zal zo'n antagonist door de schrijver of spreker zelf in de tekst moeten worden opgevoerd. In elk geval spelen hierbij ten dele dezelfde soorten indicatoren een rol als in dialogische situaties, maar er zijn ook specifieke indicatoren die met name een indicatieve functie kunnen vervullen in een argumentatieve monoloog.Voorbeelden zijn uitingen die worden gebruikt om de lezer of luisteraar een tegenwerping in de mond te leggen, zoals ‘nu zult u zeggen dat’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
6. ConclusieIn dit artikel hebben we laten zien hoe het opstellen van dialectische profielen van nut kan zijn bij het identificeren van de zetten die in specifieke stadia van een kritische discussie kunnen worden gedaan. Op grond daarvan kunnen de uitdrukkingen worden geïnventariseerd die mogelijke indicatoren van deze zetten zijn. Tot besluit willen we nog wijzen op een andere heuristische functie die het opstellen van dialectische profielen kan hebben, namelijk als hulpmiddel bij het identificeren van de verschillende vormen van strategisch manoeuvreren. Omdat strategisch manoeuvreren ook kan ontsporen, is het van belang de condities te formuleren waaronder zulke ontsporingen zich kunnen voordoen. Daarvoor moeten eerst de verschillende vormen van strategisch manoeuvreren worden geïdentificeerd waar die condities aan gesteld moeten worden. Het ontwerpen van dialectische profielen kan hierbij een nuttige rol spelen omdat elke zet in een dialectisch profiel de gelegenheid biedt om - in retorische richting - strategisch te manoeuvreren. Het opstellen van een dialectisch profiel is dus niet alleen een geschikt uitgangspunt voor een heuristiek om de zetten te identificeren die in een bepaald discussiestadium dialectisch relevant zijn maar ook om de met die zetten samenhangende vormen van strategisch manoeuvreren te identificeren die in een bepaald discussiestadium opportuun zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|