Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 25
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilbert Spooren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe titel van deze bijdrage is programmatisch bedoeld. Hij bevat twee woorden, taalbeheersing en interdiscipline, die voor sommigen loze woorden zijn, en in ieder geval toelichting behoeven. Het woord interdiscipline als zelfstandig naamwoord is betrekkelijk zeldzaam, al heeft het al wel Van Dale gehaald en vinden we het in de pers en op internet ook regelmatig gebruikt. Veel couranter is vanzelfsprekend de bijvoeglijke tegenhanger ‘interdisciplinair’. Het woord interdiscipline reserveer ik voor een wetenschappelijke activiteit die zich begeeft op het terrein van twee of meer monodisciplines. Gebruik van de term gebeurt vaak nogal eens in een negatieve context, zoals voorbeeld (1) laat zien:
Interdiscipline is een woord dat past in een rijtje als ‘vertrossing’ en ‘yorinisering’, een woord dat tussen distantiërende aanhalingstekens wordt geplaatst. Ook het woord taalbeheersing is een problematische term. Dat klinkt misschien vreemd uit de mond van iemand die al jaren lid is van de VIOT, de Vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing en sinds 1987 trouw bezoeker van de driejaarlijkse VIOT-congressen, maar ik zal dit toelichten. Toen ik kortelings op zoek was naar een Engelse vertaling van het woord ‘taalbeheersing’ heb ik de collega's in het land om advies gevraagd: wat han- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teert u als Engelstalig equivalent voor het begrip ‘taalbeheersing’? De bevinding van mijn enquête is dat dat equivalent er niet is. Hier ziet u de suggesties van mijn collega's (in alfa-betische volgorde):
Ook waren er verschillende negatieve suggesties, dat wil zeggen vertalingen die volgens de collega's in ieder geval niet gebruikt moeten worden. Het ging om:
De vertaling language use of language in use moeten we niet gebruiken, omdat dat binnen de taalkunde thuis hoort, en taalkunde is geen taalbeheersing. De vertaling rhetoric moeten we niet gebruiken, want dat is te beperkt. En speech communication moeten we niet gebruiken want dat gaat over fonetiek. Het bijzondere is dat elk van deze negatieve suggesties door andere collega's als een positieve suggestie was ingebracht. Je hoeft geen Whorfiaan te zijn om te denken dat er wellicht iets aan de hand is met een concept, als dat zo moeilijk vertaalbaar blijkt. De vertaalproblematiek sluit aan bij de problemen die collega's uit vakgebieden als Engels hebben met het begrip ‘taalbeheersing’. De associaties die deze collega's hebben bij dit begrip liggen op het gebied van taalverwerving en taalvaardigheid. Historisch gezien is dat wellicht goed te begrijpen. Oorspronkelijk is het vak taalbeheersing opgenomen in het academisch statuut om de academische student een grotere spreek- en schrijfvaardigheid te laten verwerven.Ga naar eind2 Maar inmiddels gaat de taalbeheersing niet meer zozeer over het vergroten van de vaardigheid van het spreken en het schrijven als wel over het bestuderen van de processen en producten van spreken en schrijven. Vandaag de dag gaat het niet zozeer om vragen als ‘hoe schrijf ik een goede tekst?’ als wel om vragen als: waarin verschillen goede en slechte teksten en gesprekken van elkaar? Binnen de neerlandistiek is het vak taalbeheersing een geaccepteerd vak. Op alle zes Nederlandse universiteiten waar Nederlandse Taal & Cultuur een zelfstandige opleiding is, wordt de driedeling tussen Letterkunde, Taalkunde en Taalbeheersing gemaakt. Tegelijkertijd zien we dat die driedeling buiten de neerlandistiek geen equivalent heeft in enig andere mij bekende opleiding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Taalbeheersing: van nieuwe retorica tot communicatiewetenschapHet vak taalbeheersing draait al een tijdje mee op de universiteit. Nederland had al in 1952 een leerstoel op het gebied van de taalbeheersing, met als eerste bezetter de letterkundige Garmt Stuiveling, die zich vooral richtte op taalverzorging. De taalbeheersing zoals we die nu kennen is ontstaan in de jaren ‘70. Na tien jaar taalbeheersing-nieuwe stijl redigeerde Antoine Braet in 1980 het boek Taalbeheersing als nieuwe retorica (Braet, 1980). Daarin schetsen verschillende vertegenwoordigers uit de taalbeheersing, afkomstig van verschillende universiteiten, hun visie op het vak. De meeste van die visies zien taalbeheersing als de wetenschappelijke studie van spreek- en stelvaardigheid. In 2000 redigeerde Braet opnieuw een boek over taalbeheersing. Dan heet het Taalbeheersing als communicatiewetenschap (Braet, 2000).Ga naar eind3 Het boek vormt de bevestiging dat het vak zich aan het losmaken is uit de neerlandistiek. De taalbeheersing van rond de eeuwwisseling heeft veel aandacht voor kwesties van tekstontwerp en is ontvankelijk voor inzichten uit de sociale en cognitieve psychologie en uit de sociologie. Taalbeheersing is vertekstwetenschappelijkt. In de taalbeheersing vinden we de methoden en technieken en veel van de onderzoeksvragen van de tekstwetenschap, de wetenschappelijke studie van tekstenGa naar eind4. Op veel universiteiten komen typische taalbeheersingsvakken niet alleen meer voor bij de opleiding Nederlands, die tegenwoordig Nederlandse Taal & Cultuur heet, maar ook bij opleidingen als Taal en Cultuur en Communicatie- en Informatiewetenschappen. De visie op taalbeheersing als communicatiewetenschap creëert een interessante tweede onduidelijkheid. De eerste onduidelijkheid is dat taalbeheersing een begrip is dat buiten de neerlandistiek niet bekend is en daarom onvertaalbaar. De tweede onduidelijkheid is dat de meeste universiteiten al een opleiding hebben die Communicatiewetenschap heet en die in de sociale faculteit is ondergebracht. Medewerkers daaraan participeren in andere, doorgaans sociologisch georiënteerde onderzoeksscholen, publiceren in andere bladen en houden zich op een andere manier met communicatie bezig dan hun letterencollega's.Ga naar eind5 Wat is dat toch voor een vak, dat het zo moeilijk benoembaar is en zo moeilijk onder te brengen? Ik wil hier mijn visie op het vak schetsen. Ik zal betogen dat de verwarring voortkomt uit het interdisciplinaire karakter van het vak. Ik zal betogen dat die interdisciplinariteit zowel een zegen is als een vloek. Ik zal ook betogen dat die interdisciplinariteit speciale eisen stelt aan de beoefenaars van het vak, zowel wat betreft de gehanteerde onderzoeks-methodologieën en als wat betreft de onderzoeksbelangstelling. Dat wil ik demonstreren aan de hand van een aantal concrete gevallen. Op grond van die bespreking wil ik u een indruk geven van het onderzoeksprogramma dat we voornemens zijn met de leerstoelgroep Taal & Communicatie uit te gaan voeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Taalbeheersing als de studie van taal in communicatieprocessenMijn omschrijving van het vak taalbeheersing luidt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik wil de verschillende elementen uit deze definitie kort toelichten:
Optimalisering van taalgebruik: Dit is het wezenlijke kenmerk van de taalbeheerser, het kenmerk waarmee de taalbeheerser zich onderscheidt van de taalkundige, de socioloog, de psycholoog. Waar de laatsten zich kunnen beperken tot het bestuderen van een talig verschijnselopzich, met theoriegedreven onderzoeksvragen, houdt de taalbeheerser zich principieel bezig met onderzoeksvragen die op de één of andere manier teruggaan op problemen met de effectiviteit van taalgebruiksprocessen. Taalbeheersing is dus mijns inziens per definitie een praktijkgerichte wetenschap. Het woord optimalisering veronderstelt een norm, een norm van goed taalgebruik. Dat lijkt vloeken in de kerk. Menige bijdrager aan de 1980-bundel van Braet waarschuwt voor het normatieve karakter van de taalbeheersing: wie zijn wij dat we de wijsheid in pacht hebben om te zeggen wat goed en wat slecht taalgebruik is?Ga naar eind6 Ik heb niet zo'n moeite met die normativiteit. Ik denk dat een tekst goed is als hij op een efficiënte manier zijn werk doet. Als een tekst met een drogreden overtuigender is dan zonder die drogreden, is dat een interessant verschijnsel dat om verklaring vraagt en dus een beginpunt van verder onderzoek. En dat onderzoek kan tot de conclusie leiden dat drogredenen onder bepaalde omstandigheden bijdragen aan de overtuigingskracht van teksten. Taalbeheersing is dus voor mij zowel een normatieve als een descriptieve activiteit.
Op basis van inzichten die taalkunde, sociologie en psychologie ons verschaffen: Optimaliseringvoorstellen moeten teruggaan op inzicht in de onderliggende processen. Alleen dan kunnen ze algemene geldigheid hebben. Als we een advies uit willen brengen over de lay-out van advertenties of de stijl van gezondheidsvoorlichting, moeten we weten welke effecten bepaalde keuzes ten aanzien van lay-out of stijl hebben op de gebruiker van de tekst. Hoe moet de waarschuwingstekst over roken op het pakje sigaretten er bijvoorbeeld uitzien? Daarover kunnen we alleen een uitspraak doen als we weten wat het psychologisch effect is van een angstaanjagende boodschap bij verschillende doelgroepen. Leidt die tot een grotere motivatie om de boodschap te verwerken of leidt die juist tot een afweerreactie die de lezer minder ontvankelijk maakt voor de boodschap? De taalbeheerser dient dan ook een grondige kennis te hebben van belendende wetenschapsgebieden, zoals de taalkunde, de sociologie en de psychologie. Taalbeheersing is dus m.i. per definitie een interdisciplinaire wetenschap.
De rol van taal in communicatieprocessen: De sociaal-wetenschappelijk georiënteerde communicatiewetenschapper bestudeert de context waarin communicatie zich afspeelt: over welke onderwerpen gaat de boodschap? hoe wordt de boodschap verspreid? door wie wordt de boodschap ontvangen? De taalbeheerser bestudeert de rol van taal in het communicatieproces: welke talige elementen worden gebruikt? welke keuzes maakt de schrijver of spreker? hoe is de boodschap gestructureerd? Typische taalbeheersingthema's zijn het ontwerpen van en adviseren over teksten en gesprekken en de rol van taalgebruik in nieuwe media. Dat we binnen de taalbeheersing zo nadrukkelijk bezig zijn met de rol van taal in communicatieprocessen maakt dat dit vak ook echt in een Letterenfaculteit thuishoort.
Het vak taalbeheersing wordt op gezette tijden ter discussie gesteld. In een recent discussiestuk pleit Henk Verkuyl (2001) ervoor om de muren tussen taalkunde en taalbeheersing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te slechten en taalbeheersing (weer) onder te brengen bij de taalkunde. Zijn argumenten ervoor zijn tweeërlei. Het eerste betreft de onvertaalbaarheid van de term ‘taalbeheersing’, ‘waarmee we ons in het buitenland als vreemd buitenbeentje (language mastering!?) redelijk belachelijk maken’ (p. 156). Het tweede argument is dat taalbeheersing (voor zover het vak in Verkuyls ogen interessant is) eigenlijk taalkunde op tekstniveau is (en dat veel taalkundige kwesties op tekstniveau bepaald worden is sinds het werk van onderzoekers als Hans Kamp wel duidelijk). In een reactie stellen Joost Schilperoord en Bregje Holleman (2001) dat er belangrijke methodologische problemen zijn die het onmogelijk maken om taalbeheersing als een vorm van taalkunde te zien: taalbeheersers zijn geïnteresseerd in taalgedrag en zien beschrijvingen van concreet taalgedrag als een voorwaarde voor een correcte beschrijven van het taalsysteem. Op grond van mijn definitie van het vak ‘taalbeheersing’ kan ik daar nog een tweede probleem voor de onverbindbaarheid van de twee disciplines aan toevoegen: taalbeheersers zijn mijns inziens geïnteresseerd in taalsysteem en taalgedrag om er uitspraken over ‘optimaal taalgedrag’ uit te kunnen afleiden. Met andere woorden, de normatieve belangstelling van de taalbeheerser wijkt af van de descriptieve belangstelling van de taalkundige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Voorbeelden van communicatieproblemenNu ik u mijn definitie van taalbeheersing heb gegeven en toegelicht, wil ik aan de hand van een aantal voorbeelden laten zien hoe taalkundig gestoelde inzichten kunnen leiden tot ideeën over de optimalisering van taalgebruik in communicatie. De voorbeelden zijn betrekkelijk willekeurig gekozen. De volgorde van de besproken verschijnselen is enigszins retorisch gekozen, in die zin dat het van min of meer locale tot min of meer globale verschijnselen gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 ESF-corpus.Het eerste voorbeeld is ontleend aan het Nederlandstalige deel van het ESF-corpus, een corpus van uitingen van tweede taalleerders dat in de jaren ‘80 is aangelegd ten behoeve van een grootschalig internationaal vergelijkend onderzoek naar de verwerving van tweede talenGa naar eind7. In het Nederlandstalige deel zitten uitingen van sprekers van Marokkaanse en Turkse afkomst. Het voorbeeld dat ik wil bespreken komt van een 18-jarige Marokkaanse jongeman, met het pseudoniem Mohammed, die op het moment van opname ruim 2 jaar in Nederland is. De taak van Mohammed is het voeren van een vrije conversatie met de interviewer en het onderwerp van gesprek is discriminatie. Mohammed brengt een ervaring in een discotheek ter sprake.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gaat hier vooral om uiting 10 van Mohammed:
Dit zegt Mohammed als uitbreiding van zijn positieve antwoord op de vraag van de interviewer ‘Tegen jou zeggen ze ‘Stomme turk’?’ Mohammed gebruikt hier en waar volleerde sprekers van het Nederlands een voegwoord als want zouden gebruiken. Waarom is dit woordgebruik door Mohammed zo bijzonder? Voor een antwoord op die vraag moet ik een korte toelichting geven op een onderscheid dat in de tekstlinguïstiek wel gemaakt wordt tussen semantische en pragmatische coherentierelaties. Tussen de twee deelzinnen in voorbeeld (7) bestaat een zgn. semantisch verband.
De spreker of schrijver beschrijft hier een oorzakelijk verband tussen twee gebeurtenissen, het inslaan van de bliksem en het in brand vliegen van het huis. Dat verband is een verband in de werkelijkheid, wat inhoudt dat het bestaat onafhankelijk van het praten erover. Dat is niet het geval in voorbeeld (8).
Ook hier is er sprake van een oorzakelijk verband, maar nu gaat het niet om de beschrijving van een verband in de werkelijkheid. In dit voorbeeld geeft de spreker een verklaring waarom zij de ander vraagt zelf voor zijn drinken te zorgen. Zo'n verband, dat niet bestaat in de buitentalige werkelijkheid, wordt wel een pragmatisch verband genoemd.Ga naar eind8 Terug nu naar het taalgebruik van Mohammed. Tussen de uitingen 9 en 10 bestaat een pragmatisch causaal verband: Mohammed geeft een verklaring voor zijn positieve antwoord op de vraag van de interviewer. Door dat causale verband te signaleren met het voegwoord en volgt hij een strategie die vergelijkbaar is met de manier waarop jonge kinderen verbin-dingswoorden gebruiken. Aanvankelijk gebruiken kinderen het voegwoord en om allerlei verbanden tussen uitingen te signaleren, opsommende relaties, tijdsopeenvolgingsrelaties, oorzakelijke verbanden en dergelijke. Pas later gaan ze specialistische connectieven gebruiken, zoals toen en omdat.Ga naar eind9 Het bijzondere is dat kinderen de en-als-algemeen-connectief-strategie volgen in het geval van semantische verbanden, terwijl Mohammed de strategie toepast voor een pragmatisch verband.Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 De Tilburgse dierentuin.Het tweede voorbeeld komt uit een dierentuin in Tilburg. Op één van de hokken vond ik deze tekst. Ik wil het hebben over de volgende twee zinnen.
Om reeksen zinnen als teksten te interpreteren, moeten taalgebruikers verbanden leggen tussen de zinnen van zo'n tekst. Dat is ook hier het geval. Zo moet de lezer een referent invullen voor het persoonlijk voornaamwoord Ze in de tweede zin. Bij het lezen van dit tekstje ging er bij mij iets mis. Dat kwam doordat ik in eerste instantie de neiging had om die referent in te vullen met Deze vogels. En dat is natuurlijk niet wat er bedoeld wordt. Waar komt die interpretatie vandaan? Waarom leest dit voorbeeld zo moeizaam? Taalgebruikers maken bij het verwerken van de enorme hoeveelheid taal die dagelijks op hen afkomt gebruik van allerlei handzame strategieën en principes die hen helpen die taal te interpreteren. Die strategieën en principes zijn voor een deel echte vuistregels, in die zin dat ze geen gegarandeerde goede oplossing leveren, maar vaak genoeg om bruikbaar te zijn. Daardoor maken ze het leven van de taalgebruiker een stuk makkelijker. Sommige van die principes hebben te maken met de interpretatie van persoonlijke voornaamwoorden, zoals het woord Ze in de tweede zin van voorbeeld (9). Eén van die principes is het subject-principe: Dat principe zegt dat als er meer kandidaat-referenten zijn je díe referent moet kiezen die het onderwerp van de zin is. Een voorbeeld waarin het principe ons helpt vindt u in (10): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volkskrant 14-02-1995 In dit geval zijn er twee personen waarnaar het persoonlijk voornaamwoord hij kan verwijzen: Jan Siemerink en Stefan Edberg. Inhoudelijk zijn er weinig aanwijzingen voor wie het correcte antecedent is. Toch hebben we de neiging hij als co-referentieel met Jan Siemerink te beschouwen (en het vervolg van de tekst geeft aan dat die interpretatie correct is). De verklaring daarvoor is het subjectprincipe.Ga naar eind11 Ook in geval van voorbeeld (9) laten we ons leiden door dat principe. Maar in dat geval komen we bedrogen uit, want hier is het niet het grammaticale onderwerp de vogels maar het lijdend voorwerp de eieren die bebroed worden. Op grond van onze wereldkennis komen we er wel uit, maar niet zonder moeite. Het bestaan van het subjectprincipe verklaart waarom we het moeilijk hebben met dit voorbeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Netscape's foutmelding.Het derde voorbeeld is een foutmelding van de internetbrowser Netscape. Tekstueel is er weinig mis aan deze boodschap. We hebben hier te maken met een volwaardige tekst, waarin een mededeling gedaan wordt (de foutmelding) en een toelichting op de foutmelding gegeven wordt, in de vorm van een reden voor de fout. Dat de tweede zin een reden is, is expliciet gesignaleerd door de schrijver van de tekst, door het gebruik van het woord Reason. Toch is er met deze tekst iets aan de hand. Een welwillende beschouwer kan zeggen dat de schrijver de lezer de mogelijkheid heeft geboden om te achterhalen waarom het programma niet wil opstarten, en dat hij in die zin een functioneel adequate tekst heeft gemaakt. De meeste mensen aan wie ik deze tekst heb laten zien reageren echter anders, en vinden dit een slechte tekst. De doorsnee Netscape-gebruiker is met deze foutmelding namelijk niet geholpen, omdat hij nummer 31 niet kan koppelen aan de onmogelijkheid om een toepassing te starten. Met andere woorden, de foutmelding is alleen voor ingewijden interpreteerbaar, en had om die reden voor de doorsnee gebruiker beter weg kunnen blijven. Gegeven dat deze foutmelding voor alle gebruikers bedoeld is, heeft de tekstschrijver geen rekening gehouden met het verschil in achtergrondkennis tussen zichzelf en de lezer. En daarmee heeft de schrijver gezondigd tegen een hoofdregel van effectief schrijven: goede schrijvers horen te anticiperen op de informatiebehoeftes van hun lezers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In elk van de voorbeelden is sprake van problematische communicatie. In de taalbeheersing proberen we de oorzaken van die problemen op te sporen. Dat doen we door te bestuderen wat de systematiek is achter taalgebruik en door in te gaan op psychologische factoren als de informatietoestand van de taalgebruiker en sociologische factoren als de context waarin teksten gebruikt wordt. Als we een goed beeld hebben van die problemen, kunnen we ze vervolgens uit de weg proberen te helpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De interdisciplinariteit van de taalbeheerserWat moet de taalbeheerser kunnen om met dit soort gevallen adequaat om te gaan? Zo'n taalbeheerser moet vertrouwd zijn met inzichten uit taalkunde, de sociale en cognitieve psychologie, de sociologie. Hij of zij dient te rade te kunnen gaan bij de informatiewetenschap, bij de cognitiewetenschappen, bij argumentatietheorie. Vertrouwdheid met formeel-semantische, logische, syntactische, morfologische en fonologische kennis en inzichten strekt tot aanbeveling. Aangezien beantwoording van de onderzoeksvragen voor een deel teruggaat op hypothetisch-deductief onderzoek, op corpusstudie, op surveyonderzoek en op experimenteel onderzoek, dient hij of zij vertrouwd te zijn met een scala aan kwantitatieve en kwalitatieve onderzoekmethoden. Zo iemand is met andere woorden een wetenschappelijke duizendpoot. Ik wil de stelling dat taalbeheersers interdisciplinair zijn onderbouwen met een kleinschalig en informeel onderzoek. Ik heb in twee jaargangen van de tijdschriften Nederlandse Taalkunde en Tijdschrift voor TaalbeheersingGa naar eind12 de verwijzing in onderzoeksartikelen naar andere tijdschriften geturfd (verwijzingen naar boeken, congresbundels en hoofdstukken in boeken zijn dus nadrukkelijk buiten beschouwing gebleven). In twee jaargangen Tijdschrift voor Taalbeheersing stonden 31 onderzoeksartikelen, waarin werd verwezen naar 113 tijdschriften. Van die 113 tijdschriften waren er 44 waarnaar meer dan eens werd verwezen. In twee jaargangen Nederlandse Taalkunde stonden 28 onderzoeksartikelen, waarin werd verwezen naar 74 tijdschriften. Daarvan waren er 30 waarnaar meer dan eens werd verwezen. Een eerste conclusie is dus dat taalbeheersers naar meer tijdschriften verwijzen dan taalkundigen. Om wat voor soort tijdschriften gaat het? In de volgende tabellen is het aantal verwijzingen ingedeeld naar een aantal soorten tijdschriften. Ik heb me beperkt tot die tijdschriften waarnaar meer dan één keer verwezen werd. In totaal ging het in Nederlandse Taalkunde om 144 verwijzingen. De categorisering heb ik tamelijk ruw gemaakt. Taalkundigen verwijzen over het algemeen naar typisch taalkundige tijdschriften, opvallend veel Nederlandstalige (De nieuwe taalgids, Gramma/TTT, Tabu, Nederlandse taalkunde) en natuurlijk ook Engelstalige bladen (Linguistic Analysis, Linguistic Review, Linguistic Inquiry, Language, Linguistics, etc.). Voorzover het om interdisciplinaire tijdschriften gaat, wordt er naar psycholinguïstische of cognitive sciencebladen verwezen (Brain & Language, Journal of experimental child psychology, Language and Cognitive Processes).Ga naar eind13 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 1. Aantal verwijzingen in twee jaargangen Nederlandse Taalkunde, naar domein (n=144).
In Tijdschrift voor taalbeheersing ging het om 210 verwijzingen naar bladen die meer dan één keer genoemd werden. De bladen waar taalbeheersers naar verwijzen zijn veel gevarieerder (zie figuur 2): allereerst het blad Tijdschrift voor taalbeheersing zelf. Daarnaast bladen op het terrein van communicatiewetenschap (Communication Research, Human Communication Research); sociaal-psychologische bladen op het terrein van persuasiviteitsonderzoek (Journal of Advertising, Journal of Advertising Research, Journal of Consumer Research, Journal of Marketing) en algemeen sociaal-psychologische bladen (Journal of Personality and Social Psychology; Personality and Social Psychology Bulletin); taalpsychologische bladen (Discourse Processes, Journal of Memory and Language, Reading Research Quarterly), tijdschriften op het gebied van tekstontwerp (Technical Communication, Tekstblad, Document Design, IEEETransactions of Professional Communication), taalkundig georiënteerde tijdschriften (Language in Society, Gramma/ TTT, Text, Journal of pragmatics).
Tabel 2. Aantal verwijzingen in twee jaargangen Tijdschrift voor Taalbeheersing, naar domein (n=210).
Het moge duidelijk zijn dat wie bij wil blijven op het gebied van de taalbeheersing breder moet lezen dan de taalkundige collega. Een soortgelijk verhaal valt op te hangen over de conferenties waar taalbeheersers naar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe gaan en de vakorganisaties waartoe men behoort. Waar bij taalkundigen de keuze welke conferenties te bezoeken of van welke vakorganisaties lid te worden doorgaans afhangt van schoolvorming en paradigmakeuze, is er voor taalbeheersers geen keuze. Er is eigenlijk maar één vakorganisatie voor taalbeheersers, deVIOT, en maar één taalbeheersingsconferentie, de driejaarlijkse VIOT-conferentie (afgelopen december in Antwerpen). Die heeft dan ook voor veel deelnemers het karakter van een reünie. Want buiten het Nederlandse taalgebied is er voor deze organisatie geen equivalent en dus zwerft men uit over de wereld en bezoekt elke groep een andere subset van conferenties, al naar gelang de monodisciplines waartoe men zich meer aangetrokken voelt. Die interdisciplinariteit is een zegen. Uit de aard van hun vakgebied worden taalbeheersers gedwongen open te staan voor inzichten uit andere disciplines. Dat kan niet anders dan verrijkend werken. Tegelijkertijd is die interdisciplinariteit een vloek. Uit de aard van hun vak zijn taalbeheersers nooit even gespecialiseerd op één van de bijdragende deelterreinen als monodisciplinaristen. Het gevaar bestaat daardoor dat ze als relatieve buitenstaanders beschouwd worden door die monodisciplinaristen. Is dat een onwenselijke positie voor de taalbeheerser? Ik geloof het niet. Een trend in de traditionele monodisciplines is dat onderzoeksvragen en -methodes al maar meer een interdisciplinair karakter hebben gekregen. Dat zien we aan het succes van typische interdisciplinaire gebieden als de cognitiewetenschappen. Dat zien we ook aan de vragen die bijvoorbeeld in de taalkunde de laatste jaren centraal zijn komen te staan. Die vragen gaan steeds vaker over de systematiek van taal op het niveau van tekst en gesprek, en worden steeds vaker onderzocht op basis van concreet taalgebruik, met de bijbehorende onderzoekmethoden. En dat is precies waar de taalbeheerser zich al jaren mee bezighield. De taalbeheerser-als-interdisciplinarist vervult dan ook een brugfunctie tussen al de verschillende monodisciplines die zich op enigerlei wijze bezighouden met dat fascinerende probleem wat de rol is van taal in communicatieprocessen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De bestudering van taal en communicatie aan de VUAan de VU had het onderzoek op het terrein van de taalbeheersing van oudsher een basis in de taalkunde. Het is dan ook geen toeval dat tot voor kort taalkunde en taalbeheersing van het Nederlands ondergebracht waren in één leerstoelgroep. Die organisatiestructuur bracht tot uitdrukking dat taalkunde en taalbeheersing een continuüm vormen. Door mij als bezetter van de leerstoel Taal & Communicatie te benoemen, heeft het faculteitsbestuur gekozen voor een voortzetting van die traditie. De bijdrage die de onderzoeksgroep Taal & Communicatie wil leveren aan dit gebied van de taalbeheersing is gelegen op het terrein van de genrekarakterisering. Onder een genre versta ik een tekstvariëteit die door een cultuur als zodanig herkend wordt. Voorbeelden van genres zijn advertenties, brieven, kritieken e.d.Ga naar eind14 In de voorbije decennia is gebleken dat veel taalkundige regelmatigheden afhankelijk zijn van het genre waarin ze gevonden worden. Een voorbeeld daarvan is het verband tussen genre en tekststructuur zoals dat gerapporteerd wordt door Sanders (1997): in teksten die gericht zijn op overtuiging (zoals advertenties en ingezonden brieven) vinden we meer pragmatische coherentierelaties tussen de centrale tekstdelen, terwijl in teksten die gericht zijn op informeren (zoals nieuwsberichten en encyclopedische teksten) semantische coherentierelaties die rol vervullen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een adequate karakterisering van de notie ‘genre’ is dus belangrijk voor de bestudering van taalkundige regelmatigheden. Dat is een zuiver taaltheoretisch belang. Maar ook voor andere terreinen is ‘genre’ een belangrijk begrip. Uit onderzoek naar schoolprestaties blijkt bijvoorbeeld dat de beheersing van de conventies van een genre een belangrijke voorspeller is van schoolsucces (Devitt, 1993). In het onderwijs moeten we daarom kinderen de regels en conventies van verschillende genres onderwijzen, en dat veronderstelt dat we goed zicht hebben op die regels en conventies. Een andere reden waarom ‘genre’ een belangrijk begrip is, heeft te maken met de rol van genrezuiverheid voor de kwaliteit van een tekst (Renkema, 2000). Als schrijvers zich houden aan de regels en conventies van een genre wordt dat door lezers als kenmerk van een goede tekst gezien, terwijl teksten waarin regels en conventies van het genre geschonden worden als slechte teksten worden ervaren. Tegelijkertijd kan het ook effectief zijn om af te wijken van de regels van een genre, bijvoorbeeld om de aandacht te trekken en de lezer te motiveren tot grondige verwerking van informatie. Dat soort genreschendingen vinden we bijvoorbeeld in veel advertenties. Er is dus alle reden om ‘genre’ als een centrale notie op te vatten. Vandaar dat het onderzoeksprogramma van de groep Taal & Communicatie zich concentreert op het karakteriseren van talige verschijnselen binnen genres. De hypothese die we daarbij kunnen formuleren is dat veel van de effectiviteit van communicatie valt te begrijpen vanuit de notie genrezuiverheid (die we op kunnen vatten als het gehoorzamen aan Griceaanse mechanismen van coöperativiteit) en vanuit de tegenhanger ervan, afwijkingen van genrezuiverheid (die we kunnen interpreteren als exploitaties van die Griceaanse mechanismen). Op dit moment lopen er binnen de leerstoelgroep verschillende onderzoeksprojecten (voor een deel worden die in samenwerking met andere leerstoelgroepen uitgevoerd binnen en buiten de VU). Het gaat om projecten op de volgende terreinen. Grammaticale metafoor, tekstrepresentatie en tekstoptimalisatie (A. Bolt). Hieruit zal ik het project waarin ik zelf rechtstreeks bij betrokken ben nader toelichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Markering van coherentierelaties in geschreven en gesproken taalTeksten en gesprekken vertonen samenhang. Die samenhang komt ten minste deels tot stand doordat we tussen de zinnen van een tekst coherentierelaties zoals Oorzaak-Gevolg en Tegenstelling afleiden. In de voorbije vijftien jaar heb ik samen met Leo Noordman uit Tilburg en Ted Sanders uit Utrecht veel onderzoek gedaan naar deze coherentierelaties. Het ging daarbij om vragen als: wat hebben verschillende coherentierelaties met elkaar gemeen? op welk niveau van tekstinterpretatie moeten we coherentierelaties beschrijven? in welke volgorde leren taalgebruikers coherentierelaties? hoe complex zijn coherentierelaties om te verwerken? wat is de verhouding tussen coherentierelaties en verbindingswoorden zoals want en maar? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit onderzoek hebben we ons vooral geconcentreerd op schriftelijk taalgebruik. Een interessante en vooralsnog onbeantwoorde onderzoeksvraag is of samenhang in geschreven genres lijkt op samenhang in gesproken genres. Er is volop reden om te veronderstellen dat geschreven en gesproken genres van elkaar verschillen in dit opzicht, vooral als het daarbij gaat om spontane, ongeplande gesprekken die vergeleken worden met zorgvuldig geredigeerd schriftelijk materiaal. Immers, in een spontane conversatie krijgen sprekers voortdurend feedback over hun bijdragen. Als sprekers een verkeerde inschatting maken over wat de hoorder allemaal weet, kunnen zij hun uitingen onmiddellijk bijstellen. Voor schrijvers ligt dat moeilijker, omdat hun publiek doorgaans niet aanwezig is. Daar staat weer tegenover dat schrijvers volop gelegenheid hebben hun bijdragen te plannen. Daardoor zien we verschillende vormen van complexiteit in geschreven en gesproken taal. Of die verschillen zich ook manifesteren op het niveau van coherentierelaties en hun verbindingswoorden onderzoeken we in een project dat wordt uitgevoerd in samenwerking met Liesbeth Degand van Louvain-la-Neuve en Ted Sanders van de Universiteit Utrecht. Daarin leggen we de resultaten van onderzoek naar de kenmerken van coherentierelaties in schriftelijk taalgebruik naast de resultaten van analyses van gesproken taal. Daarbij maken we dankbaar gebruik van de omstandigheid dat kort geleden het omvangrijke Corpus Gesproken Nederlands tot de beschikking van de taalkundige gemeenschap is gekomen (Oostdijk, 2000). Een andere spannende onderzoeksvraag heeft te maken met een wiskundige techniek die gebruikt wordt om semantische verbanden vast te stellen tussen teksten en tekstdelen in grote verzamelingen taalmateriaal. Deze techniek staat bekend als LSA, latent semantic analysis.Ga naar eind15 We willen onderzoeken of het mogelijk is om met deze techniek automatisch de contexten te identificeren van verbindingswoorden als want en omdat en of het mogelijk is vast te stellen hoe de contexten van verschillende verbindingswoorden van elkaar verschillen. Daarnaast willen we experimenteel onderzoek doen naar de interpretatie van verbindingswoorden in verschillende genres. Het signaleren van coherentierelaties met een verbindingswoord vergemakkelijkt de verwerking van coherentierelatie, al wil dat nog niet zeggen dat de coherentierelatie ook beter opgeslagen wordt. We willen onderzoeken of dit effect van de signalering van coherentierelaties zich gelijkelijk voordoet in de verschillende genres die we in ons materiaal tegenkomen. De toepassing van de inzichten die hiermee verworven worden liggen voor de hand. Als we een goed beeld hebben van de eigenschappen van coherentierelaties en verbindingswoorden, wordt het makkelijker om schrijvers en sprekers te laten nadenken over hun gebruik van die relaties en die verbindingswoorden. Als we de vinger kunnen krijgen achter de verschillen in contexten van verbindingswoorden als want en omdat wordt het makkelijker om aan taalleerders uit te leggen wanneer ze de een en wanneer ze de ander moeten gebruiken. Het is te vroeg om over dit project onderzoeksresultaten te rapporteren. Maar door de verschillende typen onderzoeksvragen en de verschillende onderzoeksmethoden die erin gehanteerd worden beschouw ik het als kenmerkend voor taalbeheersing als interdisciplinaire activiteit.
In het overzicht van landelijke onderzoeks- en onderwijsprogramma's van Francis van Soest uit 1980, in de al meermaals genoemde bundel Taalbeheersing als nieuwe retorica, wordt over taalbeheersing aan de VU het volgende gezegd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De subfaculteit Nederlands van de VU kent [...] geen eigen sectie of vakgroep taalbeheersing. Binnen taalkunde bestaat een afdeling ‘taalgebruikstheorie’ (sociolinguïstiek en pragmatiek) die veel raakpunten met taalbeheersing heeft. Ik reken het tot mijn taak en mijn ambitie om ervoor te zorgen dat in het overzicht van de taalbeheersing dat Antoine Braet of zijn opvolger in 2020 gaat maken er over de taalbeheersing aan de VU andere berichten te melden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|