Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 23-24
(2001-2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Levende Talen Tijdschrift, jrg. 3, nr 2.Dit nummer is gewijd aan het thema ‘chatten’ (een geschreven gesprek voeren via de computer). Het eerste artikel is van Nanda Poulisse, die ingaat op het ‘chatten’ als onderwijsvorm bij het leren van een moderne vreemde taal. Ze ziet organisatorische problemen maar is desalniettemin optimistisch over de mogelijkheden. Anne Toorenaar gaat in op de rol van NT2-docenten en -cursisten die betrokken waren bij het project ‘Chatten in de les’; ze geeft aan wat het leerrendement van het ‘chatten’ voor het NT2-onderwijs is. Gijsbert Erkens, Johan Theil, Gellof Kanselaar, Maaike Prangsma en Jos Jaspers doen verslag van onderzoek naar de aard en functie van de geheimtaal ‘chattalk’ bij het samen schrijven van een betoog. Er kon geen verband tussen het gebruik van ‘chattalk’ en de kwaliteit van het betoog worden vastgesteld. Henny van der Meijden rapporteert over onderzoek naar de combinatie van synchrone en asychrone communicatievormen in de electronische communicatie tussen Nederlandse en Italiaanse scholieren. De asynchrone vorm, die primair een zakelijke en taakgerichte functie heeft, bleek een zinvolle aanvulling te vormen op de voornamelijk sociale doelen dienende synchrone vorm. Hans Visser bespreekt de organisatorische aspecten van het gebruik van e-mail in het onderwijs in de vreemde talen. Ton Koenraad en Lien Goedemé doen verslag van een literatuurstudie naar het gebruik van MOO-technologie (‘een internettoepassing waarbij meerdere gebruikers op hetzelfde moment kunnen communiceren... in een virtuele wereld die naar believen met personen, kamers of andere ruimtes kan worden uitgebreid’) als didactisch hulpmiddel en als leeromgeving. Ingrid van Alphen bespreekt Dillemma's in menselijk interactie van Erica Huls. | |
Moer, (2002) nrs. 3.Mieke Smits uit in het eerste artikel in dit nummer haar tevredenheid met een ‘mini-methode’ die zij naar aanleiding van haar teleurstellende ervaringen met een experimentele aanpak op de pabo heeft ontwikkeld. Henk van Faassen gaat na of het zinvol is met ‘visuele poëzie’ het taalonderwijs aantrekkelijker te maken voor kinderen. Hij concludeert dat het leuker maken van taallessen met behulp van voor kinderen onbegrijpelijke stijlvormen uit de visuele poëzie een inhoudsloze activiteit is. Joyce Vermeeren interviewt Donna Alvermann en Ronald Soetaert, beiden prominente deelnemers aan het congres over leesgedrag en leesbevordering dat op 23 en 24 mei in Utrecht werd gehouden. | |
Nederlandse Taalkunde, jrg. 7, nr. 2.Hanneke Kloots, Georges De Schutter, Steven Gillis en Marc Swerts openen dit nummer met een artikel over de sjwainsertie in zogenoemde eindclusters. Het artikel is onderdeel van een project over de | |
[pagina 276]
| |
variatie in de uitspraak van het Standaardnederlands dat gesproken wordt in Nederland en noordelijke delen van België. De auteurs gaan na welke factoren bepalend zijn voor de mogelijkheid van sjwa-insertie in medeklinkerclusters aan het eind van de zin. Ze laten zien dat die mogelijkheid varieert per regio, leeftijd en geslacht van de spreker en tevens bepaald wordt door de wijze waarop de medeklinkerclusters zijn samengesteld. Steven Frisson en Dominiek Sandra doen in het kader van het voortgaande ‘computation-storage’- onderzoek verslag van experimenteel psycho-linguïstisch onderzoek naar de factoren die bepalend zijn voor het maken van fouten in het spellen van homofone werkwoordvormen (bepaalt-bepaald) door jonge en door ervaren spellers. Het morfo-syntactisch gestuurde compositionele proces dat gebaseerd is op kennis van de spellingsregels blijkt volgens de auteurs niet opgewassen tegen de verwarring die kan optreden doordat de homofone vormen elk een eigen representatie in het mentale lexicon hebben, die zich bij het spellen beide als mogelijkheid aandienen. Echt fout gaat het pas wanneer de niet-juiste vorm een hogere frequentie van voorkomen heeft (in de 42 miljoen woorden tellende) CELEX-database. Jeroen van Pottelberge geeft een chronologisch overzicht van het verschijnen en de ontwikkeling van de progressiefconstructie met werkwoorden van lichaamshouding, zoals ‘Hij staat te kijken’. De auteur beschrijft de wijze waarop het moderne paradigma van deze vormen vanaf de 17e eeuw zijn huidige structurele eigenschappen verkreeg en hoe de vormen waar ze van afstamden gaandeweg minder frequent werden en degrammaticaliseerden. In de rubriek DigiTaal behandelen Nelleke Oostdijk en Hans van Halteren de grammaticale annotatie van tekstcorpora. Sies de Haan bespreekt De VU-dissertatie Aspect and temporal ordering van Ronny Boogaart, Ariane van Santen bespreekt Etymologie in het digitale tijdperk van Nicoline van der Sijs. | |
Onze Taal, jrg. 71, nrs. 6 en 7/8.Marc van Oostendorp neemt in nummer 6 van deze jaargang stelling tegen het cliché dat het Nederlands almaar slordiger wordt uitgesproken. Hij moet daartoe de concessie doen dat hij het soms zelfs prettig vindt om Poldernederlands te horen spreken - zolang het maar niet dat van Sharon Dijksma is. Kees van der Zwan onderzoekt de geschiedenis van de Schwalbe, de uit Duitsland afkomstige zwaluwduik die in het voetbal wordt uitgevoerd om een scheidsrechter om de tuin te leiden. Peter Burger zet zijn inventarisatie van fopopdrachten voort, onder meer met het verzoek even een aanzaagzaag te halen. Nicoline van der Sijs bespreekt etymologische uitbreidingen van de woordenschat die uit klanknabootsing voortkomen (‘babbelen’, ‘kwekken’). Joop van der Horst legt uit hoe het kan dat een nieuw woord opeens een nieuwe toepassing in de taal vindt en hoe fundamenteel dit ogenschijnlijk onbeduidende proces eigenlijk voor de grammatica is. Jan Erik Grezel interviewt prof. dr. M.C. van den Toorn, die enkele misverstanden over het leren en gebruiken van taal rechtzet. Ook is er een kijkje achter de schermen van de Taaladviesdienst en een toelichting op de Taaladviesdienst on line door Peter Smulders. Marc van Oostendorp bespreekt het proefschrift Twenthe tussen west, zuid en oost (1336-1500) van G.A. Seyger. In het dubbelnummer 7/8 staat het thema ‘taal op vakantie’ centraal. Jan Erik Grezel bespreekt het verschijnsel van de taalleervakantie: wat voor cursussen zijn er zoal, waar worden ze gegeven en wat kosten ze? Ook beschrijft hij welke attracties en uitstapjes er opgenomen zijn in het pakket van de zomercursus Nederlandse | |
[pagina 277]
| |
taal en cultuur en legt hij uit welke nieuwe woorden er allemaal geleerd moeten worden om adequaat te kunnen kamperen - wie niet weet wat een ‘nokstok’ is, komt niet ver. Riemer Reinsma maakt een rondreis langs gevelstenen in Nederland en is vooral geïnteresseerd in de opschriften. Corrie de Haan en Jaap de Jong bereiden de reiziger linguïstisch voor op een reisje naar de Middeleeuwen. Armand Snijders vraagt zich af hoe Nederlands het Surinaams-Nederlands nog is. Zijn conclusie is dat, ook al is er in Suriname sprake van een talenbrij, het Nederlands nog steeds de bindende factor is. Ewoud Sanders heeft veertig manieren geïnventariseerd waarop mensen die wel van een grapje houden duidelijk maken dat ze niet met vakantie gaan (‘Ik ga naar balkonië’). Dick Springo-rum verdiept zich in een lastig onderwerp: hoe verwijs je naar een derde in het gesprek als je tegen de tweede iets over die derde wilt zeggen? Met ‘hij’? Met ‘Harry’? Met ‘Deze meneer hier’? Enzovoort. Nicoline van der Sijs bespreekt etymologische uitbreidingen van de woordenschat die uit verkortingen voortkomen (‘pas(poort)’, ‘(schaak)mat’). Ton den Boon heeft tussen de nieuwe woorden onder meer de ‘knuffelkoe’ gevonden. Marc van Oostendorp bespreekt het proefschrift Met ongeletterde ogen van Jeanne Kurvers. | |
Tekst[blad], jrg. 8, nr 2.Wilfried Dabekaussen van Tappan Communicatie lost in het eerste artikel van dit nummer tien tekstproblemen op die zich volgens hem vaak voordoen in de arbeid van professionele schrijvers. Herma Herkelens interviewt de tekstschrijver Sjaak Adriaanse van het bureau Tekst & Uitleg. Margreet Onrust adviseert directeuren niet te veel vooronderstellingen bij elkaar in een missive te stoppen. Felix van de Laar spreekt met Frénk van der Linden, Derk Eimers en Betty Mellaerts over hun vak, het interviewen. Michelle van Waveren bespreekt de verschillen tussen politieke interviews die voor een krant of weekblad worden geschreven met politieke interviews die gemaakt worden om op de radio of de televisie te worden uitgezonden. Schrijvende interviewers lijken bescheidener maar drukken volgens haar uiteindelijk wel een grotere stempel op het interview dan radio- en televisie-interviewers. Om inzicht te krijgen in het proces van het schrijven ondervragen Edwin Lucas en Marcel Uljee tekstschrijver Bart-Jan Lagerwaard over alles wat hij doet terwijl hij een brief schrijft. Laurine ter Keurst en Felix van de Laar doen verslag van onderzoek naar de mening van opdrachtgevers over tekstschrijvers. Ze bleken redelijk tevreden. Govert Derix houdt een filosofische verhandeling over de eenheid van het gesproken en het geschreven woord. Jos Brugman en Maaike Groenewege geven een overzicht van de verschillende soorten instructies op de checklist van de vliegtuigpiloot. Michaël Steehouder verheugt zich in de herrijzenis van de Studiekring voor Technische Informatie en Communicatie. Els van der Pool en Eric de Vries bespreken de nieuwste ontwikkelingen in de adviesrapportage. Paul Bloemen beschrijft de technologische ontwikkelingen die het mogelijk maken om op afstand in groepen te werken. Marcel Uljee bespreekt Web site design is communication design van Thea van der Geest. | |
Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, jrg. 30, nrs. 1 en 2.Met ingang van de dertigste jaargang zal dit vernieuwde tijdschrift in deze rubriek een vaste plaats hebben. In nummer 1 van deze jaargang doen Patti M. Valkenburg en Chantal van Wijnbergen verslag van onderzoek naar de mate waarin kinderen van vijf tot negen jaar zich herinneren welk product en welk merk bij een | |
[pagina 278]
| |
bepaald logo horen. De herinnering bleek toe te nemen naarmate de leeftijd hoger werd. Peter Nikken geeft een overzicht van het aanbod van publieke en commerciële televisieprogramma's voor kinderen tussen 1989 en 1999. Hoewel de algemene kijkdichtheid daalde, bereikte het publieke aanbod gemiddeld meer kinderen dan het commerciële. In een bewerking van zijn oratie bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Toegepaste Communicatiewetenschap aan de Universiteit Twente onderscheidt Jan A.G.M. van Dijk tien soorten relaties die een rol spelen in het ‘netwerken’: de gearticuleerde betrekking, de inhoudelijke, de directe, de multimediale, de zelfreferentiële, de interactieve, de georganiseerde, de gecodeerde, de exclusieve en de onzekere. Fred Wester, Alexander Pleijter en Ellen Hijmans zijn nagegaan in hoeverre in verslagen van wetenschappelijk onderzoek in de krant de nuanceringen en clausuleringen uit de rapportage van (de resultaten van) het oorspronkelijke onderzoek zijn terug te vinden. Dit bleek slechts in beperkte mate het geval te zijn. In nummer 2, een themanummer over etnische groepen en de media, rapporteren Els Dragt, Ard Heuvelman, Erik Lohmann en Menno de Jong over onderzoek naar de mate waarin allochtone bevolkingsgroepen van de verschillende media gebruik maken - productief dan wel receptief. Televisie bleek bij iedereen het populairst. Ook de krant was populair, zij niet onder Marokkanen. Voor de radio bestond bij geen enkele groep groot enthousiasme. Susan Bink zet de toekomstvisie uiteen van de makers en lezers van twee vooraanstaande multiculturele weekbladen, de Weekkrant Suriname en de Landelijke Allochtonenkrant. Cindy van Summeren en Leen d'Haenens hebben onderzocht in hoeverre allochtone jongeren toegang hebben tot de nieuwe media (e-mail, gsm en met name pc en Internet) in vergelijking met autochtone jongeren. Er bleek sprake van een achterstand bij de allochtonen. Ilse Devroe en Frieda Saeys rapporteren over onderzoek naar de berichtgeving over allochtonen in Vlaamse kranten in 2001, zowel in routineberichten als in berichten in tijden van ‘crisis’. De routine-berichtgeving bleek in het algemeen zorgvuldig. Voor een oordeel over de ‘crisis’-berichtgeving achten de auteurs een breder opgezet onderzoek nodig. Marielle de Lange en Leen d'Haenens zijn nagegaan hoe in een aantal Nederlandse regionale kranten op punten van conflictsituaties, ‘human interest’, economische gevolgen, moraliteit en verantwoordelijkheid wordt gerapporteerd over lokaal aanwezige asielzoekerscentra. Een bepaalde bevolkingsattitude ten aanzien van een lokaal asielzoekerscentrum bleek op de meeste punten niet samen te gaan met een bepaald soort berichtgeving. Mark Deuze doet verslag van onderzoek naar de discussie over de positie van mensen uit een etnische minderheid in de journalistiek. De discussie bleek het niveau van de primaire representatie (‘de werkvloer’) niet te boven te gaan. Peter Houtlosser |
|