politieke rede niet alleen retorisch gebruikt om het politieke punt van zijn rede te versterken maar ook om aantijgingen van antidemocratische sympathieën te weerleggen en daarmee te voorkomen dat zijn rede bij voorbaat onacceptabel zal worden gevonden.
Ook Braet maakt in zijn artikel gebruik van het klassiek-retorische instrumentarium, maar past dit toe bij het analyseren van een - nog net - hedendaagse tekst, Willem Aantjes' verweer tegen de beschuldiging van Loe de Jong, om op die manier aan te tonen dat ‘het’ model dat uit de klassieke retorica is overgeleverd nog steeds bruikbaar is om te laten zien hoe iemand zijn publiek tot een bepaalde overtuiging probeert te brengen. Daarvoor moet hij wel twee bezwaren ondervangen: het klassiek-retorische model was niet in de eerste plaats bedoeld om een rede te analyseren maar om een rede op te stellen en ook staat het niet bij voorbaat vast dat klassieke redes wel helemaal te vergelijken zijn met moderne betogende teksten. Aan het eerste bezwaar komt Braet tegemoet door erop te wijzen dat het klassiek-retorische model oorspronkelijk beschrijvend van aard was. Braets analyse van de verdediging van Aantjes moet illustreren dat ook een ‘modern’ betoog met dit model kan worden geanalyseerd.
Ook De Jong en Andeweg gaan in principe uit van klassiek-retorische inzichten. Zij gebruiken die echter in combinatie met enkele moderne retorische inzichten uit de schrijfadviesliteratuur. Hun doel is op deze wijze een ‘exordiummodel’ op te stellen dat de technieken voor het maken van een overtuigende inleiding inventariseert. Om de relevantie van dit model voor de hedendaagse praktijk van het inleiden van politieke speeches te toetsen, gaan zij na in hoeverre de gemodelleerde technieken voorkomen in een corpus van inleidingen bij toespraken van ministers. De verkregen gegevens vullen zij aan met uitspraken van departementale speechschrijvers over hun eigen schrijfpraktijk.
Hoewel het bij Bons, bij Braet en zelfs bij De Jong en Andeweg primair de klassieke retorica is die het instrumentarium verschaft om de gekozen teksten te analyseren, hebben deze auteurs toch verschillende doelstellingen. Bons is het vooral te doen om het verkrijgen van meer feitelijke kennis van bepaalde aspecten van de klassieke oudheid: hij wil met zijn analyse bewijzen dat Isocrates niet per se de politieke opvatting hoeft te hebben gehad die hem op grond van een niet-retorische lezing van de Areopagiticus is toegeschreven. Braet daarentegen is er met zijn analyse niet speciaal op uit een bijdrage te leveren aan het vergroten van onze historische feitenkennis. Wat hij wil laten zien, is hoe een klassiek-retorische analyse precies in zijn werk gaat, zodat hij daarmee de relevantie van het klassiek-retorische instrumentarium kan aantonen. Al met al heeft hij gaandeweg toch een historisch interessante conclusie bereikt, namelijk dat Aantjes het gegeven de omstandigheden niet slecht heeft gedaan. De Jong en Andeweg streven al helemaal niet naar dit soort historische conclusies over de door hen geanalyseerde corpusfragmenten. Zij willen vooral een goed beeld krijgen van de hedendaagse praktijk van het inleiden van ministeriële toespraken en vaststellen in hoeverre het klassieke exordiummodel in dit verband nog actueel is.
Andere auteurs die aan dit themanummer bijdragen, zoals Van Eemeren en Houtlosser en ook Van den Hoven, maken eveneens gebruik van - klassieke en moderne - retorische inzichten, maar integreren die in een ander analysemodel. Bij Van Eemeren en Houtlosser is het uitgangspunt dat retorische inzichten pas echt een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan het analyseren van betogen als ze worden geïncorporeerd in een dialectische analyse. Bij het ontwikkelen van een geïntegreerd analysemodel koppelen ze de verschillende retorische overtuigingsmiddelen en -technieken aan doelstellingen die complementair zijn aan de dialectische doelen die in een kritische discussie worden nagestreefd. De bruikbaarheid