| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
Levende Talen Tijdschrift, jrg. 4, nr. 1.
Na een redactioneel Ten Geleide van Folkert Kuiken opent dit nummer met een bijdrage van Tiddo Ekens over het vak Nederlands in het praktijkonderwijs. Na een typering te hebben gegeven van het praktijkonderwijs gaat Ekens in op de vernieuwing van het taalonderwijs in het praktijkonderwijs en op de aanpak die is gevolgd om docenten met een niet-taaldidactische achtergrond met de taaldidactiek bekend te maken. Teneinde te kunnen vaststellen hoe studieboekteksten zó kunnen worden opgesteld dat leerlingen ze goed begrijpen en leuk vinden, hebben Jentine Land en Ted Sanders experimenteel onderzoek uitgevoerd naar de invloed van de coherentie- en stijlkenmerken die in de verschillende typen schoolteksten kunnen worden aangetroffen op het tekstbegrip en de leeswaardering van vmboleerlingen. In hun artikel bespreken ze de resultaten van dit onderzoek. Anke Hulsker doet verslag van theoretisch en experimenteel onderzoek naar de wijze waarop een diagnostische toets inzicht zou kunnen bieden in de problemen die leerlingen ondervinden bij het lezen en begrijpen van teksten in een vreemde taal. Ad van der Logt beschrijft een experiment waarin werd nagegaan of docenten in het voortgezet onderwijs door het gebruiken van informatie- en communicatietechnologie inzicht kunnen krijgen in het leerproces van leerlingen buiten de klas, in de manier waarop ze leren als ze in groepen moeten werken en in de wijze waarop ze plannen maken en samenwerken. Ineke Vedder bespreekt het UvA-proefschrift Observational learning in argumentative writing van Martine Braaksma.
| |
Nederlandse Taalkunde, jrg. 8, nr. 1.
In de eerste bijdrage aan deze aflevering gaat Leendert Plug in op de vraag of de uitspraakdeletie van het post-vocalisch /r/ (zoals in hert) moet worden opgevat als een fonetisch verschijnsel waarin het foneem /r/ niet tot uitdrukking wordt gebracht of als een geval waarin dit foneem wel tot uitdrukking wordt gebracht maar door een of andere oorzaak in de uitspraak moeilijk is waar te nemen. Uitgaande van recent onderzoek naar deletie-processen in het Engels, stelt Plug op basis van een fonetische beschrijving van woorden met een postvocalische /r/ voor om /r/-deletie als een fonetisch fenomeen te beschouwen. Vervolgens laat hij zien hoe dit fenomeen in articulatorische termen kan worden verklaard. Egbert Fortuin vergelijkt de gebruikswaarden van de imperatief en de directieve infinitief (‘Maak voort!’ tegenover ‘Voortmaken!’). Hij probeert het verschil duidelijk te maken door middel van een analyse van de typen contexten waarin de beide vormen voorkomen, waarbij hij syntactische verschillen tussen de imperatief en de directieve infinitief relateert aan de verschillen in betekenis tussen de twee vormen. Hans van de Velde wijdt een besprekingsartikel aan het boek | |
| |
Uitspraak Nederlands van Ludo Beheydt, René Dirven en Ulrike Kauzner uit 1999 en het Uitspraakwoordenboek van José Heemskerk en Wim Zonneveld uit 2000. Na een korte schets van de achtergrond en de opzet van beide boeken vergelijkt hij ze aan de hand van de gehanteerde definitie van de klanken en de daarbij gebruikte symbolen, de manier waarop met normen en variatie daarop wordt omgegaan en de bruikbaarheid van de werken voor leerders van het Nederlands. Verder zijn er in dit nummer boekbeoordelingen te lezen van Thijs Pollmann, De letteren als wetenschappen (1999), door G. de Schutter; Judith Schoonenboom, Analyse, norm en gebruik als factoren van taalverandering (2000), door Marijke van der Wal; Adelia Carstens en Heinrich Grebe (red.), Taallandskap (2001), door Hans den Besten; Lambert ten Kate, Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (1710) en Aenleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduytsche spraeke (1723), door Nicoline van der Sijs; en Liesbeth Degand, Form and function of causation (2001), door Luuk Lagerwerf. In de rubriek DigiTaal worden de taaldatabanken op het gebied van het Fries besproken.
| |
Onze Taal, jrg. 72, nrs. 2/3, 4.
In de eerste twee bijdragen aan nummer 2/3 staat ergernis over taalgebruik centraal. Renée van Bezooijen heeft onderzocht wie zich nu eigenlijk het ergst ergeren aan grammaticale fouten zoals de verhaspeling van kan en ken. Vrouwen en ouderen scoorden het hoogst. Raymond Noë en Marc Oostendorp interviewen K. Schippers, die een roman over de Nederlandse taal heeft geschreven die zich - uiteraard op speelse wijze - keert tegen ambtenaren die het Engels het Nederlands binnensmokkelen. Jan Erik Grezel brengt onder de aandacht dat Turken en Marokkanen maar een deel van de ‘nieuwkomers’ uit de niet-EU-landen vormen die een inburgeringscursus moeten volgen. De overige variëren van Boliviaanse academici tot Albanese vluchtelingen. Er blijkt dan ook nogal wat verschil in niveau te bestaan, waar in de cursussen in het algemeen niet genoeg rekening mee wordt gehouden. Ariane van Santen geeft een morfologische verklaring van de verhaspelingen waartoe het door de toenmalige minister Remkes geïntroduceerde woord ‘geprullenbakkeerd’ heeft geleid: naar analogie van werkwoorden op -iseren is het tot ‘prullenbakkeliseren’ gekomen. Ewoud Sanders gaat na hoe het zo is gekomen dat Lutjebroek met een uithoek wordt geassocieerd. De klank vervult een noodzakelijke voorwaarde, maar uiteindelijk is het Trea (‘Was jij maar ...’) Dobbs geweest die de doorslag heeft gegeven. Joop van der Horst voorspelt dat ‘heleboel’ en ‘aantal’ het, naar analogie van het verdwijnen van een in ‘een tal van’, binnenkort officieel zonder een zullen kunnen stellen, terwijl omgekeerd ‘tal van’, door de gelijkenis met ‘veel’ die door het wegvallen van een is ontstaan, ook voor niet-telbare enkelvouden (‘tal van informatie’) (en misschien zelfs voor telbare enkelvouden) zal kunnen worden gezet. Marc Oostendorp bespreekt deze keer geen proefschrift.
Nummer 4 is een themanummer over kindertaal. Marco Haverkort legt uit waarom het toch heel gewoon is dat de poes na veertien jaar nog steeds niets terugzegt, terwijl een kind al na een paar jaar nooit meer ophoudt. Het zit hem in het bloed. Maaike Verrips vindt het een wonder dat kinderen hun moedertaal zo snel en goed leren gezien de brei van non-woorden en niet-afgemaakte zinnen die ze in de regel van die moeder te horen krijgen. Papegaaien blijkt dan ook niet het hoofdbestanddeel van het leerproces te zijn. Jacqueline Evers-Vermeul en Ted Sanders laten zien dat beheersing van de verbindingswoorden een goede indicator is van | |
| |
het taalbeheersingsniveau van een kind. Eerst komt en en dan en dan en en toen, pas daarna want en dan daarom en omdat, dan maar, maar hoewel is dan nog te moeilijk en komt daarna. Paula Flikkert bespreekt een inventarisatie van kindertaalvondsten - onvermijdelijk in een special over kindertaal. De inventarisatie bevat een aardig voorbeeld van een predikaat-logische kinderredenering: ‘Ridders hebben toch bruine paarden?’ ‘Sommige ridders wel, ja’, ‘Kijk, dit is een sommige ridders’. Kees van der Zwan is van mening dat het succes van kindertelevisieprogramma's zoals Kabouter Plop onder meer te verklaren is uit de vaste patronen in het taalgebruik van de hoofdpersonages (‘Plopperdeplopperdeplop’). Ton den Boon legt uit hoe het kinderwoordenboek werkt. Het is geen alfabetisch geordend boek om iets in op te zoeken maar een thematisch ingedeeld boek om iets uit te leren, bijvoorbeeld dat een woord tot een bepaald woordveld hoort. Marc Oostendorp opent een nieuwe rubriek, Taalkunde voor kinderen, maar bespreekt ook weer een proefschrift, ditmaal The effects of infant orthopaedics on speech and language development in children with unilateral cleft lip and palate van Emmy M. Konst. Ewoud Sanders omzeilt het thema en identificeert de vindplaats van het overdrachtelijk gebruik van de plaatsnaam Shangri-La als aanduiding van een paradijselijk oord.
| |
Tekst[blad], jrg. 9, nr. 1.
Het eerste artikel in dit nummer is van Margreet Onrust, die het moeilijk heeft met de ingewikkeldheid van een folder waarin aanstaande kiezers worden voorgelicht over de stemprocedure. De volgende drie artikelen gaan over persberichten. Dora Horjus heeft een aantal journalisten gevraagd hoe zij een persbericht graag geschreven zouden zien. Een korte opsomming van feiten en cijfers bleek de voorkeur te hebben boven de lange en subjectieve stukken vol superlatieven, meningen en achtergrondinformatie waaruit het gemiddelde persbericht nu vaak bestaat. Kim Sleurs gaat na welke rol verlevendigende citaten (en pseudo-citaten) spelen in ‘voorgeformuleerde’ persberichten die door bedrijven en instanties naar de media worden gestuurd. Zulke citaten kunnen van grote waarde zijn, mits ze zo aantrekkelijk zijn geformuleerd dat ze gemakkelijk door de media die het bericht zouden moeten publiceren kunnen worden overgenomen. Jeanine Mies onthult het recept voor het ideale ‘voorgeformuleerde’ persbericht: ten hoogste dertig regels, één onderwerp, een antwoord op de relevante vragen over dit onderwerp, een hiërarchische opbouw (afhankelijk van de aard van het persbericht volgens een probleem-, maatregel-, evaluatie-, onderzoeks- of aankondigingsstramien), een goede inleiding (‘lead’) en een kernachtige kop. De journalisten zullen er van smullen! Jang Graat doet verslag van een congres over visuele technische communicatie, dat eind 2002 op Schiphol-Oost werd gehouden en waarin de kwestie centraal stond in welke contexten het beter is om visuele communicatiemiddelen te gebruiken dan verbale, en omgekeerd. De in de inleiding van het verslag gestelde vraag of een tekst langs een snelweg een beter resultaat geeft dan een plaatje blijft onbeantwoord. Business consultant Kees van Mansom presenteert een methode voor het gebruiksgericht ontwerpen van informatie- en communicatietechnologische ‘oplossingen’. Sietse Wolters legt uit in welke opzichten een gebrekkige vormgeving een jaarverslag onleesbaar kan maken: te brede kolommen, onleesbare tabellen en niets-zeggende illustraties. Mieke Smulders maakt reclame voor het helderheidsbeleid van de verzekeringsmaatschappij Interpolis. Bas Andeweg en Wim Blokzijl gaan na wat | |
| |
er in het huidige knippen-en-plakken-tijdperk nog te doen is tegen plagiaat. Bovenop van oudsher klemmende kwesties als de definitie van oorspronkelijkheid, het verschil tussen plagiaat en nabootsing en de grens tussen kopiëren en parodiëren blijkt nu het elektronische schrijfbedrijf de bewijsvoering tegen plagiaat wel heel erg te compliceren. Judith Mulder interviewt Esther Polak, ontwerpster van de omslag van Tekst[blad]. Samen met Felix van de Laar interviewt zij ook oud-hoofdredacteur Michaël Steehouder, de vertrekkende hoofdredacteur Nicole Ummelen en de nieuwe hoofdredacteur Els van der Pool. Joop van de Leemput interviewt twee eindredacteuren: Miriam Kristalijn, die een rechtskundig tijdschrift verzorgt, en Manja Cruson, eindverantwoordelijke voor een scholierenblad. Marcel Uljee en Edwin Luca interviewen Wouter Klootwijk over de kern van het schrijven van columns, de stijl. Wilbert Spooren heeft zelf een column geschreven, waarin hij aan de hand van de voegwoorden zijn licht laat schijnen over de verhouding tussen de theorie van het taalbeheersingsonderzoek en de praktijk van het beroepsmatig schrijven. In de rubriek Tekst[zaken] zijn berichten te lezen uit het beroepsschrijfleven van Marinet Haitsma, van Ferdinand Pronk en van Adrie Beyen.
| |
Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, jrg. 30, nr. 4.
Dit nummer is een themanummer over overheidscommunicatie naar aanleiding van het rapport Commissie Toekomst Overheidscommunicatie. Naar aanleiding van het voorstel van de commissie om overheidsvoorlichters niet pas in te schakelen als een bepaalde beleidsmaatregel moet worden uitgevoerd, maar ook al als zo'n maatregel nog in ontwikkeling is en aan allerlei procedures en discussies moet worden onderworpen - waar veel journalisten wegens het gevaar van overheidspropaganda tegen zijn - gaat Peter Neijens na hoe overheids- en bedrijfscommunicatoren en journalisten over elkaar en hun onderlinge relatie denken. Roland van Gompel, Jo Steyaert en Keith Roe houden een pleidooi voor transparante (Vlaamse) overheidscommunicatie. Ze ontwikkelen een zogenoemd conceptueel transparantiemodel, dat als uitgangspunt dient om enkele van de belangrijkste problemen te verduidelijken waarmee de Vlaamse overheid te kampen heeft in het beschikbaar stellen en toegankelijk maken van overheidsinformatie. Neil van der Veer, Jan Gutteling, Lucien Hanssen en Erwin Seydel doen verslag van onderzoek naar het vertrouwen van burgers in de informatie die de overheid verstrekt over maatschappelijke ontwikkelingen. De auteurs concentreren zich op de voorlichting over genetisch gemanipuleerd voedsel. Martine Bouman gaat in op het gebruik van televisieamusement in overheidscommunicatie. Ze gaat na welke gedachte er aan deze communicatiestrategie ten grondslag ligt, wat de effectiviteit ervan is en of er ethische bezwaren aan kleven. Ook gaat ze in op de samenwerking tussen de publieke en de private sector die er op dit terrein bestaat. Carolien Gehrels geeft een toelichting op het zogenoemde Communicatiespectrum, een instrumentarium waarmee verbanden kunnen worden gelegd tussen de verschillende fasen in een beleidsproces, de verschillende soorten relaties tussen de overheid (of een organisatie) en (groepen van) burgers en de verschillende middelen en kanalen die gebruikt kunnen worden voor de communicatie tussen overheid of organisatie en burger. Het instrumentarium kan dienen om in de verschillende fasen van beleidsontwikkeling tot de meest toepasselijke vormen van communicatie tussen de betrokkenen te komen. De bijdrage van Betteke van Ruler en Rob de Lange sluit | |
| |
aan bij de eerste bijdrage aan dit nummer. Zij zijn van mening dat de overheid in communicatiedeskundig opzicht nog niet is toegerust om naast voorlichting over beleidsuitvoering informatie te verschaffen over beleidsontwikkeling. Alvorens de hiervoor benodigde communicatieafdelingen kunnen worden ingericht zou eerst moeten worden vastgesteld hoe er bij de verschillende beleidsafdelingen tot goede aanbevelingen aan de communicatoren kan worden gekomen.
Peter Houtlosser
|
|