Ramey (2000), stelt Van Gemert dat het soms gerechtvaardigd is om af te wijken van de strikte afnameprocedures ‘for example if the participant is stuck or the system crashes’.
De interviews (gedeeltelijk gestructureerd) die dienden ter reconstructie van het ontwerp- en implementatieproces werden afgenomen bij in totaal 48 informanten: beleidsvertegenwoordigers, penvoerders, actoren die betrokken waren bij het implementatieproces en actoren die betrokken waren bij de evaluatie. De vragen die de informanten werden gesteld, waren deels voor allen dezelfde, en deels actorspecifiek. Centraal stonden documenten (protocollen, concepten, brondocumenten) waaruit fragmenten werden gekozen die aan de informanten werden voorgelegd met de vraag te vertellen hoe bepaalde beslissingen tot stand gekomen waren.
Door de combinatie van een relatief grootschalige en met zorg gespreide vragenlijstafname, hardopwerk-sessies en interviews kreeg Van Gemert de beschikking over een grote en rijk geschakeerde dataverzameling. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de informatie die deze data konden opleveren over de totstandkoming en het feitelijke gebruik van protocollen, nogal indirect van aard was. De interviews lieten niet meer toe dan een procesbeschrijving achteraf, met de vragenlijsten kon niet meer in beeld worden gebracht dan gerapporteerd gedrag van de betrokkenen, en in de praktijktoetsen was de taakuitvoering beperkt tot opzoekwerk en bleven daadwerkelijke handelingen buiten beeld. Ook al doordat de onderzoeker zelf vaker ingreep dan Ericsson & Simon ooit bedoeld kunnen hebben (van system crashes of vergelijkbare calamiteiten kan bij opzoektaken nauwelijks sprake zijn geweest) is het de vraag of dit deel van het onderzoek de aanduiding hardopwerk-aanpak wel verdient. In elk geval hadden de beperkingen die de indirectheid van de verworven informatie opleverde voor het beeld dat van de ontwerp- en gebruikspraktijk van ziekenhuisprotocollen geschetst kon worden, in het discussiehoofdstuk meer aandacht mogen krijgen.
In hoofdstuk 3 worden de resultaten gepresenteerd van het vragenlijstonderzoek. Het beeld dat zich uit de antwoorden van de respondenten af laat leiden, is overwegend positief. De doelgroep is op de hoogte van het bestaan van de protocollen en laat weten bekend te zijn met de gevraagde maatregelen. Ook zegt men in meerderheid de protocollen zelf te hebben geraadpleegd. De attitude tegenover de protocollen is positief en men is in meerderheid bereid de gewenste maatregelen te treffen. Ook is de eigen-effectiviteitsverwachting bij de meeste respondenten groot: men verwacht dat het lukt om de nodige maatregelen te treffen. Over de institutionele stimulans is men minder positief: veel respondenten laten weten behoefte te hebben aan meer aandacht voor de protocollen binnen de organisatie.
Uit de analyse bleken, aldus Van Gemert op p. 100, extreme verschillen tussen de beroepsgroepen in kennis, attitude en gerapporteerd gedrag. Huishoudelijk personeel bleek het minst op de hoogte, en schatte de uitvoerbaarheid van de voorzorgsmaatregelen rond accidenteel bloedcontact lager in dan de andere beroepsgroepen. Verpleegkundig personeel bleek het meest gemotiveerd om te doen wat er volgens de protocollen verlangd wordt, artsen stonden het meest gereserveerd tegenover de preventiemaatregelen. Ook waren er verschillen waarneembaar tussen