Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 23-24
(2001-2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Ted Sanders
| ||||||||||||||||||||||||||
1. Leesonderzoek en tekstadviezenIn taalbeheersing en tekstwetenschap wordt onderzocht hoe taalgebruikers communiceren, met name op het niveau van tekst en discourse. Ook worden adviezen gegeven en richtlijnen ontworpen voor een effectievere wijze van communiceren. De verhouding tussen adviezen en ontwerprichtlijnen enerzijds, en het ‘fundamentele’ onderzoek anderzijds, is lang niet onproblematisch. Vragen die regelmatig opkomen zijn: Wat heeft dit onderzoek met tekstoptimalisering te maken? Of: waar zijn die adviezen eigenlijk op gebaseerd? In dit artikelGa naar eind1. begeef ik me in dat spanningsveld, meer specifiek dat tussen leesonderzoek en tekstadviezen. De algemene vragen zijn: In hoeverre zijn adviezen om schriftelijke communicatie te verbeteren gebaseerd op onderzoek naar tekstbegrip? En in hoeverre is onderzoek naar tekstbegrip bruikbaar voor schrijfadviezen? Bij de beantwoording van die vragen beperk ik me tot één tekstkenmerk, één teksttype en tot (min of meer) recente adviesliteratuur; ik onderzoek de rol van explicitering van de tekststructuur in informerende teksten, bij de ‘moderne schrijfadviseurs’ (Maureau, 1983) en in empirisch onderzoek naar tekstbegrip. Ik leg me daarbij toe op relationele structuursignalen. Daarmee bedoel ik linguïstische middelen die de structuur van de tekst expliciet maken, met name signalen die de coherentierelaties tussen de tekstdelen expliciet maken. Het gaat daarbij om voegwoorden en voegwoordelijke bijwoorden als want, bovendien en daarom, signaalwoorden als Ten eerste en Ten slotte, en signaalzinnen als Het probleem is en De oorzaak daarvan is.... De | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||
term informerende teksten gebruik ik voor al die teksten waarbij het primaire communicatieve doel van de schrijver is de lezer te informeren en niet om de lezer te vermaken of te overtuigen.
Ik begin dit artikel met een kort overzicht van de belangrijkste adviezen. Daarbij is de specifieke vraag: Welke schrijfadviezen bestaan er over dit onderwerp? In paragraaf 3 stel ik de tweede specifieke vraag: Wat is de invloed van structuursignalen op het begrijpen van informerende teksten? Het antwoord geef ik in de vorm van een literatuuroverzicht (paragraaf 3), gevolgd door de presentatie van twee leesexperimenten (in paragraaf 4, 5 en 6), in min of meer detail. Tot slot keer ik in paragraaf 7 terug bij de adviezen: Hoe is de verhouding tussen leesonderzoek en tekstadviezen? Hebben ze elkaar iets te zeggen? Hoe moet onderzoek eruit zien dat bruikbare gegevens oplevert? | ||||||||||||||||||||||||||
2. Adviezen over het gebruik van structuursignalenOm schrijvers van dienst te zijn bij het produceren van effectieve teksten zijn in de loop der jaren veel advies-en trainingsboeken geschreven. Als het gaat om het expliciet maken van de structuur, hanteren de auteurs van die boeken termen als structuuraanduiders (Janssen, 1996; Overduin, 1988; Renkema, 1989; Van der Spek, 1996), verbandwoorden (Doeve & Onrust, 1992) verbindingswoorden (Renkema, 1995; Van Hauwermeieren, 1981), en heel vaak signaalwoorden -en zinnen (Janssen, 1996; Nederhoed, 1993; Van Hauwermeieren, 1981; Looijmans & Palm-Hoebé, 1986; Steehouder et al., 1999).
Volgens de adviseurs kunnen veel verschillende doelen worden bereikt met het gebruik van dergelijke signalen. Zo zou het gebruik ervan de begrijpelijkheid, correctheid, toegankelijkheid, aantrekkelijkheid, duidelijkheid alsmede het leesgemak van teksten ten goede komen. Begrijpelijkheid (helderheid) en toegankelijkheid zijn de meest genoemde doelen. Zo noemt Renkema (1995, p. 25) het ‘van groot belang dat de schrijver aangeeft wat de functie van een alinea is en hoe de alinea's samenhangen. Wanneer een schrijver bijvoorbeeld een uitspraak wil toelichten met een voorbeeld in een aparte alinea, dan is de lezer enorm geholpen als die alinea begint met Bijvoorbeeld of Ter illustratie (...) Door deze zogenaamde verbindingswoorden wordt de opbouw van een tekst snel duidelijk.’ Volgens Leren Communiceren (Steehouder et al., 1992) doorzien lezers de samenhang beter (p. 125) en kunnen ze teksten sneller doornemen en gemakkelijker samenvatten (p. 179) als gevolg van signaalwoorden en signaalzinnen. Doeve & Onrust (1992) noemen vooral de helderheid die ontstaat als gevolg van structuursignalen. ‘Bewijs uw lezers een dienst door alle verbanden die binnen de tekst aanwezig zijn ook echt uit te schrijven’... (p.52)
De conclusie uit dit korte overzicht is dat er veel adviezen worden gegeven over het gebruik van structuursignalen in teksten, en dat de meeste van die adviezen erop gericht zijn de begrijpelijkheid van teksten te vergroten. Schrijfadviseurs hebben soms tamelijk specifieke ideeën over de manier waarop ze de lezer helpen. Voor zover valt na te gaan zijn de adviezen zelden of nooit gebaseerd op leesonderzoekGa naar eind2., zie ook Schellens en Steehouder (1990). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||
3. Leesonderzoek naar explicitering van de relationele tekststructuurIn leesonderzoek wordt het begrijpen van teksten algemeen gezien als een complexe cognitieve taak. Een belangrijk onderdeel van die taak is de verschillende informatie-eenheden in de tekst met elkaar te verbinden. Het leggen van deze en dergelijke verbanden tussen tekstdelen (of eigenlijk: de representaties van die tekstdelen) wordt wel het construeren van een cognitieve tekstrepresentatie genoemd en de belangrijkste eigenschap van die representatie is dat deze samenhang, ofwel coherentie vertoont. Die coherente representatie wordt aangestuurd door allerlei linguïstische signalen in de tekst (Britton, 1994; Garnham & Oakhill, 1992; Gernsbacher & Givón, 1995; Noordman & Vonk, 1997; Sanders & Spooren, in druk, e.v.a.). Vaak wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds referentiële coherentie en referentiële signalen als De man, hij en -ie, en anderzijds de relationele structuur met connectieven en lexicale signalen die de coherentierelaties expliciet aanduiden (zie bijv. Noordman & Maes, 1993; Pander Maat, 1994; Sanders, Spooren & Noordman, 1992).
Om theoretische redenen ligt het voor de hand om te verwachten dat explicitering van de coherentie-relaties van invloed is op het begrijpen van teksten. Lezers hebben een tekst immers niet begrepen als ze geen coherentie-relaties leggen, maar alleen de afzonderlijke zinnen hebben geïnterpreteerd. Een lezer die niet begrijpt dat er een causaal verbandGa naar eind3. moet worden gelegd tussen de zinnen (1), heeft dat stukje tekst niet begrepen.
Een aannemelijke gedachte is dus dat expliciteringen van de coherentie-relaties, bijvoorbeeld door in (1) daardoor te gebruiken om de twee zinnen te verbinden, lezers helpen bij het construeren van die samenhangende representatie. Blijkt dat ook uit leesonderzoek? Hieronder bespreek ik experimenteel onderzoek naar de invloed van twee typen explicitering van relationele coherentie. Daarbij gaat het steeds om experimenteel onderzoek waarin verschillende condities worden vergeleken, meestal impliciete versus expliciete tekstversies. | ||||||||||||||||||||||||||
3.1. Organiserende alinea's.In navolging van de onderwijspsycholoog Ausubel (1963), die de zogenaamde advance organizer introduceerde om leerprestaties uit tekstboeken te verbeteren, hebben tekstbegriponderzoekers het effect nagegaan van organiserende alinea's die voorafgaand aan een tekst werden aangeboden. Zo'n structural organizer is een alinea die voorafgaand aan een experimentele tekst wordt aangeboden, en waarin informatie wordt verschaft over de structuur van de tekst, met name door het opsommen van de relaties die er zijn tussen de globale delen van de tekst die volgt, bijvoorbeeld zo: ‘Eerst komt het probleem van de... aan de orde, daarna besteden we aandacht aan de oorzaken van dat probleem. Vervolgens...’ Slater, Graves & Piché (1985) vinden geen effect van zo'n structural organizer op de hoeveelheid informatie die lezers zich na het lezen van de tekst kunnen herinneren. Wel blijken de reproducties van de lezers van de tekst met organiserende alinea een betere globale structuur te hebben dan die van lezers zonder zo'n alinea. Er is sprake van een kwalitatief effect op de reproductie. Ook Lorch, Lorch & Matthews (1985) vonden invloed van een dergelijke organiseren- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||
de alinea op de reproductie, maar de informatie in hun organizer was toegespitst op de onderwerpen die in de verschillende alinea's van de tekst aan de orde kwamen: ‘Deze tekst gaat over de landen X en Y. Eerst bespreken we de economische toestand in die landen, vervolgens komen de fysisch-geografische kenmerken aan de orde...’ | ||||||||||||||||||||||||||
3.2. Structuursignalen.In veel experimenteel onderzoek naar structuurmarkeringen is de tekststructuurbeschrijvingsmethode van Meyer (1975) gebruikt. Deze structuur kan worden geëxpliciteerd door middel van signaling: ‘Signaling is a non-content aspect of prose which gives emphasis to certain aspects of the semantic content or points out aspects of the structure of the content’. (Meyer 1975:77).
Eén type signaling komt echt overeen met wat wij hier relationele structuursignalen hebben genoemd; Meyer spreekt nl. van signalering wanneer de structuur van relaties in de content structure gespecificeerd wordt. Dit vindt vooral plaats door het expliciet noemen van de zgn. retorische predikaten waarmee de tekststructuur wordt beschreven. Die retorische predikaten vertonen grote gelijkenis met coherentie-relaties. Een voorbeeld van dit type signaling is dan ook ‘The problem is.... A solution to this problem is..’
Meyer (1975) heeft de invloed van deze markeringen onderzocht door teksten met dezelfde inhoud zowel met als zonder signalen aan te bieden. Ze verwachtte dat de tekstuele informatie met signaling beter zou worden onthouden, omdat de aandacht van de lezer meer gericht zou zijn op de ‘central organization’ (Meyer, 1975:88) van de tekst. Het verschil bleek echter niet significant. Ze wijt het niet uitkomen van de hypothese aan de gebrekkige manipulaties (1975:163). Meyer, Brandt & Bluth (1980) vonden wél invloed van de markering van de tekststructuur op de structuur van de geschreven reproductie geschreven door scholieren (ninth grade students). Ook Loman & Mayer (1983) vonden dit kwalitatieve recall-effect (bij tenth grade students). Volgens deze laatste auteurs ligt het voor de hand dat geen kwantitatief effect wordt gevonden; lezers worden er door de signalen slechts toe aangezet aan bepaalde tekstdelen meer aandacht te besteden. Daarom mag geen ‘overall’, kwantitatief reproductie-effect worden verwacht, maar een betere reproductie van de gesignaleerde delen, en als gevolg daarvan een betere organisatie van de reproductie. Het is echter heel goed mogelijk dat de lezers in experimenten als deze een aantal markeringen direct na lezing slechts letterlijk reproduceren, zonder dat er een wezenlijk verschil is in de organisatiegraad van de tekst zelf. De onderzoekers concluderen dan simpelweg op grond van het vóórkomen van die markeringen in de reproductie-protocollen dat de teksten beter gestructureerd zouden zijn. Het verdwijnen van dit kwalitatieve recall-effect bij reproductie een week na lezing (Meyer, Brandt & Bluth, 1980), ondersteunt deze veronderstelling.
Britton, Glynn, Meyer & Penland (1982) onderzochten het effect van soortgelijke markeringen met behulp van de zogenaamde secundaire-taak techniek. Lezers moeten dan een tekst lezen op een beeldscherm en tegelijkertijd reageren op een tweede taak, bijvoorbeeld een geluidsignaal. De hoeveelheid tijd die lezers nodig hebben om te reageren op de tweede taak wordt gezien als een indicator van de cognitieve capaciteit die ze ter beschikking hebben: hoe sneller de reactie, hoe meer cognitieve capaciteit. De (in onderzoek onder- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||
bouwde) aanname is dat die hoeveelheid beschikbare cognitieve capaciteit bepaald wordt door de primaire taak: het lezen van de tekst. De relaties die werden geëxpliciteerd waren van het type antecedent-consequent (therefore), comparison-contrast (‘likewise’), collection (‘in addition to’) en description (‘for example’). De tekst zonder dit type signalen bleek inderdaad een tragere reactietijd op te leveren voor de secundaire taak dan de tekst met signalen. De vrije reproduktie-taak leverde echter geen significante verschillen op, en evenmin trad er verschil in totale leestijd op.
Een andere on-line methode werd gebruikt door Haberlandt (1982). Hij onderzocht in hoeverre connectieven als therefore, so en however als ‘surface marker’ de verwachting van de lezer sturen en zo het tekstbegrip vergemakkelijken. However is bijvoorbeeld een connectief dat markeert dat de informatie die volgt in strijd is met verwachtingen die men heeft op grond van al eerder verkregen informatie. De invloed van deze connectieven tijdens verwerking werd getoetst door het meten van de leestijd per zinsfragment. In (2) wordt een voorbeeld gegeven van de eenheden van de target-zin die apart werden aangeboden; deze staan tussen schuine streepjes (/).
Door de leestijd van alle deelzinnen -behalve die van de conjunctie- op te tellen werd de leestijd per ‘target-zin’ verkregen. De target-zinnen met signaal bleken significant sneller te worden gele zen. Het verschil tussen de experimentele condities was vooral groot in de eerste twee deelzinnen. Een mogelijke conclusie is dat de lezer, wanneer deze geen connectief krijgt aangeboden, zelf moet infereren hoe de relatie van de nieuwe zin is met de voorafgaande tekst. Dit kost vooral aan het begin van de zin meer tijd.
Ook Lorch & Lorch (1986) gebruiken een onderzoeksmethode die informatie oplevert over het proces van verwerking om het effect te onderzoeken van wat zij noemen ‘markeringen voor belangrijke informatie en samenvattingen’ (importance and summary signals). De leestijd voor een samenvattingszin blijkt langer te zijn wanneer deze wordt vooraf gegaan door een samenvattingsignaal (bijv. ‘the situation can be summed up as follows..’) dan wanneer dat niet het geval is. In een tweede experiment bleek uit een reproductietaak dat informatie uit de zinnen die worden ‘gesignaleerd’ door een belangrijkheidssignaal vaker wordt gereproduceerd dan informatie uit de zinnen die niet worden gesignaleerd. Deze resultaten suggereren opnieuw dat lezers tijdens tekstverwerking gebruik maken van linguïstische markeringen en dat een signaal hen aanzet tot een diepere verwerking. Dit zou een verklaring kunnen opleveren voor de invloed van de signalen op de hoeveelheid gereproduceerde informatie. Helaas is dat niet met zekerheid vast te stellen omdat in het ene experiment het proces en in het tweede het het product van verwerking werd onderzocht.
Ook de invloed van connectieven op het leesproces is de laatste jaren uitgebreid onderzocht. Zo gingen Millis en Just (1994) na of de aanwezigheid van because (‘omdat’) van invloed was op de lezersrepresentatie onmiddellijk na het lezen. Lezers kregen twee zinnen te lezen die wel of niet met because verbonden waren en moesten vervolgens beoordelen of een testwoord (probe) in een eerdere zin was voorgekomen. De recognitietijd voor test- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||
woorden uit de eerste zin was sneller wanneer de zinnen verbonden waren door een connectief. Ook leidde de aanwezigheid van een connectief tot snellere en accuratere reacties op tekstbegripvragen. Deze resultaten laten zien dat het causale connectief inderdaad van invloed is op de representatie onmiddellijk na het lezen. Een soortgelijk resultaat werd gevonden door Deaton en Gernsbacher (in druk).
Samenvattend kunnen we stellen dat on-line data suggereren dat de aanwezigheid van linguïstische markeringen van tekststructuur tekstverwerking faciliteert (Haberlandt, 1982; Britton et.al., 1982; Lorch & Lorch, 1986; Deaton & Gernsbacher, in druk). Data die betrekking hebben op de representatie na het lezen laten een veel minder consistent beeld zien. Soms wordt een kwalitatief structuureffect voor reproductie geclaimd: markeringen zouden leiden tot beter gestructureerde recall-protocollen (Meyer et.al., 1980; Loman & Mayer, 1983), maar er wordt geen kwantitatief effect gevonden: ze leiden niet tot meer gereproduceerde informatie (Meyer, 1975; Britton et.al. 1982), behalve dan voor duidelijke belangrijkheidssignalen (Lorch & Lorch, 1986). Ook leiden markeringen tot snellere en betere reacties op een woordherkenningstaak en tot betere antwoorden op tekstbegripvragen (Millis & Just, 1994; Deaton & Gernsbacher, in druk), al is dat weer duidelijker voor zeer korte tekstjes waarin causale connectieven worden onderzocht dan voor langere teksten waarin de invloed van allerlei signalen tegelijk wordt onderzocht, want daarin wordt in elk geval geen algemeen ‘signaling effect’ gevonden (Spyridakis & Standal, 1987)Ga naar eind4.. En er is zelfs onderzoek waarin beweerd wordt dat connectieven een negatief effect hebben op tekstbegrip (Millis, Graesser, & Haberlandt, 1993), maar in die studie is sprake van een dermate erbarmelijke tekstconstructie dat er geen enkele conclusie op mag worden gebaseerd.Ga naar eind5. In het algemeen is er echter nog onvoldoende informatie over de relatie tussen het verwerkingsproces en het produkt: de representatie achteraf. Als markeringen inderdaad leiden tot snellere verwerking, is er dan geen gevaar dat dit ten koste gaat van de representatie die van de informatie wordt gemaakt? En als er een reproduktie-effect wordt gevonden, betekent dat dan ook dat er tijdens het leesproces al invloed van de markering was, of is er uitsluitend sprake van een retrieval effect: lezers hebben pas ‘plezier’ van de markering als ze gevraagd wordt informatie te reproduceren, omdat markeringen helpen bij het ophalen van informatie uit het geheugen? Het schaarse on-line onderzoek suggereert nu dat lezers ook tijdens het leesproces al gebruik maken van de markeringen; in dat geval is er sprake van een encoding effect. Voor een antwoord op deze vragen is de combinatie vereist van een on-line verwerkingstaak met een taak die gegevens oplevert over het produkt van verwerking. In de twee experimenten waarvan hieronder verslag wordt gedaan, is die combinatie gemaakt. Mogelijk wordt het uitblijven van een duidelijk recall-effect ook in de hand gewerkt door het gebruik van vrij korte experimentele teksten. Het is niet denkbeeldig dat markering van de globale tekststructuur juist meer invloed heeft bij langere teksten. Om die reden is in het eerste experiment hieronder met een langere tekst gewerkt. | ||||||||||||||||||||||||||
4. Experiment 1: Explicitering driemaal geoperationaliseerd4.1 Inleiding.Om de invloed van explicitering van de relationele structuur op het begrijpen van de tekst zo goed mogelijk na te gaan, worden in dit experiment zowel de proces- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||
sen tijdens de verwerking als het product van de verwerking onderzocht. De procesmaat is de leestijd per zin. De productmaat is reproductie. De experimentele tekst is een wat langere (520 woorden), complexe informatieve tekst. De tekststructuur wordt geëxpliciteerd door middel van drie expliciterende middelen: titel, structural organizer en structuursignalen. Die signalen zijn zinnen die de coherentie-relatie expliciteren tussen enerzijds het voorafgaande tekstdeel, of de hele voorafgaande tekst, en anderzijds het direct volgende tekstdeel. Met name de leestijd op de direct volgende zin werd gemeten en vergeleken.
Door de titel, structurele organizer en structuurmarkering werden 3 experimentele condities geconstrueerd.
Behalve een impliciete en expliciete versie van de tekst, werd dus ook een versie geconstrueerd waarin naast het relationele informatie ook inhoudelijke informatie over het direct volgende tekstdeel werd verschaft. Om het verschil tussen de drie condities te illustreren, is in (3) een fragment uit de experimentele tekst opgenomen. De target-zin waarop de leestijden worden vergeleken is zin d). In de impliciete tekstversie volgt deze zin onmiddellijk op de contextzin a). In de relationeel expliciete versie sluiten de zinnen a) en d) ook op elkaar aan, maar wordt zin d) voorafgegaan door het relationele signaal b). In de inhoudelijk expliciete versie wordt zin d) voorafgegaan door zin c), die behalve zo'n relationeel signaal ook nog extra inhoudelijke informatie bevat over de direct volgende target-zin d).
| ||||||||||||||||||||||||||
4.2 Hypothesen.Met betrekking tot de representatie achteraf is de verwachting dat lezers van de expliciete versies meer informatie zullen reproduceren dan lezers van de impliciete versie en dat de reproducties in de impliciete conditie slechter gestructureerd zullen zijn dan die van de expliciete condities..
Voor het leesproces luidt de hypothese dat explicitering zal leiden tot facilitatie, omdat de lezer extra informatie wordt verschaft over de relaties tussen de tekstdelen. Meer precies wordt met name een effect verwacht op de target-zinnen die direct volgen op de marke- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||
ringszinnen, en wel zodanig dat de twee expliciete versies zullen leiden tot snellere verwerking van de direct volgende informatie. Bovendien zal, als gevolg van de betekenis-overlap tussen de inhoudelijke signaalzin en de target-zin (vergelijk 3c en 3d), de inhoudelijk expliciete versie sneller worden verwerkt dan de structureel expliciete versie. | ||||||||||||||||||||||||||
4.3 Methode.ProefpersonenIn totaal werkten aan het experiment 56 proefpersonen mee, allemaal studenten aan de Katholieke Universiteit Brabant (Tilburg). Zij ontvingen voor deelname een kleine vergoeding. | ||||||||||||||||||||||||||
MateriaalDe tekst is een langere (520 woorden), vrij complexe informatieve tekst. Hij is gebaseerd op een voorlichtingsnota van Rijkswaterstaat, die deel uitmaakte van een inspraakprocedure, en bedoeld was voor een breed publiek. Door manipulatie van de expliciterende middelen titel, structurele organizer en relationeel signaal werden drie experimentele versies geconstrueerd: de impliciete versie, de relationeel expliciete versie; met titel, met structurele ‘organizer’ en met structuur-signalen; de inhoudelijk expliciete versie; met titel, met structurele ‘organizer’ en met structurele signalen en inhoudelijke informatie. Beide expliciete versies hebben dezelfde titel en ‘organizer’, maar verschillen in de signaalzinnen. In de titel (4) ligt de nadruk op de globale tekststructuur (‘mogelijke oplossingen’ - ‘probleem’) maar ook de inhoud van het probleem wordt weergegeven:
In de structurele ‘organizer’, die direct na enkele inleidende zinnen en de probleemstelling volgt, wordt de globale structuur van de hele tekst weergegeven. Dat gebeurt door alle relaties tussen de globale eenheden in de tekststructuur expliciet te noemen en mede te delen in welke volgorde deze elkaar zullen opvolgen. De opbouw van de hele tekst wordt daarin dus duidelijk gemaakt. Relatie-explicitering vond plaats door
In de inhoudelijk expliciete versie wordt, naast de structuurmarkering ook nog inhoudelijke infor matie gegeven over het direct volgende tekstdeel. In de zinnen 3c) en 3d) gaat het bijvoorbeeld om woon-en leefmilieu en natuurlijke omgeving. Hoewel er een betekenis-overlap is tussen dit gedeelte van de signaalzin en de target-zin, is er geen sprake van letterlijke overlap tussen de overeenkomstige betekeniscomponenten, omdat een letterlijke herhaling zon- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||
der meer tot een snellere leestijd leidt (het zgn. ‘lexicale repetitie-effect’, zie bijv. Hayes-Roth & Hayes-Roth, 1977). De 11 target-zinnen zijn allemaal de eerste zinnen van een globaal tekstdeel in de tekststructuur. In de eerste zinnen wordt de relatie van dit tekstdeel met de rest van de tekst, of met een ander tekstdeel gekarakteriseerd en wordt de ‘grote lijn van de tekst’ weergegeven. De tekst is door twee tekstconstructeurs samengesteld en later beoordeeld door zes ervaren tekstbeoordelaars. Op- en aanmerkingen van de beoordelaars zijn verwerkt in de uiteindelijke tekst. | ||||||||||||||||||||||||||
ProcedureIn het experiment werden de leestijden voor de 11 target-zinnen vergeleken tussen de 3 condities. De leestijd per zin werd computergestuurd geregistreerd. Hierbij werd gebruikt gemaakt van de zogenaamde ‘self paced’ registratiemethode. De tekst werd zin voor zin op een monitor aangeboden. Proefpersonen lezen de tekst door zo snel mogelijk op een knop te drukken als ze de zin gelezen en begrepen hebben. Iedere keer als de proefpersoon op de knop drukt, verdwijnt de zin van het scherm en komt de volgende zin daarvoor in de plaats. Bij iedere druk op de knop wordt door de computergestuurde tijdklok de reactietijd in milliseconden geregistreerd: de leestijd per zin. Proefpersonen werd gevraagd de teksten zorgvuldig te lezen, maar wel zo snel als ze konden. Ze wisten dat ze de tekst zo goed moesten lezen dat ze na afloop beweringen over de tekst konden beoordelen. Met deze manier van lezen oefenden ze ook in enkele proefteksten. De vrije reproduktie werd schriftelijk afgenomen. De proefpersonen kregen direct na het lezen de opdracht: ‘Schrijf alles op wat je je van de tekst kunt herinneren’. | ||||||||||||||||||||||||||
4.4 Resultaten.Op de data werd een variantie-analyse uitgevoerd. Van de 56 proefpersonen die deelnamen aan het experiment, maakten er 2 meer dan 30% van de beweringen fout. Hun gegevens werden niet betrokken in de analyse van de resultaten, die werd uitgevoerd met 18 proefpersonen per conditie. | ||||||||||||||||||||||||||
Leestijden per zinLeestijden van een proefpersoon op een zin die meer dan 2 SD afwijken van het gemiddelde van de desbetreffende proefpersoon(i), en meer dan 2 SD afwijken van het gemiddelde op het desbetreffende item(j), werden als uitschieters beschouwd. Uitschieters werden vervangen door schattingen op grond van beide gemiddelden.
De impliciete versie van de tekst bleek gemiddeld ruwweg 0,5 seconde langzamer te worden gelezen dan de structureel-expliciete versie, die op zijn beurt weer 0,5 seconde langzamer werd gelezen dan de inhoudelijk expliciete versie. De gemiddelden zijn respectievelijk: 5513 msec > 4942 msec > 4353 msec. Het verschil tussen de gemiddelde leestijden per zin van de drie condities bleek significant (F1 (2,51) = 3,23, p<.05; F2 (2,20) = 14,21, p < .0001). Ook de voorspelde lineaire trend (impliciet > relationeel expliciet > inhoudelijk expliciet) was aanwezig (min F’(2,68) = 5,26, p < .01). | ||||||||||||||||||||||||||
ReproductieEen tamelijk gedetailleerde analyse van de gereproduceerde informatie leverde geen ver- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||
schil tussen de condities op, noch in hoeveelheid gereproduceerde informatie, noch in de ‘kwaliteit’ van die reproducties (structuur of hoeveelheid signaalwoorden / -zinnen). | ||||||||||||||||||||||||||
4.5 Discussie.De resultaten van de leestijdregistratie per zin bevestigen de proceshypothesen: structuursignalen leiden tot snellere verwerking van de direct volgende informatie. Het lijkt erop dat lezers gebruik maken van de informatie die ze krijgen over de coherentierelatie die er ligt tussen de verwerkte en de komende informatie. Volgens verwachting blijkt de inhoudelijke aanvulling van de relationele signalen bovendien - als gevolg van de betekenis-overlap - nog snellere leestijden voor de target-zinnen op te leveren dan wanneer deze alleen worden voorafgegaan door relationele signalen. Voor de reproductie achteraf geldt dat de structuursignalen niet van invloed bleken op de reproductie.
Hoewel dit onderzoek zeer interpreteerbare resultaten oplevert, zijn er twee grote bezwaren tegen in te brengen, waarmee we in het volgende experiment rekening moeten houden. Ten eerste weten we nog te weinig precies door welk tekstkenmerk welk effect nu wordt veroorzaakt. Behalve in structuursignalen verschillen de drie versies immers ook nog in titel en organiserende alinea. In het volgende experiment richten we ons daarom op de invloed van één type relationele explicitering: de signaalzin. Ten tweede is het zeer de vraag of er wel zonder meer gegeneraliseerd mag worden over alle relaties die in dit experiment geëxpliciteerd zijn. Er lijkt bijvoorbeeld een wezenlijk verschil tussen het expliciteren van negatieve en positieve relaties. Zo is het in voorbeeld (2) (uit Haberlandt, 1982) bijvoorbeeld heel moeilijk vol te houden dat de contrast-relatie in de impliciete versie even gemakkelijk te begrijpen is als in de expliciete versie. De contrastmarkeerder However lijkt noodzakelijk voor een goed begrip en daarmee wordt het onmogelijk om de impliciete tekst ook onmiddellijk goed te begrijpen. Een analyse in de lijn van van Ducrot (1980), Spooren (1989) en Fauconnier (1994) zou waarschijnlijk zijn dat however hier noodzakelijk is als contrastieve perspectiefmarkeerder. Hoewel dit bezwaar veel minder geldt voor het materiaal in experiment 1 - slechts 2 van de 11 signalen waren contrastief van aard - valt ook over deze contrastieve relaties wel wat op te merken. Zo is de impliciete versie van voorbeeld (3) wellicht ook zonder contrast-interpretatie te begrijpen. En in dat geval wordt er dus geen adequate vergelijking gemaakt tussen dezelfde relaties - een impliciet, de ander expliciet - terwijl dat wel de bedoeling van het experiment is. De conclusie is dat een nieuw experiment zich moet beperken tot (nauwkeuriger omschreven) relatie-typen, waarbij de generalisatie over positieve én negatieve relaties moet worden vermeden. | ||||||||||||||||||||||||||
5. Experiment 2: structuursignalen nauwkeuriger bekeken5.1. Inleiding.In leesexperimenten die elders uitgebreider worden beschreven (Sanders, 1992, hoofdstuk 4; Sanders & Noordman, 2000), hebben we preciezer onderzocht wat de rol van structuursignalen is bij het begrijpen van informerende teksten. In die experimenten onderzochten we naast structuurmarkeringen ook nog de rol van de verschillende typen coherentierelaties, maar dat aspect van het onderzoek laten we hier buiten beschou- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||
wing. We vergeleken opnieuw de verwerking van een impliciete tekst met een verder identieke expliciete versie. We maakten gebruik van signaalzinnen die de in de tekst bestaande relatie van Probleem-Oplossing of Lijst / Opsomming expliciet maakten. Voor Probleem-Oplossing werkten we met signalen als (5), voor Lijst teksten gebruikten we typisch relationele signaalzinnen als (6).
Om een goed beeld te krijgen van de invloed van de structuursignalen op de verschillende fasen van het tekstverwerkingsproces hebben we drie methoden van onderzoek gecombineerd:
| ||||||||||||||||||||||||||
5.2 Hypothesen.We verwachten dat linguïstische markeringen van invloed zijn op het leesproces en de integratie van reeds verwerkte informatie met direct volgende informatie zullen vergemakkelijken. De proceshypothese is dus dat het minder tijd zal kosten om een zin te verwerken die wordt voorafgegaan door een signaalzin dan wanneer zo'n signaal ontbreekt. We verwachten geen effect van linguïstische markering op de representatie achteraf: er wordt geen verschil voorspeld voor recall. Het is echter mogelijk dat de markering wel van invloed is op de verificatie van beweringen direct na het lezen van de tekst. Zowel Millis & Just (1994) als Deaton & Gernsbacher (in druk) vonden immers een effect van markeringen op verificatie onmiddellijk na het lezen. | ||||||||||||||||||||||||||
5.3 Methode.MateriaalEr werden 24 informerende teksten ontwikkeld, die (onder meer) systematisch verschilden in linguïstische markering van de coherentie-relatie. De tekstversies hadden identieke target-zinnen, die wel (expliciete conditie) of niet (impliciete conditie) werden voorafgegaan door een signaalzin. Tekst (7) is een voorbeeld van een Impliciete Probleem-Oplossingtekst, (8) van een impliciete Lijst-tekst. De target-zinnen zijn (uitsluitend voor de presentatie hier) gecursiveerd.Ga naar eind6.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||
Zinnen (9) en (10) zijn de signaalzinnen die voorafgaand aan de target-zinnen werden gepresenteerd in de expliciete varianten van (7) en (8).
Teksten werden geconstrueerd door een team van onderzoekers en gevorderde studenten, die elkaars versies steeds becommentarieerden. De kwaliteit van de uiteindelijke versies werd beoordeeld door een panel van drie ervaren tekstbeoordelaars, die niet op de hoogte waren van het doel van het experiment. De experimentele teksten waren gebaseerd op oorspronkelijke krantenberichten, meestal in de Probleem-Oplossingsrelatie. De teksten behandelden typisch onderwerpen die geen specifieke voorkennis vereisten. Controversiële thema's werden vermeden. De gemiddelde tekstlengte was circa 150 woorden. | ||||||||||||||||||||||||||
ProefpersonenProefpersonen waren 68 studenten van de Universiteit Utrecht. Ze werden betaald voor hun deelname. Negen proefpersonen werden verwijderd uit de data-set. Twee maakten meer dan 30% fouten tegen de verificatietaak. Zeven anderen werden verwijderd omdat hun gemiddelde leestijden per zin het gemiddelde per conditie en per proefpersoon met meer dan 2 SD overschreden. Deze scores (ongeveer 1,5 % van de data) werden vervangen door schattingen, gebaseerd op het overall gemiddelde, het gemiddelde per proefpersoon en het gemiddelde per item. | ||||||||||||||||||||||||||
ProcedureProefpersonen werd gevraagd de teksten zorgvuldig te lezen, maar wel zo snel als ze konden. Ze wisten dat ze de tekst zo goed moesten lezen dat ze na afloop beweringen over de tekst konden beoordelen. Met deze manier van lezen oefenden ze ook in enkele proefteksten. | ||||||||||||||||||||||||||
5.4 Resultaten.Er werd een tweewegvariantie-analyse uitgevoerd op de data, met proefpersonen (F1) en teksten (F2) als random factors. Uit de analyse van leestijden bleek dat lezers van de expliciete versie de zin die direct volgt op de signaalzin inderdaad sneller lezen dan lezers die het zonder structuursignaal moesten stellen. De gemiddelde leestijd per proefpersoon per versie was impliciet: 4831 ms, expliciet: 4523 ms., (F1 (1,55) = 20.38, p < .001; F2 (1,20) = 9.00, p < .05). Er was geen interactie van signalering en relatie. Signalering in de tekst leidde tot een snellere verificatie van beweringen (F1 (1,55) = | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||
5.45, p < .05; F2 (1,20) = 9.00, p < .05), maar dit effect bleef beperkt tot Probleemoplossing teksten. Markering heeft geen invloed op het aantal correct beoordeelde beweringen (F < 1).
Reproduktie-protocollen werden beoordeeld met betrekking tot (i) de kwaliteit, en (ii) de kwantiteit van gereproduceerde informatie: (i) is de relatie identiek aan die in de oorspronkelijke tekst en is deze wel of niet expliciet? En (ii) hoeveel wordt er gereproduceerd van de oorspronkelijke informatie? Linguïstische markering bleek niet van invloed op de hoeveelheid gereproduceerde informatie, noch op de kwaliteit van de gereproduceerde informatie (F < 1). | ||||||||||||||||||||||||||
5.5 Conclusie.Uit dit experiment blijkt dat lezers minder tijd nodig hebben om een tekstdeel te begrijpen wanneer ze een signaalzin hebben gelezen die informatie geeft over de betekenis van de relatie tussen dat tekstdeel en de direct voorafgaande tekst. Dat betekent dat het lezers minder cognitieve energie kost om een representatie van de informatie te maken. De meest waarschijnlijke verklaring daarvoor is dat de markeringszin de lezer informeert over de coherentie-relatie (die is niet oorzaak-gevolg, opsomming of tegenstelling, maar probleem-oplossing), terwijl lezers in de impliciete versie die relatie zelf afleiden; dat zijn extra cognitieve processen, die meer energie en dus meer tijd kosten. We weten nu dus dat lezers gebruik maken van dit soort signalen terwijl ze aan het lezen zijn, maar als lezers minder tijd aan die tekstdelen besteden, gaat dat dan niet ten koste van hun tekstbegrip? In de vrije reproduktie-scores bleek geen verschil te zijn tussen expliciete en impliciete teksten; signalen hebben dus geen invloed op de hoeveelheid reproduktie. Maar signalen zijn soms wél van invloed op de verificatie van informatie direct na het lezen: ze leiden tot snellere verificatie, een resultaat dat Millis & Just bijvoorbeeld ook vonden voor because. De combinatie van deze bevindingen uit dit experiment leidt tot het volgende beeld. Tijdens het leesproces maken lezers onmiddellijk gebruik van expliciete signalen om een coherente representatie van de tekstuele informatie te construeren. Als die representatie eenmaal gemaakt is, neemt het effect van die signalen allengs af. Onmiddellijk na het lezen van vrij korte teksten (zoals die in experiment 2) is dat effect nog merkbaar, maar wanneer er meer tijd verstrijkt tussen het moment van lezen en het moment van toetsing, neemt die invloed af. Zeer recent onderzoek van Cozijn (2000) laat overigens zien dat zelfs onmiddellijk tijdens de verwerking van een zin die volgt op een connectief, het effect al veranderd. Wordt een causaal gerelateerde zin voorafgegaan door omdat, dan verloopt de verwerking aanvankelijk sneller dan de verwerking van diezelfde zin zonder omdat, om daarna weer te vertragen. De combinatie van het integratie- en inferentie-effect laat zien dat ook een begrip als hét verwerkingsproces te eenvoudig is.
Cruciaal in onze bevindingen is in elk geval het contrast tussen het effect van signalen versus het effect van de coherentie-relaties zelf (Sanders & Noordman, 2000). In hetzelfde experiment varieerden we ook het type relaties tussen tekstdelen: een lijst of een probleemoplossingsrelatie. Het effect van de relatie zelf bleek manifest tijdens het lezen, bij verificatie én bij reproduktie. Een van onze belangrijkste conclusies had dan ook betrekking op de verhouding coherentie - relationele signalen: signaalzinnen sturen de verwerking; ze helpen bij de selectie van de juiste coherentie-relatie. Maar als de relatie eenmaal gelegd is, heeft | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||
de markering geen invloed meer. De signaalzin is een expliciete aanduider in de letterlijke formulering van de tekst, een surface cue. De coherentierelatie zelf maakt echter deel uit van de betekenisrepresentatie en die speelt dus onmiddellijk tijdens verwerking een rol, maar ook als de representatie al gemaakt is. Dit verschil tussen talige factoren die op het niveau van de oppervlakte-realisatie van invloed zijn, tegenover factoren die deel uitmaken van de betekenisrepresentatie, wordt vaker gevonden (Noordman & Vonk, 1997; Kintsch, 1998). De oppervlakte-kenmerken hebben slechts kort effect, die van de betekenisrepresentatie blijft (zie bijv. al Sachs, 1967, voor een soortgelijk effect in zinsverwerking). | ||||||||||||||||||||||||||
6. Discussie en verder onderzoekNu de belangrijkste conclusies zijn geformuleerd, volgt enige relativering: wat weten we allemaal nog niet? | ||||||||||||||||||||||||||
Het effect van signalen; vergelijking met de literatuurIn de vorige paragraaf formuleerde ik een algemene verklaring voor het effect dat we van signalen gevonden hebben: ze spelen een rol onmiddellijk tijdens verwerking maar al snel daarna niet meer. Ik veronderstelde dat de invloed van signalen ook daadwerkelijk verdwijnt naarmate er meer tijd is verstreken tussen het moment van verwerking het moment van toetsing. Het effect van signalen tijdens verwerking is in overeenstemming met de bevindingen van Britton et al. (1982), Haberlandt (1982) en Deaton & Gernsbacher (in druk). Het gebrek aan effect bij recall is slechts gedeeltelijk in overeenstemming met de literatuur. Het is tegengesteld aan bevindingen van Loman & Mayer (1983), Lorch & Lorch (1986) en Meyer, Brandt & Bluth (1980) die geen ‘signalling effect’ vonden. Mogelijk kan dat worden verklaard uit het feit dat er in de ‘signalling’ literatuur nogal wat verschillende typen signalen op één hoop worden gegooid. Zo is het heel goed mogelijk een onderscheid te maken tussen ‘belangrijkheidsignalen’ die vooral de relevantie en het relatieve belang van een volgend tekstdeel aankondigen, en de relatiemarkeringen die wij hebben bestudeerd. Waarschijnlijk hebben beide typen ook een heel verschillend effect. Een hypothese zou kunnen zijn dat informatie die volgt op belangrijkheidsignalen juist dieper en dus langzamer verwerkt en dientengevolge beter wordt gereproduceerd. Dat is een idee waarnaar we momenteel verder onderzoek doenGa naar eind7.. | ||||||||||||||||||||||||||
Effect op tekstbegripvragenEen andere kwestie is die van het verdwenen effect van de relationele signalen na het lezen. De verklaring die ik daarvoor gaf, kan best ter discussie worden gesteld, al was het maar omdat het om een nul-effect gaat: we vonden geen verschil bij reproduktie tussen impliciete en expliciete versies en de vraag wat er aan de hand is kan dus niet definitief worden beantwoord. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het effect van de signalen er nog wel degelijk is, maar dat vrije reproduktie een methode is die niet gevoelig genoeg is om het effect te registreren. Hoewel recent onderzoek van Mulder (1999) daartoe geen aanleiding geeft, is die alternatieve verklaring juist kansrijk wanneer we kijken naar recente studies van Degand, Lefevre & Bestgen (1999) en Degand & Sanders (2000). Zij vonden wel degelijk een effect van causale relationele signalen na het lezen, en wel op het beantwoorden van tekstbegripvragen. Wellicht is de reproduktietaak inderdaad te globaal om het (door | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||
de verstreken tijd) subtiele effect van de signalen te vinden. Het ligt voor de hand om andere methoden in te zetten om die vraag definitief te beantwoorden, zoals herkenningstaken, tekstbegripvragen en sorteertaken (Kintsch, 1998)Ga naar eind8.. | ||||||||||||||||||||||||||
Interactie met andere factoren: lezerskennis en interessantheidIn de literatuur is wel beweerd dat allerlei structuureffecten uitsluitend worden geboekt dankzij het feit dat de in leesonderzoek gebruikte experimentele teksten saai en oninteressant zijn. Spooren, Hoeken & Sanders (1994) en Spooren, Hoeken & Mulder (1998) lieten zien dat deze interestingness-theorie in elk geval geen alternatieve verklaring biedt voor het structuur-effect dat hier werd gerapporteerd. Hoe saai of interessant je een tekst ook maakt, dat structuureffect blijft overeind. Een terrein dat zich nadrukkelijk aandient voor verder onderzoek is dat van de interactie van structuurkenmerken met lezerseigenschappen. We hebben hier tot dusverre gegeneraliseerd naar de lezers van een informerende tekst, maar die lezers verschillen op talloze punten van elkaar, bijvoorbeeld in taalvaardigheid, in leesdoel en in voorkennis over het onderwerp van de tekst. Gelukkig is er de laatste jaren steeds meer onderzoek naar de rol van dergelijke lezerskenmerken beschikbaar. Zo weten we dat het doel van de lezer van grote invloed is (Kintsch 1994; Noordman et al., 1992, Neutelings, 1997). Over voorkennis wordt zelfs specifiek beweerd dat er een interactie-effect is met coherentie-markeerders: lezers die weinig voorkennis hebben over het onderwerp van de tekst profiteren van dergelijke markeerders (ze blijken achteraf een betere kennisrepresentaties te hebben), maar lezers die veel weten over het onderwerp van de tekst hebben zelfs last van dergelijke markeerders; ze hebben na het lezen minder goede representaties van de tekstuele informatie gemaakt (Britton & Gülgoz, 1991; McNamara & Kintsch, 1996). Dit is een even plausibele als intrigerende conclusie, die echter nog onvoldoende door on-line onderzoek wordt geschraagd. In het bestaande onderzoek werd de coherentie bovendien gemanipuleerd door een grote hoeveelheid factoren tegelijk te variëren, waardoor het lastig wordt dergelijke conclusies zonder meer te formuleren. In feite treedt dan hetzelfde probleem op als met experiment 1 in dit artikel: het wordt onduidelijk aan welke manipulatie een bepaald effect kan worden toegeschreven. Wanneer zulk onderzoek wordt verricht met een eenduidige manipulatie, is het een zeer belangrijk onderzoeksterrein, zowel met het oog op conclusies voor een theorie van het begrijpen van teksten, als voor tekstontwerp. In lopend Utrechts onderzoek besteden we hier dan ook aandacht aan. De eerste onderzoeken naar deze interactie hebben echter nog geen duidelijk beeld opgeleverd. In een pilot-study vond Brand (1994) hoofdeffecten van signalen en voorkennis, maar geen interactie, terwijl Bouwmeester (1998) en Land (2000) in zorgvuldiger opgezette studies geen effect van signalen vonden, en evenmin een interactie. | ||||||||||||||||||||||||||
álle relationele signalen?Tot dusverre heb ik schijnbaar moeiteloos gegeneraliseerd over verschillende typen relationele signalen; alsof al die signalen een zelfde effect op het tekstbegrip zullen hebben. We weten uit recent tekstlinguïstisch onderzoek dat relationele signalen zoals connectieven hun eigen betekenis en gebruik kennen en dat sommige signalen meer met elkaar gemeen hebben dan anderen. Zo zijn daardoor, daarom en dus nauw verwant omdat ze positief causale relaties uitdrukken in de volgorde eerst oorzaak dan gevolg, maar ze verschillen in de precieze karakterisering van die causale relaties, met name in termen van subjectiviteit (Pander | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maat & Sanders, 2000). Iets soortgelijks geldt voor doordat, omdat en want (Pit et al., 1997; Degand, 1998), en er lijken parallellen te bestaan tussen de categorisering van causale connectieven en causale hulpwerkwoorden (Stukker et al., 1999). Gegeven deze kennis, wat is dan het juiste generalisatieniveau voor onderzoek naar het effect van dergelijke signalen op het begrijpen van informerende teksten? Waar ik eerder al heb gepleit voor het onderscheiden van hiërarchische en relationele signalen, wil ik hier pleiten voor het uit elkaar houden van positieve en negatieve, en van causale en additieve relaties. Dit zijn de meest basale categorieën (zie bijv. Spooren et al, 1994 en Evers-Vermeul, 2000), waarbinnen soortgelijke effecten kunnen worden verwacht. Het is in dit bestek onmogelijk om hier nader op in te gaan, maar het is duidelijk dat verder onderzoek naar het effect van relationele signalen hand in hand moet gaan met de nadere karakterisering van hun betekenis en gebruik. Concluderend kunnen we wel zeggen dat het onmogelijk was om te spreken van dé effecten van álle signalen in experiment 1, en dat de resultaten van experiment 2 laten zien dat het wél mogelijk is om te spreken over de effecten van signalen die positief-causale relaties expliciteren. | ||||||||||||||||||||||||||
7. Structuursignalen: van leesonderzoek naar tekstadvies?Volgens Schellens, Klaassen & De Vries (2000) is leesonderzoek zoals ik dat hier beschreven heb fundamenteel onderzoek en dus kan de relatie tussen onderzoek en tekstontwerp alleen indirect zijn. Toch is de relatie tussen leesonderzoek en tekstadviezen idealiter eenvoudig. In leesonderzoek wordt vastgesteld dat een tekstkenmerk van invloed is op het leesproces of op tekstbegrip, en op grond daarvan worden aanbevelingen gedaan voor tekstontwerp. Zo zou je op (oud) psycholinguïstisch onderzoek naar het lezen van informatie in passieve versus actieve zinnen dit advies kunnen baseren: gebruik geen passieve zinnen. Maar dat is geen goed advies, want Cornelis (1997) laat zien dat passieven onder bepaalde voorwaarden heel functioneel zijn. Ook ander recent taalgebruiksonderzoek geeft aanleiding tot dergelijke nuancering. Voorbeelden zijn de studie van Ummelen (1997) naar handleidingen (die moeten niet alleen kort en bondig zijn, soms leidt achtergrondinformatie wel degelijk tot beter begrip), en die van Schilperoord (1996) naar tekstproductie (soms zijn clichés handig voor schrijvers). De conclusie moet zijn dat gefundeerde algemene adviezen niet kunnen worden gegeven, maar dat ze moeten worden genuanceerd (De Jong & Steehouder, 2000). Ze kunnen bijvoorbeeld worden toegespitst op concrete communicatieve contexten. Leidt een en ander tot toenadering van onderzoek en advies, of eerder tot en verdere verwijdering? Mij lijkt dat eerste het geval, alleen al omdat de contextuele nuance, beter dan het algemene advies, goed aansluit bij de adviespraktijk (Sanders & Jaspers, 1998).
Is het onderzoek naar structuursignalen toepasbaar in tekstadviezen? Ja, dat lijkt zeker het geval. Het komt vaak voor dat schrijvers er niet in slagen de grote lijn van hun tekst duidelijk te maken. Een mogelijk advies is dan: maak de structuur expliciet. Of: gebruik vaste structuren. Leesonderzoek, zoals dat in experiment 2 (Sanders & Noordman, 2000), laat zien dat een bepaalde structuur, de probleem-oplossing structuur inderdaad gemakkelijker kan zijn voor lezers. Het laat ook zien dat het gebruik van signalen zin heeft. Bovendien sluit juist de combinatie van bevindingen voor signalen (vooral tijdens het proces van belang) en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||
structuur (op alle fronten van belang) goed aan bij het idee dat alleen signalen gebruiken niet helpt als de structuur van de tekst niet deugt: ‘Als je geen goed wegennet hebt, hebben richtingaanwijzers heel weinig zin.’ Maar dit type bevindingen moet niet worden geïnterpreteerd als ‘gebruik zoveel mogelijk markeringen’. In de meeste goede adviesboeken (Steehouder et al., 1999; Renkema, 1995) worden op dit punt ook zeer genuanceerde adviezen gegeven over het gevaar van explicitering, namelijk dat de lezer het gevoel krijgt dat zijn intelligentie onderschat wordt. Dus: vanzelfsprekende verbanden niet expliciteren en ingewikkelde verbanden wel expliciteren. Kunnen de experimentele resultaten worden geïnterpreteerd als: ‘Schrijver, gebruik signalen, want het levert de lezer tijd op’? Jansen (1998) betoogt van wel; ook als we de extra tijd meerekenen die lezers nodig hebben voor het lezen van de signalen zelf, levert het lezers tijd op. Jansen berekent zelfs dat de gemiddelde krantenlezer 20 uur per jaar kan winnen als gevolg van goed signaalgebruik door de schrijver! Hoe dan ook, de belangrijkste conclusie moet worden gebaseerd op het inzicht dat de leestijd per zin een indicator is voor iets anders: de hoeveelheid cognitieve energie die het kost om de tekst op dat punt te begrijpen. De conclusie is dus dat schrijvers het lezers gemakkelijker kunnen maken door het juiste gebruik van signalen; het kost lezers minder cognitieve energie om de tekstverbanden te leggen, zonder dat het ten koste gaat van hun tekstbegrip.
Met het oog op de relatie tussen tekstbegriponderzoek en tekstontwerp verwacht ik veel van onderzoek naar de interactie van tekstkenmerken met lezerskenmerken. Hierboven besprak ik al het voorbeeld van voorkennis. Een ander voorbeeld is onderzoek naar de invloed van de concrete leessituatie, die wordt vergeleken met lezen in een experimentele situatie.Ga naar eind9. Ook nieuwe media als hypertext bieden interessante aanknopingspunten voor nader onderzoek naar de invloed van structuur op tekstbegrip; lezers raken niet voor niets ‘lost in hyperspace’. Daarnaast lijkt het van belang om meer implementatie-onderzoek te doen op het snijvlak van tekstontwerp en tekstbegriponderzoek. Dat kan funderend zijn voor adviezen, en het kan leiden tot concretisering van algemene adviezen, bijvoorbeeld in de vorm van ‘ontwerpformules’ (De Jong & Steehouder, 2000, p.298). Voor het geval van structuursignalen gaat het om vragen als: Weten (her)schrijvers hoe ze signalen moeten gebruiken op cruciale plaatsen in de tekst? In hoeverre is het zinvol of nodig om ze te trainen in tekstanalyse om die plaatsen te bepalen?
Tot slot. Eén doelstelling van taalbeheersing en tekstwetenschap is te begrijpen wat de rol is van tekstkenmerken en taalgebruiksfactoren in talige communicatie. Die doelstelling kan goed samen gaan met een tweede doelstelling: op grond van dergelijke inzichten communicatie te verbeteren. Of het nu gaat om relationele structuursignalen of om andere tekstkenmerken die van groot belang zijn bij de opbouw van een cognitieve tekstrepresentatie. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|