| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dirven, René & Verspoor, Marjolijn (red.) 1999. Cognitieve inleiding tot taal en taalwetenschap. Leuven/Amersfoort: Acco. ISBN 903344285X. Prijs: fl. 54,50. (326 pp.)
Bovengenoemde publicatie komt voort uit een door de Europese Unie (Socrates) ondersteund project dat voorziet in ‘inleidingen tot taal en taalwetenschap’ in zeven grotere Europese talen. De Engelse versie vormt steeds het uitgangspunt, maar de Franse, Duitse, Spaanse, Italiaanse, Griekse en Nederlandse inleidingen zijn blijkens het voorwoord van CITT ‘zeer sterk aangepaste vertalingen van de Engelse pilotversie’, die werd samengesteld door een internationaal auteurscollectief dat een vijftiental deskundigen omvatte.
CITT biedt, hoofdstukgewijs, inleidingen tot tien zogenoemde ‘kerngebieden van de linguïstiek’, te weten: (taal)semiotiek, lexicologie, morfologie, syntaxis, fonetiek/ fonologie, (transculturele) semantiek, pragmatiek, tekstlinguïstiek, historische taalkunde en contrastieve linguïstiek. Voor de gemiddelde lezer van dit tijdschrift zijn de bijdragen over semiotiek, pragmatiek en tekstlinguïstiek in beginsel het meest relevant.
De bijdrage over semiotiek (van de hand van R. Dirven en G. Radden), die gepresenteerd wordt onder de titel ‘De cognitieve basis van taal: taal en denken’ (= hoofdstuk 1) staat goeddeels in het teken van Peirce's befaamde tekentypologie. Deze wordt eerst in algemene zin toegelicht - waarbij Peirce's denkbeelden sterk vereenvoudigd worden weergegeven - en vervolgens wordt uiteengezet hoe indexicaliteit, iconiciteit en het symbolisch principe zich in taal vertonen. Het geheel mondt uit in een beschouwing over hoe begripscategorieën zich als talige (inz. lexicale en grammaticale) categorieën kunnen manifesteren. De lezer komt overigens af en toe wel voor verrassingen te staan. Zo leest hij op p. 1 dat ‘een icoon (..) een teken (is) dat iets ‘afbeeldt’”; daar is natuurlijk niets mis mee, maar wel met het voorbeeld dat deze definitie moet verhelderen: ‘een verkeersbord met drie overstekende kinderen beeldt de nabijheid van een school af’ - dat lijkt mij echt te kort door de bocht... Mij was trouwens ook niet bekend dat het snuiten van de neus soms ‘als teken van ongeduld of protest’ (p. 2) moet worden opgevat. En zo is er wel meer, ook in de latere hoofdstukken (infra), dat de verbazing gaande maakt.
Waar ook met nadruk op gewezen moet worden, is dat het thema ‘cognitie’ eigenlijk vrijwel uitsluitend in dit eerste hoofdstuk en dat over syntaxis - een introductie van de cognitieve linguïstiek à la Langacker - een rol van betekenis speelt. En dat terwijl we toch van doen hebben met een ‘cognitieve inleiding tot taal en taalwetenschap’. Hoewel het er mij niet in de eerste plaats om gaat te loven of te laken, wil ik niet verhelen dat CITT nogal teleurstelt op het stuk | |
| |
van haar overkoepelende thema. In het voorwoord wordt meteen duidelijk gesteld dat “deze inleiding (..) het instrument taal vooral (zal) benaderen vanuit dit cognitieve oogpunt, namelijk ‘ideeën en gedachten uitdrukken’”, een perspectief dat impliceert ‘dat taal gezien wordt als deel van een ruimer cognitief systeem’, dat ‘ook de perceptie, het geheugen, emoties, de categorisatieen abstractieprocessen, mentale verwerkingsprocessen, het denken, enzovoort’ omvat. ‘Al deze cognitieve vermogens interageren met de taal en worden er ook door gedragen en beïnvloed. Zo [?] wordt de studie van de taal (..) ook een studie van de manier waarop wij ideeën en gedachten uitdrukken en uitwisselen’. Hoe veelbelovend dit ook moge klinken, dit perpectief komt hooguit zeer ten dele uit de verf: CITT is grotendeels een betrekkelijk traditionele inleiding tot de algemene taalwetenschap - zeg maar: een eigentijdse Dik & Kooij (1972) of Robins (1969), maar dan veel minder gedetailleerd. Kortom, de titel van het boek vormt niet alleen een linguïstisch curiosum (een verhandeling over humor is toch niet noodzakelijk zelf ook geestig?), feitelijk is hij ook wat misleidend.
Het zevende hoofdstuk, ‘Dingen doen met woorden: pragmatiek’ (waarvan I. Vazquez-Orta de hoofdauteur is), heb ik uit hoofde van mijn professie met veel belangstelling gelezen. Wat meteen opviel, is dat opsomming van deszelfs paragraaftitels in de inhoudsopgave vaak afwijkt van de titels die we in de tekst zelf aantreffen. Begrippen als ‘taaldaden’ en ‘welgeslaagdheidsvoorwaarden’, die de inhoudsopgave in het vooruitzicht stelt, blijken in de tekst vervangen door het meer gebruikelijke ‘taalhandelingen’ respectievelijk ‘geslaagdheidsvoorwaarden’. De ‘performatieve taaldaden’ uit de inhoud vinden we in de tekst terug als ‘constitutieve taalhandelingen’ - toch een heel ander begrip, zou ik denken. ‘Volitieve’ handelingen blijken later herdoopt in ‘directieve’ - what's in a name, zullen we maar zeggen. Wat bij nadere kennisneming van dit hoofdstuk opviel, is dat de auteur (en/of het viertal deskundigen dat de ontwerptekst heeft becommentarieerd) het raadzaam heeft geoordeeld de lezer deelgenoot te maken van de ‘diepere samenhang’ tussen de categorieën van Searle's bekende taxonomie van taalhandelingen, zulks onder het kopje c.q. de paragraaftitel ‘Een cognitieve typologie van taalhandelingen’. Deze indeling voorziet, op gronden die mij niet geheel vermogen te overtuigen (maar dit terzijde), in drie abstractere categorieën: informatieve, obligatieve en constitutieve (voorheen: performatieve (!)) taalhandelingen. De ‘cognitieve’ rubriek constitutieve handelingen omvat Searle's declaratieven en expressieven. Waarom? Nadat is vastgesteld dat taalhandelingen als dopen en huwen (sic) aan ‘de juiste omstandigheden’ zijn gebonden, in die zin dat ‘alleen de VIP het schip (kan) dopen en alleen de bruidegom de daad (kan) stellen [sic] van [voorbeeld] 3e [= Ik neem je tot mijn wettige vrouw (?)]’, wordt naar voren gebracht dat expressieve handelingen als bedanken, prijzen en feliciteren eveneens een passende context veronderstellen: ‘alleen als iemand iets voor je doet of belooft iets voor je te doen, kan je hem bedanken en/of prijzen; en alleen als iemand jarig is kan je hem hiermee feliciteren’. Langs deze weg komen we tot het inzicht dat ‘het onderscheid dat Searle maakt tussen de zogenaamde expressieve en de declaratieve taalhandelingen (..) niet verkeerd (is), maar een generalisatie (mist)’ (p.189). Een overgeneralisatie, zou ik denken, aangezien het criterium van de geëigende omstandigheden voor letterlijk élke (taal)handeling geldt. De enige winst die de nieuwe indeling oplevert, lijkt mij de mogelijkheid het woordje ‘cognitief’ weer eens te gebruiken - het gaat per slot om een cognitieve inleiding, nietwaar?
Dé grote verrassing die dit hoofdstuk voor | |
| |
mij in petto had, was wel dat Austin ‘in 1952 het boekje [sic] How to do things with words (publiceerde)’ (p. 185). Hadden Urmson en Sbisa dat ook maar geweten, dat had hun heel wat werk bespaard, cf de Prefaces bij de eerste (1962) en de tweede (1975) editie van het postuum verschenen ‘boekje’ (het is overigens wel consequent dat Austins publicatie in de Bibliografie van CITT als volgt is gemarkeerd: 19622).
Laat ik afronden met de opmerking dat het hoofdstuk over tekstlinguïstiek, geschreven door W. Spooren - Wilberty volgens de achterflap (denkelijk speelde de radio net een liedje van Willeke Alberti) -, een heel aardige indruk geeft van die discipline, inz. de coherentieproblematiek. En vooruit, ook al valt CITT nauwelijks een inleiding tot het thema taal en cognitie te noemen, het is geen slecht of mislukt boek, en het bevat allerlei lezens- en wetenwaardige gegevens. Maar het is hier en daar erg slordig. Haastwerk? Je zou het, onder meer gelet op de inhoudsopgave met betrekking tot het pragmatiekhoofdstuk en de dikwijls verkeerdom staande apostrofs ('t en ‘s), soms wel denken. Ook zou de zorgvuldige nalezing door een Nederlander waarschijnlijk hebben voorkomen dat gesteld wordt (p. 47) dat in het Nederlands enkel sprake is van ziekenwagen en politiewagen, en ‘wij’ nimmer reppen over ziekenauto of politieauto. Nou, ik wel.
Marcel Bax
| |
Plug, H.J. (2000). In onderlinge samenhang bezien. De pragma-dialectische reconstructie van complexe argumentatie in rechterlijke uitspraken. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. Promotores: prof. dr. F.H. van Eemeren en prof. dr. T. van Haaften.
In HR 28 oktober 1983, NJ 1984, 168 voert een der partijen, Wissekerke, in cassatie het volgende bezwaar aan tegen de inzichtelijkheid van de motivering in het vonnis van de kantonrechter:
De kantonrechter baseert zijn oordeel op vier ieder voor zich afdoende gronden. Ieder van deze gronden op zich genomen is echter onvoldoende (begrijpelijk) om het oordeel van de Kantonrechter in deze te dragen ... terwijl indien het oordeel van de Kantonrechter aldus zal dienen te worden begrepen dat dit gebaseerd is op een samenstel van de vier gronden, dit ontoelaatbaar onduidelijk tot uitdrukking is gebracht [...] De zinsnede:‘... en wel op de volgende ieder voor zich afdoende gronden’, is immers niet anders te begrijpen dan dat de Ktr. elk van de aangevoerde gronden op zichzelf voldoende acht om de beslissing te dragen en dat daarvan niet pas sprake is als de gronden of enkele daarvan samen worden genomen.
Dit voorbeeld, door Plug vermeld op p. 25 van haar studie, illustreert goed de relevantie van de problematiek die zij aansnijdt. Die omschrijft zij zelf op p. 11 als:
In deze studie wordt onderzocht welke aanwijzingen er gegeven kunnen worden om de relatie tussen argumenten die in rechterlijke uitspraken naar voren worden gebracht op een verantwoorde wijze te reconstrueren.
Het voorbeeld maakt duidelijk dat de aard van zo'n complexe argumentatiestructuur ertoe doet. Hij is hier zelfs het kernargument in het cassatieberoep.
Plugs studie is helder geschreven studie en strak opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de functioneel bepaalde eisen uiteengezet die men aan het taalgebruik in rechterlijke uit- | |
| |
spraken kan stellen. Kern van het hoofdstuk is het onderscheid tussen de controlefunctie van de motivering (kan technisch gezien de motivering de beslissing dragen?) en de explicatiefunctie (maakt de motivering de beslissing voor de betrokkenen begrijpelijk?). Voor beide functies is een inzichtelijk gepresenteerde argumentatiestructuur relevant. Opvallend is dan ook dat hieraan in de (rechts)taalkritische literatuur weinig aandacht wordt besteed.
In hoofdstuk 3 presenteert de auteur een argumentatieve analyse van het vonnis. Zij doet dit door het vonnis te plaatsen als een complexe handeling binnen een argumentatieve discussie; bij de analyse van de discussiecontext sluit zij aan bij de pragma-dialectische benadering zoals die eerder is uitgewerkt door Feteris, onder andere in haar dissertatie.
In hoofdstuk 4 en 5 wordt een overzicht gegeven van respectievelijk argumentatietheoretische en rechtswetenschappelijke benaderingen van complexe argumentatie. De pragma-dialectiek maakt het onderscheid tussen nevenschikkende, meervoudige en onderschikkende argumentatie. Plug sluit hierbij aan. Binnen de nevenschikkende argumentatie hanteert zij ook het onderscheid tussen complementaire argumentatie (kritiek wordt weerlegd in een aanvullend argument) en cumulatieve argumentatie (door een aanvullend argument wordt de rechtvaardigingspotentie van een argument versterkt). Op basis van door haar aangetroffen tekststructuren doet Plug het voorstel om deze onderscheiding aan te vullen met de notie asymmetrische nevenschikkende argumentatie. In deze figuur is het ene argument in principe een voldoende rechtvaardiging voor het standpunt, het andere niet. Deze figuur zou verklaarbaar zijn doordat het eerste argument weliswaar voldoende is met het oog op de controlefunctie, maar het tweede toch zinvol is met het oog op de explicatiefunctie.
In de rechtswetenschappelijke benaderingen valt volgens Plug de vrijwel uitsluitende aandacht voor onderschikkende argumentatie op. Dit kan worden verklaard doordat men vooral kijkt vanuit de manier waarop de argumentatie tot stand komt. Een beslissing wordt verantwoord op basis van juridisch gekwalificeerde gegevens, maar ook die kwalificatie moet verantwoord worden middels een subargument. Dit leidt tot onderschikking. Relatief weinig aandacht is er voor nevenschikking en meervoudigheid.
Met deze inzichten gewapend gaat de auteur aan het werk om de problematiek van de reconstructie van de samenhang tussen overwegingen in een vonnis te verhelderen. In hoofdstuk 6 analyseert ze welke aanwijzingen er in de structuur van de regelgeving kunnen worden gevonden voor de reconstructie van argumentatie. Juridische regelgeving is steeds te reconstrueren in de vorm van een voorwaardelijke uitspraak: als aan het voorwaardencomplex A voldaan is, is het rechtsgevolg daarvan B. Overtuigend laat de auteur zien dat de interne structuur van A (die heel complex kan zijn), bepalend is voor de wijze waarop de argumentatie in een vonnis moet worden gereconstrueerd. Bevat A een aantal cumulatieve voorwaarden, dan zal een standpunt dat rechtsgevolg B aan de orde is bestaan uit een nevenschikkende argumentatie. Bevat A daarentegen alternatieve voorwaarden, dan is er in beginsel ruimte voor een meervoudige argumentatie. Et cetera. Dit brengt uiteraard met zich mee dat indien deze interne structuur van zo'n voorwaardencomplex niet helder is, de reconstructie ook problematisch kan zijn.
Hoofdstuk 7 handelt over de pragma-dialectische aanwijzingen in de teksten van de discussie. Niet alleen zijn er de expliciete argumentatieve indicatoren in de tekst van het vonnis, maar ook kunnen aanwijzingen worden gedestilleerd uit de taalhandelingen in eerdere stadia van de discussie.
| |
| |
Hoofdstuk 8 beoogt een argumentatietheoretische vertaling te geven van het juridisch concept obiter dictum, de overweging ten overvloede, een figuur die per definitie kan leiden tot complexe argumentatie. In de literatuur wordt, zij het niet steeds op dezelfde wijze, een onderscheid gemaakt tussen eigenlijke en oneigenlijke overwegingen ten overvloede. Plug probeert dit onderscheid argumentatietheoretisch te preciseren. Van ‘eigenlijke’ overwegingen ten overvloede is volgens haar sprake indien een argument naar voren wordt gebracht dat deel uitmaakt van een asymmetrische nevenschikking (en dan wel als het ‘niet zelfstandige’ element) of wanneer het een standpunt ondersteunt dat los van de eigenlijke beslissing staat. Oneigenlijke overwegingen ten overvloede zijn overwegingen die weliswaar als zodanig worden gepresenteerd, maar bij nadere analyse wel degelijk een noodzakelijk element van de argumentatie vormen.
In hoofdstuk 9 ten slotte besteedt Plug bijzondere aandacht aan een belangrijke vorm van complexe argumentatie in de rechtspraktijk, namelijk die waarin verschillende argumentatiefactoren tegen elkaar worden afgewogen. Dergelijke argumentatie treft men veel aan bij interpretatieprocessen. Zij analyseert vanuit de argumentatietheorie met name het onderscheid dat Snijders maakt tussen alternatieve argumentatie en collisie van argumentatiefactoren.
De studie eindigt met een hoofdstuk dat heet Conclusie, maar veeleer een samenvatting van de resultaten is. Dat past ook bij de inzet van de studie. Plug analyseert, evalueert nauwelijks. Welke argumentatietheoretische descriptieve concepten zijn bruikbaar voor de reconstructie? Zijn er aanvullingen nodig? Welke relevante rechtstheoretische concepten figureren er in de literatuur? Zijn die te relateren aan argumentatietheoretische concepten en kunnen ze waar nodig vanuit zo'n relatie aangescherpt worden? Welke indicatoren bevatten tekst of context voor de reconstructie? Aan speculaties over de waarde van de verkregen inzichten voor een interpretatie en evaluatie van de rechtspraktijk waagt zij zich uitdrukkelijk niet. Tekenend is de manier waarop zij de afloop meldt van het cassatieberoep waarmee ik deze bespreking ben begonnen; in een voetnoot! Daar vertelt ze ons dat de Hoge Raad heeft beslist:
[D]e Kantonrechter [heeft] dit oordeel kennelijk gegrond op hetgeen in de r.o. 6-10 wordt uiteengezet, in onderling verband gelezen. Daaraan doet niet af dat de Ktr. daarbij tot uiting heeft gebracht dat naar zijn oordeel de vier aangegeven gronden elk op zichzelf voor dit oordeel reeds voldoende zouden zijn. Aldus opgevat kan, anders dan Wissekerke beweert, niet worden gezegd dat het vonnis van de Ktr. niet de gronden bevat waarop het berust.
De Hoge Raad acht kennelijk de aanduiding van de argumentatiestructuur door de Kantonrechter niet doorslaggevend voor de vraag of het bestreden vonnis ook op correcte wijze de grond(en) voor het oordeel bevat. Dit maakt de vraag naar de procedurele betekenis van een keurig naar de door Plug aangereikte inzichten gereconstrueerde complexe argumentatie natuurlijk wel heel pregnant. De Hoge Raad lijkt hier immers te zeggen: die betekenis is hier als het er op aankomt nihil! Plug gaat niet op deze kwestie in. Laat me overigens met nadruk stellen dat men dit weliswaar kan betreuren, verwijten kan men het de auteur nauwelijks; er is veel en belangrijk voorwerk verricht.
Wel een punt van kritiek moet men verbinden aan deze zeer grote terughoudendheid van Plug om de juridische praktijk te beschouwen wanneer deze een invloed lijkt te hebben op de validiteit van de resultaten die Plug binnen haar eigen doelstelling | |
| |
bereikt. Dat is op ten minste één punt naar mijn mening het geval. Ik werk dit kritiekpunt enigszins uit omdat het me van een wat algemener strekking lijkt. Zodra men vanuit een uitgewerkt model, hier de pragma-dialectiek, een tekstpraktijk wil reconstrueren, dreigt er steeds het gevaar dat men die praktijk te zeer naar de kaders van het model gaat (ver)vormen. Dat gevaar is vaak gesignaleerd. Maar het omgekeerde gevaar loert ook; men observeert een fenomeen in de tekstpraktijk dat niet direct lijkt te passen in de conceptuele categorieën van het model en doet te snel een voorstel het model te amenderen of uit te breiden in plaats van het geobserveerde fenomeen te problematiseren. Dit komt wat minder vaak voor. Plug is naar mijn mening in deze val gelopen bij de al gemelde introductie van de asymmetrische vorm van de nevenschikkende argumentatie: het ene argument kan wel zonder het andere maar het andere niet zonder het ene.
Plug komt tot het voorstellen van dit concept omdat ze de figuur soms in de gepresenteerde tekststructuur lijkt aan te treffen. Akkoord, indien men een instrument aan het ontwerpen is om louter descriptief tekstoppervlaktestructuren te beschrijven. Maar dat is haar inzet niet en dat zou ook niet binnen de pragma-dialectische benadering passen. Zij zoekt naar verantwoorde reconstructies. Welnu, dan moet ze dunkt me toch beginnen met de constatering dat vanuit theoretisch perspectief de asymmetrische nevenschikking een hoogst verdachte figuur is, een figuur die de serieuze taalgebruiker per definitie het verwijt van een overtreding van het Griceaans coöperativiteitsbeginsel zou moeten opleveren. Immers de zender pretendeert, terecht of ten onrechte, dat het eerste argument het standpunt zelfstandig kan dragen, terwijl het tweede argument dit slechts in combinatie met het eerste kan. Indien de zender ten onrechte meent dat het eerste argument het standpunt kan dragen, kan het tweede argument de argumentatie als geheel dus niet redden. Het is dus overbodig. Meent de zender terecht dat het eerste argument het standpunt kan dragen, dan is het tweede ook overbodig. Kortom, het is in alle gevallen overbodig. De zender schendt dus het coöperativiteitsbeginsel. Zo men het concept dus als categorie aan het argumentatiemodel zou toevoegen, moet men tegelijk stellen dat het voorkomen ervan in alle gevallen verwerpelijk is. Dit had Plug alert en achterdochtig moeten maken, had haar op het spoor moeten zetten dat wellicht deze oppervlaktestructuur anders gereconstrueerd moet worden, had haar moeten inspireren tot een gedurfder analyse (en wellicht evaluatie) van de praktijk waarin de tekstsen functioneren.
Het wonderlijke is: bij de bespreking van de schaarse voorbeelden die Plug geeft van asymmetrische nevenschikking, volgt ze dit spoor ook. Op p. 74: ‘Ontslag op staande voet lijkt gerechtvaardigd. X heeft zich schuldig gemaakt aan fraude en heeft zich uiterst onbehoorlijk gedragen toen die aan het licht kwam’, concludeert Plug tot asymmetrische nevenschikking, maar vraagt zich onmiddellijk daarna (terecht!) af waarom de betoger het tweede argument geeft en stelt dan: hij anticipeert misschien op twijfel ten aanzien van zijn verzoek aan de rechter de eis daadwerkelijk toe te wijzen. Als er naast fraude niet ook onbehoorlijk gedrag was geweest, was er misschien nog wel een andere oplossing.
Ook op p. 118-119 komt de notie nog even voor, maar zonder voorbeelden. Op p. 141 staat nog wel een voorbeeld, maar het gaat daar om de reconstructie en de auteur geeft zelf al aan dat die zeer problematisch is. Op p. 167-169 ten slotte past Plug de notie toe bij de analyse van ‘eigenlijke’ overwegingen ten overvloede. In Rechtbank Roermond 7 augustus 1986, Prg.1986, 2615 is er volgens haar sprake van asymmetrische nevenschikking. Dialogisch bezien gaat het | |
| |
daar om een door de rechter gegeven argument waaraan een tweede argument wordt toegevoegd dat een voor de hand liggende contra-argumentatie gemotiveerd weerlegt, een contra-argumentatie die de onvoldoende relevantie van het eerste argument beoogt aan te tonen.
Wanneer men het argumentatiemodel net iets meer krediet geeft en net iets meer durft te ontlenen aan de tekstuele context, leidt bij beide voorbeelden een reconstructie langs lijnen die de auteur zelf al suggereert tot overbodigheid van dit theoretisch onelegante concept. Op p. 74 lijkt Plug zelf al te suggereren dat er misschien een ander standpunt dan het geformuleerde wordt verdedigd, namelijk: daadwerkelijke toewijzing van de eis die voortvloeit uit het gerechtvaardigd zijn van ontslag op staande voet is gerechtvaardigd. Maar dat suggereert ten minste dat voor dàt standpunt wel beide argumenten in combinatie naar het idee van de spreker nodig zijn. Dus gewone nevenschikking. Een iets gedurfder analyse van de posities in het juridisch debat zou naar mijn mening ook goed kunnen verklaren waarom de spreker heeft verkozen het eigenlijk verdedigde standpunt niet expliciet te formuleren.
Op p. 169 suggereert Plug anticipatie op contra-argumentatie. Welnu, dan van tweeën een. Ofwel de rechter voelt dat de contra-argumentatie zonder zijn weerlegging hout snijdt. Dan is zijn weerlegging een noodzakelijk element en dus in combinatie met het eerste argument noodzakelijk en dus gewoon nevenschikking. Ofwel, de rechter weet wel dat die contra-argumentatie geen hout snijdt, maar hij weet ook dat de partij dat wellicht niet weet en is zo vriendelijk hem dat even mee te delen. In dat geval is het schijnbare argument geen argument maar een niet-argumentatief ten overvloede, een element dat Pander Maat in zijn tekstanalytisch systeem een toelichting zou noemen.
Het is wellicht wat zwaar in een bespreking aan dit punt zoveel aandacht te besteden. Ik herhaal daarom: me dunkt dat het een wat algemener belang heeft. De methodiek van de rationele reconstructie is manoeuvreren tussen Scylla en Charybdis, tussen het te zeer vervormen van het object naar het model en het te zeer aanpassen van het model aan de oppervlaktekenmerken van het object. Bij Scylla vindt men al een scheepskerkhof; schipbreuk bij Charybdis komt minder voor en verdient dus bijzondere aandacht. Nog iets specifieker voor de context waarin Plug werkt; juist in een context als die van de rechtspleging moet men verdacht zijn op vormen van strategisch handelen, ook in de wijze waarop betrokkenen bepaalde zaken tekstvormelijk presenteren. De reconstructie dient nu juist om hier doorheen te prikken. Argumentatietheoretische onbegrijpelijkheden moeten dus niet zomaar in het model worden opgenomen, maar kritisch bezien. Natuurlijk, als blijkt dat dergelijke prima facie onbegrijpelijkheden in hun gepresenteerde vorm redelijk en functioneel zijn in hun context, dan moet het model geamendeerd (anders knalt men op Scylla). Maar dat lijkt hier niet het geval.
Deze kritische noot naar aanleiding van een op momenten iets te grote terughoudendheid van de auteur om daadwerkelijk contextuele (en daarmee onontkoombaar interpretatieve en soms kritische) gegevens in haar analyses te betrekken, tast geenszins de waarde van de studie aan. Plug onderzoekt in haar studie op een deskundige en productieve wijze tal van relaties tussen kenmerken van het rechterlijk discours, rechtwetenschappelijke concepten en descriptieve concepten uit de argumentatietheorie.
Paul van den Hoven
|
|