| |
| |
| |
Signaleringen
Koning, Monique de (1999). Eureka! Handleiding voor het samenstellen van registers. Samsom: Alphen aan den Rijn. ISBN 901405839x Prijs: fl. 51,75. (160 p.p.)
Het samenstellen van een register bij een boek kan worden opgedeeld in twee fasen:
- | eerst wordt bepaald welke begrippen uit de inhoud zullen worden opgenomen in het register; |
- | daarna wordt zowel de talige als de grafische vormgeving van de geïndexeerde woorden bepaald. |
Bij de talige vormgeving wordt besloten hoe een combinatie van woorden (bijvoorbeeld ‘informatie zoeken’) zal worden geordend, eerst het werkwoord en dan het bijbehorende zelfstandig naamwoord of omgekeerd. Bij de grafische vormgeving wordt zowel aandacht geschonken aan lettertype en lettergrootte als aan de hiërarchische ordening van items.
Het boek van Monique de Koning behandelt beide fasen, hoewel de eerste fase veel minder aandacht krijgt (Hoofdstuk 2:24 bladzijden) dan de tweede (Hoofdstukken 3, 4, 5, 6: 58 bladzijden). Daarnaast is een hoofdstuk (Hoofdstuk 7) gewijd aan het world wide web en een hoofdstuk aan de vraag wie de indexering moet verzorgen, de auteur of een professionele indexeerder (Hoofdstuk 8). Hoofdstuk 7 valt daarbij uit de toon ten opzichte van de overige hoofdstukken. Hier wordt het world wide web namelijk niet behandeld vanuit het perspectief van degene die de trefwoorden formuleert, maar vanuit het perspectief van degene die zoekt naar de informatie die is te bereiken via deze trefwoorden.
Zoals het tweede deel van de titel aangeeft, is het boek van Monique de Koning bedoeld als een gids bij het opstellen van een register. Tijdens de eerste fase van het indexeren zal een indexeerder (niet bij voorbaat tevens de auteur van het boek, aldus Hoofdstuk 8) het boek van de Koning dus kunnen gebruiken als een richtlijn voor het kiezen van de trefwoorden die in aanmerking komen voor opname in het register.
De keuze van deze woorden zal afhangen van de inhoud van het boek. Immers, als het boek een overzicht geeft van een vakgebied, zullen in het register van dat boek alle kernbegrippen uit dat vakgebied zijn opgenomen die in het boek worden behandeld. De keuze van de trefwoorden voor het register van zo'n boek ligt dus vrijwel vast. Deze vorm van indexering komt in het boek van de Koning niet aan bod. Integendeel, ‘Een register mag zeker geen lijst zijn van woorden die in de tekst voorkomen’ (p. 37).
Welke vorm van indexering wordt dan wel behandeld in het boek van Monique de Koning? De inhoud van Hoofdstuk 2 laat zien dat de schrijfster zich vooral richt op de indexering van boeken die door lezers worden gebruikt om gericht te zoe- | |
| |
ken naar informatie (‘Een goed register bevat zoveel mogelijk trefwoorden die de lezer gebruikt bij het formuleren van een zoekvraag’, p, 35). Software-handleidingen behoren tot deze categorie. Het hoofdstuk is dan ook grotendeels gewijd aan de indexering van de inhoud van dit type handleiding.
De hoofdstukken die zijn gewijd aan de talige en grafische vormgeving van een register behandelen technische kwesties als:
- | hoe ingangen beknopt kunnen worden geformuleerd; |
- | hoe plaatsnamen, eigennamen en acroniemen kunnen worden ondergebracht in een register; |
- | hoe trefwoorden te ordenen |
- | de verwijzing naar paginanummers |
- | de keuze van lettertype en van letter grootte. |
Vooral iemand die het vak nog moet leren, zal hier veel steun vinden bij het maken van een register.
Gerard Nas
| |
Dolle-Willemsen, Dora & Verbiest, Agnes (1999). Taal in de klas. Amsterdam: Contact. ISBN 9025495656. Prijs: fl. 16,90. (60 pp.)
Verwachtingen van de school en, nog belangrijker, van leerkrachten spelen een cruciale rol in de ontplooiing van leerlingen. Alle emancipatie ten spijt, blijken docenten onbewust meisjes meer in bescherming te nemen, terwijl ze jongens juist meer uitdagen en meer en interessantere beurten geven - met alle gevolgen van dien. Meisjes en jongens blijken zich naar de verwachtingspatronen van hun docenten te gaan gedragen. Deze onthutsende conclusie trekken Dora Dolle-Willemsen en Agnes Verbiest op grond van experimenteel onderzoek naar taalgebruik in de klas.
In ‘Taal in de klas’ geven de auteurs een duidelijk overzicht van verschillend onderzoek naar taalgebruik en gender in de klas. De term ‘gender’ verwijst naar het complex van ideeën dat in een samenleving rondom sekse hangt; sekse gaat over het biologisch verschil, gender over alle stereotypen, normen en waarden die daarmee samenhangen.
Recent conversatie-analytisch onderzoek geeft niet alleen helder inzicht in de gendermechanismen van de taal in de klas, maar het verschaft ook middelen om het aan sekse gerelateerde verwachtingspatroon te doorbreken en een groter scala aan mogelijkheden tot ontplooiing te laten komen.
Taal - in de zin van communicatie tussen leerkracht en leerling - blijkt cruciaal. In de klas blijkt de leerkracht ten onrechte onderscheid te maken op grond van sekse. De leerlingen passen zich aan en vormen zo de ‘schoolse identiteiten’ van typisch jongen en typisch meisje. Dat houdt in dat ze voldoen aan de genderstereotypen, de eisen en wensen die leven in onze hedendaagse maatschappij over echte vrouwelijke vrouwen/meisjes en ware mannelijke mannen/jongens. Op deze manier wordt de relatie van de docent met de klas als vanzelf seksespecifiek en ingekleurd met alle genderstereotypen die voorhanden zijn. Zo belanden leerkrachten en leerlingen in de bekende cirkel die van stereotiepe verwachtingen naar stereotiep gedrag leidt, en van steriotiep gedrag weer naar de bevestiging van de verwachtingen.
De school ondersteunt op allerlei manieren het genderleerproces van jongens en meisjes, maar uiteindelijk zijn de verwachtingspatronen van docenten er verantwoordelijk voor dat de genderideeën die al in de maatschappij heersen, door de school in stand worden gehouden, en worden bevestigd en bevorderd. Docenten noch leerlingen zijn zich bewust van het onder- | |
| |
scheid naar sekse dat gemaakt wordt, en toch menen leerkrachten - mannen en vrouwen - dat goede prestaties van meisjes vooral op vlijt en inzet terug te voeren zijn, terwijl ze die van jongens toeschrijven aan begaafdheid en aanleg.
Dolle-Willemsen en Verbiest achten het van belang de gendergeladen vooronderstellingen van leerkrachten om te buigen en vervolgens de vakdidactiek specifiek in te kleuren. Centraal staat de vraag wat zich nu toch precies afspeelt tussen leerkracht en leerling, waardoor de verwachtingen van de leerkracht zo'n rechtstreeks effect kunnen hebben op het gedrag van leerlingen, en daarmee op hun studiekeuze en dus hun hele verdere leven.
Recent conversatie-analytisch onderzoek naar manieren van lesgeven in de klas (beurten geven en beurten nemen) toont aan dat de interactieprocessen in de klas seksespecifiek zijn in het voordeel van de jongens. Leerkrachten geven meer en interessantere beurten aan jongens, en jongens nemen zelf ook nog eens meer beurten dan meisjes. Dit onderzoek op micro-niveau van de taal in de klas verschaft inzicht in de seksespecifieke studiekeuzes door leerlingen. In de interactie met de leerkracht bouwen jongens en meisjes verschillende schoolse identiteiten op. De jongens krijgen de kans hun creativiteit en hun probleemoplossend vermogen te ontwikkelen; ze worden daartoe zelfs gestimuleerd. Meisjes worden geleid naar volgzaamheid en afhankelijkheid van hulp. Daar komt nog bij dat jongens door hun ordeverstorende ervaringen met de leerkracht leren constructief met kritiek om te gaan, terwijl meisjes, doordat ze weinig negatieve feedback ontvangen - en dan nog alleen op grond van tekortschieten in bekwaamheid - kritiek slechts als ondermijning van hun zelfvertrouwen kunnen ervaren.
Klasse-interacties werden geanalyseerd met FROG (Feedback Research Observation Guide), een speciaal daartoe ontworpen interactie-analysesysteem. Als feedbacksysteem op feitelijk interactiegedrag in de klas blijkt FROG succes te boeken bij zowel het opsporen als het ombuigen van sekssespecifieke invloeden in de interactie. Het inzicht in interactiepatronen in de klas maakt het mogelijk daar bewust mee om te gaan, waardoor de macht als een kracht in het onderwijs wordt ingezet; een uitdaging voor leerkrachten en leerlingen.
Nieuw inzicht in de rol van de taal in de klas verschuift het probleem van sekseongelijkheid en seksespecifieke vervolgkeuze van de leerlingen naar de maatschappij, met al haar stereotiepe eisen en wensen ten opzichte van jongens en meisjes, mannen en vrouwen. Hier ligt niet alleen een taak voor de school, die meisjes en jongens gelijkwaardig moet voorbereiden op een kansrijk toekomstperspectief, maar ook voor de leerkrachten, ouders en opvoeders.
Al met al geven Dora Dolle-Willemsen en Agnes Verbiest in ‘Taal in de klas’ bruikbare suggesties voor leerkrachten, ouders en jongeren om de sterotiepe, aan sekse gerelateerde verwachtingspatronen te doorbreken en meer mogelijkeden tot ontplooiing te laten komen. Dit maakt ‘Taal in de klas’ verplichte literatuur voor leerkrachten en in het curriculum van pedagogische opleidingen. Ook ouders en opvoeders is dit boek sterk aan te bevelen.
Annemiek Mattern
| |
Groot, Hans de (red.) (1999).
Van Dale Idioomwoordenboek. Verklaring en herkomst van uitdrukkingen en gezegden. ISBN 9066483059 Prijs: fl. 135,00. (1069 pp.)
‘Idioom komt veel voor in onze taal, meer dan we vaak denken’, aldus de inleiding | |
| |
van het Idioomwoordenboek. En inderdaad, de spreekwoorden, gezegdes en uitdrukkingen die in deze Van Dale zijn opgenomen beslaan, inclusief uitleg, bij elkaar meer dan duizend pagina's, waarmee het boek qua dikte niet onderdoet voor menig gewoon woordenboek. De redactie vermeldt in de inleiding dat zij zich bij de selectie van idioom voornamelijk heeft laten leiden door drie criteria: de uitdrukking moet vandaag de dag gangbaar zijn en uit meerdere woorden bestaan - ‘knalfuif’ valt nu al om twee redenen af - en deze woorden moeten samen een vaste combinatie vormen. Ook na deze selectie is de hoeveelheid idioom binnen het Nederlands nog overstelpend groot. Idioom is volgens het woordenboek ‘taaleigen’, en onze taal staat bol van de taaleigen woordcombinaties. Zo is ‘iemand als jij en ik’ al idioom - Karel van het Reve merkte ooit op dat een Rus in zo'n geval zou spreken over ‘onze broer’.
Overigens staat ‘iemand als jij en ik’ er niet in. Dat is op zich begrijpelijk, want er moet ergens een grens worden getrokken en misschien vond de redactie deze uitdrukking niet boeiend genoeg. Uit de selectiecriteria blijkt echter niet duidelijk waar die grens precies ligt. Waarom ontbreken bijvoorbeeld ‘een sterk staaltje’, ‘ergens op afknappen’ en ‘vanaf de zijlijn toekijken’, terwijl vergelijkbare uitdrukkingen als ‘een hard gelag’, ‘ergens stil van zijn’ en ‘geen poot uitsteken’ wel zijn opgenomen? Maar het is wat flauw om lijstjes te presenteren met ontbrekend idioom. Enerzijds is een uitputtende inventarisatie van Nederlands idioom domweg onhaalbaar, anderzijds zal het moeilijk zijn om harde criteria te geven die een hanteerbare hoeveelheid idioom opleveren. Het Idioomwoordenboek is hoe dan ook een goedgevuld naslagwerk.
Het boek wijkt in meerdere opzichten af van een gewoon woordenboek. Zo is de toelichting relatief uitgebreid: naast de betekenis van een uitdrukking wordt, indien mogelijk, ook de herkomst ervan verklaard en worden alle uitdrukkingen toegelicht met voorbeeldcitaten, afkomstig uit recente media. Bovendien wordt soms informatie gegeven over de achterliggende gedachte bij een uitdrukking. Zo staat onder ‘zijn geheugen laat hem in de steek’ dat deze uitdrukking vaak wordt gebruikt in verband met een onaangenaam onderwerp, waar de betreffende persoon liever niet over praat. Verder is gekozen voor een bijna verhalende manier van verklaren. Onder ‘balen als een stekker’ lezen we bijvoorbeeld ‘[...] Misschien is de (kennelijke) onzin-metafoor balen als een stekker een balorige variant op balen als een stier. Balen stieren dan? Nee. Wel lijkt het waarschijnlijk dat de volgende ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Het moet begonnen zijn met de uitdrukking het land in hebben, [...]’. Zulke beschrijvingen maken het Idioomwoordenboek naast een naslagwerk ook een leesboek, dat uitnodigt om in te bladeren zonder dat de lezer direct op zoek is naar een specifieke uitdrukking. Dit leesboekkarakter wordt nog versterkt door de vele zwart-wit-illustraties, door de kaderteksten waarin verbanden worden gelegd tussen thematisch verwante uitdrukkingen en door een aantal paginagrote kleurenillustraties waarin idioom wordt uitgebeeld.
Het Idioomwoordenboek is niet, zoals gewone woordenboeken, voorzien van kopteksten met trefwoorden. Kennelijk hebben de makers een wat minder wetenschappelijke vormgeving nagestreefd, maar hierdoor is het soms relatief lastig om snel op alfabet te zoeken. Weliswaar staan in de tekst zelf duidelijk gemarkeerde kernwoorden, maar soms volgt na een kernwoord - bijvoorbeeld na ‘oog’ - zo'n lange lijst met uitdrukkingen dat het volgende kernwoord pagina's lang uitblijft. Los hier- | |
| |
van leent idioom zich uitstekend voor de wat meer informele opzet die is gekozen. Het Idioomwoordenboek is, met name dankzij de uitgebreide uitleg en de levendige stijl, een interessant en informatief boek.
Wim Blokzijl
| |
Burger, Peter & Jong, Jaap de (red.) (1999). Taalboek van de eeuw. Den Haag: Sdu / Antwerpen: Standaard. ISBN 90 57970023. Prijs: fl. 39,90. (262 pp.)
In 2099 is het Nederlandse volk in meerderheid analfabetisch. Een revolutionaire technische vinding - de zogenaamde ‘klanknoteerder’ - heeft er tegen die tijd voor gezorgd dat lezen en schrijven alleen nog maar een hobby is van intellectuelen. Als we Hugo Brandt Corstius mogen geloven althans. Een troost is dat het Nederlands dan wel op het punt staat een wereldtaal te worden. Hoe dat precies zit, valt te lezen in zijn bijdrage aan het Taalboek van de eeuw. Terwijl Brandt Corstius in zijn slotbeschouwing alvast ‘terugblikt’ op het Nederlands van de 21e eeuw, bieden de voorafgaande tien hoofdstukken van het boek een overzicht van honderd jaar Nederlands van vóór de millenniumwisseling. Elk hoofdstuk bestaat uit een historisch essay van een taaldeskundige, een interview met een gebruiker van het Nederlands en een kroniek van ‘taalgebeurtenissen’ in een periode van tien jaar.
In de essays wordt steeds naar aanleiding van een historische gebeurtenis een facet van de geschiedenis van het Nederlands belicht. Zo bespreekt Frank Jansen naar aanleiding van de eerste vlucht van een ‘aëroplaan’ in Nederland (1909) de invloed van maatschappelijke veranderingen op de Nederlandse woordenschat. Dat in de Volkskrant op 7 december 1969 voor het eerst het woord ‘hondenlul’ (of was het nou zonder ‘n’?) werd afgedrukt, is voor Peter Burger en Jaap de Jong aanleiding tot een beschouwing over honderd jaar ‘informalisering’ van het Nederlands. Voorts bevat het boek informatieve en onderhoudende essays over de invloed van nieuwe communicatiemiddelen op het taalgebruik (Marc van Oostendorp), de geschiedenis van kunsttalen (Rolandt Tweehuysen), de invloed van vreemde woorden en de reacties daarop (Nicoline van der Sijs), de spellinggeschiedenis (Harry Cohen), revoluties in de taalwetenschap (Marc van Oostendorp), ontwikkelingen in het taalonderwijs (Jannemieke van de Gein), veranderingen in de grammatica (Joop van der Horst) en meertaligheid (René Appel). Bij elk onderwerp wordt de belangstellende lezer doorverwezen naar achtergrondliteratuur.
Een minder geslaagd onderdeel van het boek zijn de ‘interviews’, waarin gebruikers van het Nederlands - elk in een ander decennium geboren - een vaste lijst vragen beantwoorden over hun ervaringen met de Nederlandse taal. De geïnterviewden vormen een bont geschakeerd gezelschap: onder de uitverkorenen bevinden zich Drs. P., H.J.A. Hofland, Corry Brokken, Wieteke van Dort en Peter Smulders. Van sommigen is niet helemaal duidelijk waarom juist zij interessant zijn voor dit boek, behalve dan dat ze in een bepaald decennium geboren zijn. De vragen zijn ook niet allemaal even inspirerend en lokken soms plichtmatige of verveelde antwoorden uit. (Vraag aan Brigitte Kaandorp: ‘Welke spelling hebt u op de lagere school geleerd?’ Antwoord: ‘De spelling die je in 1968 op een katholieke school in Haarlem leerde.’)
De kronieken van taalgebeurtenissen waarmee elk hoofdstuk wordt afgesloten vormen een gevarieerde en vermakelijke verzameling ‘weetjes’. Altijd goed om te | |
| |
weten dat op 6 januari 1918 Wilhelmina Elisabeth Trenité, beter bekend als Tante Betje, op tachtigjarige leeftijd te Haarlem is overleden. En dat in 1963 mevrouw Reuvers-Ulijn uit Oss de vlaflip bedacht. Uiteraard krijgen ook de meer betekenisvolle taalgebeurtenissen - overigens met alle respect voor bovengenoemde dames - een vermelding, zoals de introductie van het eerste Groene Boekje (1954), de ondertekening van het Taalunieverdrag (1980) en de voltooiing van het WNT (1998). Het begrip ‘taalgebeurtenis’ moet ruim worden opgevat, want ook de eerste Nederlandse televisie-uitzending op 2 oktober 1951 en de gekte rond het afscheidsconcert van de popgroep Doe Maar op 14 april 1984 zijn in de kronieken opgenomen. Over ‘gekte’ gesproken: natuurlijk kan er zonder moeite een alternatieve lijst worden opgesteld van gebeurtenissen die evenzeer een vermelding waard zouden zijn. Waarom bij 1971 bijvoorbeeld wel een vermelding van Wim Hazeu's introductie van het woord ‘vertrossing’, maar niet van de eerste uitzending van de Fred Haché Show, bakermat van populaire woorden en uitdrukkingen als ‘gekte’, ‘pollens!’ en ‘bal gehakt’? Deze kritiek is echter al te gemakkelijk; de kronieken moeten niet worden gelezen als een uitputtend overzicht, maar als een kleurrijke schets van een veranderend tijdsbeeld.
Het Taalboek van de eeuw is een prettig leesboek voor een breed publiek. Het is ook een boek om zorgvuldig te bewaren voor nieuwe generaties taalgebruikers, zodat zij zich kunnen vermaken om de voorspellingen waaraan sommige auteurs zich wagen. Zal het werkelijk zo zijn dat over twintig jaar in elke badkamer en boven elk bed een luidsprekertje geïnstalleerd is dat de krant voorleest, zoals Marc van Oostendorp beweert? In dat geval is het nog maar een kleine stap naar de situatie in 2099 die Hugo Brandt Corstius ons voorhoudt. Jammer alleen dat er dan niet zoveel mensen meer zullen zijn die zijn essay kunnen nalezen.
Maarten van der Tol
| |
Neutelings, Rob & Janssen, Daniël (1999). Beleidstekstwijzer. 's-Gravenhage: Sdu. ISBN 9012085608. Prijs: fl. 49,90. (300 pp.)
Taalbeheersers uit Utrecht hebben het laatste decennium veel onderzoek verricht naar beleidsteksten. De voornaamste vruchten daarvan zijn neergelegd in de proefschriften van Daniël Jansen (Schrijven aan beleidsnota's. Schrijfprocessen van beleidsambtenaren empirisch-kwalitatief onderzocht, 1991) en Rob Neutelings (De eigenzinnige lezer. Hoe Tweede-Kamerleden en gemeenteraadsleden beleidsteksten beoordelen, 1997). Het wachten was dus op een adviesboek voor de praktijk. Dat boek is er nu gekomen en het heet de Beleidstekstwijzer. Is het de parel aan de kroon in de wijzer-serie van de Staatsdrukkerij?
In de Beleidstekstwijzer leggen Janssen en Neutelings op een heldere manier uit wat er moeilijk is aan het genre beleidstekst, welke valkuilen er op de loer liggen en wat de beste strategie is om daar niet in te vallen. Ter verluchting van hun adviezen hebben ze rijkelijk geput uit hun onderzoeksverleden. Het boek is gelardeerd met foute en goede fragmenten uit nota's en krasse uitspraken van vaderlandse politici over rapportschrijvers.
Zo zegt een VVD-Kamerlid: ‘Samenvattingen vertrouw ik niet. Dat is wat de schrijvers zelf graag willen dat in jouw kop blijft hangen. Ja, de groeten. Dat zal ik zelf wel uitmaken.’ De meeste andere politici geven echter aan dat ze van kort houden en áltijd eerst de samenvatting lezen. Sweder van Wijnbergen: ‘Moet ik twee | |
| |
uur gaan zitten lezen omdat een ander zich niet heeft weten in te houden?’ Toch bevatte maar ongeveer de helft van alle nota's een samenvatting, constateerde Neutelings bij een peiling van 21 nota's met een gemiddelde dikte van 61 pagina's.
De Beleidstekstwijzer begint met een aantal hoofdstukken over de communicatieve context waarin notaschrijvers werken, dan volgen een paar hoofdstukken die gewijd zijn management en coaching, terwijl de laatste hoofdstukken concrete adviezen bevatten over de argumentatie, structurering en formulering in beleidsteksten.
Wat opvalt is dat de schrijvers geen begripsbepaling van het neologistische woord beleidstekst geven. Ze willen kennelijk adviseren over alle ambtelijke teksten: van kleine notities tot dikke nota's. Zelfs ambtelijke brieven worden onder ‘beleidsteksten’ gerekend: als een soort toegift is het slothoofdstuk van het boek daaraan gewijd. Ik begrijp wel hoe dat komt: de Utrechtenaren hebben ook veel brieven van ambtenaren onderzocht. Dat ei willen Janssen en Neutelings ook kwijt. Het hoofdstuk bevat een mooi voorbeeld van foute correspondentie van een ambtenaar met een ongeruste burger.
De interessantste hoofdstukken vond ik die over het management van schrijftaken en het coachen van schrijvers. De Beleidstekstwijzer is namelijk ook bedoeld voor coaches die een projectteam met schrijvers scherp moeten houden. Zo geven ze waardevolle tips over het samenstellen van projectgroepen. Valkuil 1 = alleen vriendjes. Valkuil 2 = te veel vijanden. Valkuil 3 = dezelfde soort mensen. Erg enthousiast zijn ze over de houdingshoeden van De Bono: in dat model wordt het team samengesteld uit verschillende typen individuen die elkaar juist door hun verschillen in karakter stimuleren. Het teamlid met een zwarte hoed heeft bijvoorbeeld de functie kritisch en negatief te zijn (een officieel aangestelde advocaat van de duivel), maar deze vindt tegenover zich de gele hoed die juist positief en constructief is ingesteld.
Schrijvers hebben niet alleen verschillende karakters, maar ook verschillen in aanpak van hun schrijftaak. Coaches doen er volgens Janssen en Neutelings goed aan die individuele verschillen te respecteren. We kenden al de dichotomie van Mozartianen en Beethovianen en het kwintet schrijversprofielen van Luuk van Waes (initiële planners, doorsnee schrijvers, fragmentarische eerste-fase-schrijvers, tweede-fase-schrijvers en doorschrijvers). Janssen en Neutelings verrijken ons nu met de schrijversprofielen: koffiedrinker, verspreider, decorateur, schrapper, plakker, verzamelaar en schaker. De hoogste in de hiërarchie is volgens hen de schaker, die wel wat wegheeft van de tweede-fase-schrijver van Van Waes. Als coach kun je ook van deze verschillen profiteren: zo geef je slecht afgewerkte stukken tekst met een gerichte feedbackinstructie aan de decorateur, want die is een Pietje Precies in het afwerken.
Janssen en Neutelings zijn ook voorstanders van schrijfteambuilding. Ze adviseren een kick-off-bijeenkomst te organiseren en vervolgens met z'n allen iets leuks te doen: overleven in de Ardennen of lekker etentje om de hoek. Ook vinden ze dat de coach veel moet belonen: verwen je schrijvers bijvoorbeeld met een nieuwe PC, een nieuw beeldscherm of een extra secretaresse. En als de klus tot volle tevredenheid geklaard is, geef ze dan een extra periodiek of een promotie! De auteurs lijken daarbij wel vergeten dat de coach niet altijd over de geldpotten gaat.
Deze wijzer is een mooie en bruikbare edelsteen geworden. Of het de parel aan de kroon in de serie is, mogen Janssen en Neutelings met Jan Renkema uitvechten (maar die competitie is niet helemaal eerlijk: Renkema ligt met zijn Schrijfwijzer wel een paar drukken voor).
Willem Bulter
| |
| |
| |
Van Eijk, Inez en Egbert Warries (1999). Eekhoorntje op lange weg. Over het schrijven van verhalen en ander proza. Amsterdam/Antwerpen: Contact. ISBN 9025413153. Prijs: fl. 34,90. (304 pp.)
Taalbeheersers die hun toch al zo rijk gevulde bestaan willen afwisselen met het schrijven van een kort verhaal, kunnen sinds enige tijd terecht bij een leerboek. De titel verwijst naar een cursiefje in Het Parool uit 1955 van Simon Carmiggelt, waarin de schrijver verslag doet over een gewaarwording vlak voor hij op een avond in slaap valt. Juist op dat moment valt hem iets geniaals in. Op de tast vindt hij papier en potlood en legt de geweldige vondst vast. De volgende ochtend blijkt deze niet meer te bevatten dan bovenstaande signalering van het eekhoorntje op een niet nader aangeduide lange weg. In ieder geval was Carmiggelts ingeving geniaal genoeg om Van Eijk en Warries verschillende decennia later aan een titel te helpen. Toont het boek zich de Kronkeliaanse titel waardig? Om te beginnen mag worden vastgesteld dat het aardig is om te lezen en veel verstandige en ook interessante aanwijzingen bevat voor schrijvers in spe. Menig professioneel schrijver zou willen dat hij allemaal wist wat de auteurs te berde brengen. En als ervaren schrijvers al veel kunnen opsteken vanVan Eijk en Warries, hoe moet het dan niet gaan met de beginnelingen in het vak? Die zouden zich kunnen vasthouden aan de volgende opwekking van de auteurs: ‘Sla eventueel alles wat wij beweren in de wind, roep alle mogelijke tegenargumenten in het geweer, zoek overtuigende voorbeelden die ons ongelijk bevestigen’. Helaas eindigt de geciteerde zin met de opwekking: ‘maar lees dit boek eerst, want je kunt pas zondigen als je de regels kent.’ En daar zit ‘m in didactisch opzicht de kneep: de gemiddelde beginnende schrijver zou namelijk wel eens hoorndol kunnen worden van alle verstandige aanwijzingen die over haar of hem worden uitgestort. Veel komt er immers kijken bij het schrijven van zelfs het meest eenvoudige verhaal.
Ter adstructie van hun aanwijzingen citerenVan Eijk en Warries uit vele verhalen waarin schrijvers de door hen behandelde stof in praktijk hebben gebracht. Zeer verhelderend, dat zeker. En dan te bedenken dat de meesten van die geciteerde schrijvers tot hun prestaties zijn gekomen zonder ooit een leerboek te hebben ingezien. Hier ligt een volgend gebruikersprobleem van het boek. Want stel dat je schrijver wilt worden en je begint op bladzijde 1 van dit leerboek. Dan is het toch maar de vraag in welke mate je al die wijze raadgevingen moet toepassen. Van Eijk en Warries gebruiken het typografisch middel van de vet gedrukte zin om hun kernboodschappen over te brengen. En dat zijn er nogal wat. ‘Schrijvers van korte verhalen zijn in de eerste plaats observators, chroniqueurs, vertellers’, leest de aanstaande auteur bijvoorbeeld. En meteen begint hij of zij scherp om zich heen te kijken of er iets te observeren valt dat ‘de lezer deelgenoot [kan] maken van een gewaarwording, van een gevoel of een stemming’. (16) In deze aanwijzing en toelichting staat geen woord verkeerd. Het probleem is alleen dat het vermogen tot observeren en vooral ook tot het maken van keuzes uit het totaal aan observaties evenzeer een kwestie is van schrijverstalent als van de stijl die noodzakelijk is om een observatie zo op te schrijven dat hij werkt. Geen nood, wie een fraaie observatie heeft gedaan, bladert onmiddellijk naar blz. 202 waar over die persoonlijke stijl wordt geschreven. ‘Hoe eigenaardiger de stijl, hoe gemakkelijker die na te bootsen is’, leest de schrijver in opleiding vetgedrukt. En even verderop: | |
| |
‘De toon van het verhaal hangt samen met het onderwerp en met het thema.’ (205) Ook al helemaal waar. Maar ga er maar aan staan om het uit te voeren. Hoe verwerf je een eigen gemakkelijk na te bootsen stijl? En wanneer tref je de juiste toon? In dit kader halen de schrijvers Hugo Claus aan, wiens ‘bekommernis’ het volgens eigen zeggen geregeld is ‘licht en joyeus’ te schrijven, ‘en toch een diepere betekenis aan de tekst te geven’. Zijn voorbeeld is Mozart. Claus doet het niet voor minder. En misschien daarom is hij een erkend literair meester. Maar de beginneling zal hier eventueel toch met de handen in het haar staan. Hoe gebruik je een componist als Mozart op adequate wijze bij het tot stand brengen van licht en joyeus proza met een diepere betekenis? Misschien kan een beginnend schrijver daarom beter eerst een componist als Vader Abraham als voorbeeld nemen, om vervolgens langzaam op te klimmen.
De hopelijk door de lezer herkende licht joyeuze toon van deze bespreking heeft als diepere betekenis dat Eekhoorntje op lange weg een leerzaam werk is. Misschien is het uiteindelijk meer geschikt voor aanstaande literaire recensenten dan voor schrijvers van korte verhalen. Een echte schrijver legt waarschijnlijk onmiddellijk ieder leerboek terzijde en begint gewoon aan een verhaal, vanuit de innerlijke, onbeheersbare behoefte om te schrijven. Vaak komen de juiste toon en de sfeer dan vanzelf. Theo Thijssen zei het al: schrijven leer je door te schrijven. Of je leert het ook dan nog niet, voegt deze recensent er aan toe. In dat geval moet iemand onmiddellijk te rade gaan bij Van Eijk enWarries.
Rudolf Geel
| |
Sanders, Ewoud (2000). De taal van het jaar. Nieuwe woorden en uitdrukkingen, editie 2000. Amsterdam/Antwerpen: Contact. ISBN 9025497071. Prijs: fl. 24,90. (176 pp.)
Ewoud Sanders raakte zo enthousiast over de nieuwe woorden en uitdrukkingen van 1999 die hij verzamelde voor een overzicht voor het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad, dat hij besloot er een boekje van te maken. In dit boekje wordt het debuut besproken van bijna 500 neologismen, verdeeld over 200 ingangen. Het taalkundig jaar 1999 begon op 1 januari met bedrijfsmasseur en eindigde op 28 december met Greenwich Electronic Time. Deze woorden markeren overigens niet het begin en het einde van het boek, want hierin zijn de woorden en uitdrukkingen op alfabetische volgorde gerangschikt.
Op grond van welke overwegingen is een woord opgenomen? De frequentie waarin een woord werd aangetroffen is een overweging, maar het boekje bevat ook woorden waarvan Sanders dacht ‘jou zien we nog wel eens terug’ en woorden die veel zeggen over het leven in 1999. Onder het laatste vallen ook woorden en uitdrukkingen die al eerder bestonden, maar die in 1999 algemeen bekend zijn geworden, zoals eclipsbril en onder de pet houden. Deze woorden staan overigens beide in top vijf van meest voorkomende neologismen in 1999, naast nacht van Wiegel, dioxinekip en gifkip.
Ook verandering of uitbreiding van betekenis was een criterium voor opname, zoals de betekenisuitbreiding van nomineren onder invloed van het programma Big Brother. Ten slotte is bij uitzondering een plaatsje ingeruimd voor ‘woorden die opvielen door hun kracht en schoonheid’, bijvoorbeeld droefmagnetisme (aantrekkingskracht die van een sombere man uitgaat op een vrouw). Soms werden woor- | |
| |
den uit de spreektaal opgenomen (wegnomineren, ceeceetje), maar jeugdtaal is weggelaten, want deze is te zeer aan verandering onderhevig.
Van veel van de vermelde neologismen heb je het gevoel dat je ze eigenlijk al jaren kent. Het gaat dan om samenstellingen van al bestaande woorden, waarvan de betekenis zonder enige moeite valt te raden: cursusmoe, deeltijdvrees, driemiljoenklapper, minimawinkel, paardenbegraafplaats, plagiaatcontrolemachine, stringinlegkruisje, voetbalvandalismelijn etcetera. Pas in het afgelopen jaar gaven echter bepaalde gebeurtenissen of vindingen aanleiding om de samenstellende delen tot een geheel te smeden.
De grote verdienste van het boekje is dan ook dat het een mooi tijdbeeld geeft van 1999. Allerlei grote en kleine nieuwsfeiten passeren de revue, zoals de Bijlmerenquête (Bijlmersyndroom), de Kosovo-oorlog (KFOR), de discussie over genetisch gemanipuleerd voedsel (gengewas), de dreiging van de millenniumwisseling, de opkomst van de sport Tae Bo, zich steeds erger misdragende vliegtuigpassagiers (luchtrazernij) en niet te vergeten alle weerspiegelingen van het huidige communicatie-technologische tijdperk (beeldschermtachograaf, domaingrabbing, dotcom en samenstellingen met cyber-, internet- en e-). Het boekje vermeldt tevens hoe het met al deze gebeurtenissen ook alweer zat, want in tegenstelling tot de gebruikelijke neologismenverzamelingen geeft Sanders bij elke ingang een uitgebreid overzicht van de maatschappelijke omstandigheden die tot het ontstaan van een woord hebben geleid.
Daarnaast bevat het boekje ook veel woorden die naar minder bekende gebeurtenissen of voorwerpen verwijzen. Zo wist waarschijnlijk nog niet iedereen dat onder invloed van de Kosovo-oorlog de Nederlandse cafetariabranche heeft geprobeerd om de naam van een patatje oorlog te vervangen door frietje feest. Ook weten de rijke eenzamen onder ons waarschijnlijk niet allemaal dat ze hun leven tegenwoordig kunnen verrijken met een Aibo (robothond van fl. 5000,-). En wat moet men zich voorstellen bij een clubcondoom? (Een door de Engelse voetbalclub Coventry City geïntroduceerd condoom dat supporters uit een automaat kunnen halen.)
Al met al vormt De taal van het jaar een geslaagd encyclopedietje van 1999. Het enige minpuntje vind ik eigenlijk de opname van zemelteef: woord waarmee een briefschrijver in de Volkskrant columnist Ellen ten Damme uitscheldt. Het is me een raadsel wat deze variant op een al bestaande belediging nu eigenlijk specifiek meedeelt over 1999, behalve dat sommigen dan nog steeds geneigd zijn zeuren als een vrouwelijke eigenschap te bestempelen.
Henrike Jansen
| |
Heestermans, Hans (1999). Vergeten woorden. Onze Taal Taalcahiers. Den Haag: Sdu. ISBN 9057970473 Prijs: fl. 24,90. (200 pp.)
Op een mooie morgen in de aarzelmaand liep ik naar het station. Zou ik mijn trein nog halen? Ik had geen horloge om. ‘Weet u misschien hoe laat het is?’ vroeg ik aan een voorbijganger. ‘Pilatus is net voorbijgekomen op z'n witte paard’, guichelde de grapjas. Ik besloot toch maar een beetje te avanceren. Toen ik op het station aankwam bleek ik echter nog alle tijd te hebben; mijn trein had een amerijtje vertraging. Ik ging lekker op een bankje zitten mijmeren over mijn nieuwe liefde. Ik had nog even geaarzeld tussen hem en z'n tweelingbroer, maar ik was er al snel achtergekomen dat die broer nog geen hand- | |
| |
je water aan hem had. ‘Mag ik uw perronkaartje zien?’ Verstoord keek ik op. De conducteur zag er bijzonder slechtgehumeurd uit. Zeker vanmorgen een gordijnmis moeten aanhoren. Aangezien ik nog nooit van een perronkaartje had gehoord, ging ik snel op de geert.
Wie wil weten waar dit verhaal precies over gaat, moet Hans Heestermans Vergeten woorden kopen. De afgelopen jaren verzamelde Heestermans Nederlandse woorden en uitdrukkingen die in onbruik zijn geraakt. In Vergeten Woorden zijn honderd stukken over dergelijke archaïsmen gebundeld. De meeste van deze stukken verschenen eerder in Onze Taal of in de Onze Taal Taalkalender.
In zijn inleiding werpt Heestermans verschillende intrigerende vragen op. Waarom worden bepaalde woorden eigenlijk ‘vergeten’? In sommige gevallen ligt het antwoord voor de hand: als een verschijnsel uit de samenleving verdwijnt (perronkaartje), hebben we de naam ervoor niet meer nodig. Maar er verdwijnen ook woorden voor dingen die gewoon voortbestaan. ‘Gerden’ bijvoorbeeld, voor een stap doen/ stappen; wat mankeerde eraan dat woord? En voor gerden beschikken we ten minste nog over alternatieven, maar hoe zit het met het ‘plasdankje’? Voor dit verschijnsel hebben we nu een omslachtige omschrijving nodig als:‘dank of beloning die men krijgt door bij iemand in het gevlij te komen’. Waarom hebben we dat woord weggedaan? Zou hielenlikken tegenwoordig minder lonend zijn dan vroeger? Vast niet.
Een antwoord op vragen als deze geeft Vergeten woorden niet. In de rest van het boek houdt Heestermans zich bij beschouwingen over de betekenis en de herkomst van oude woorden. Die woorden zijn vaak prachtig en de beschouwingen zijn interessant en leuk geschreven. Vergeten woorden is geen boek om achter elkaar uit te lezen, maar voor taalliefhebbers valt er veel te genieten.
Een minpunt is wat mij betreft dat Heestermans niet overal even consequent is. In de rubriek data en tijd vinden we bijvoorbeeld het lemma vrijdag. Heestermans schrijft hier onder meer dat de vrijdag vroeger gold als ongeluksdag en dat men om die reden in bepaalde streken vrijdags de nagels niet knipte, ‘want dat es doodelyk’. Leuk om te weten, maar is vrijdag daarmee een vergeten woord? Verder komen sommige rubrieken er wel erg bekaaid af. De rubriek planten bestaat slechts uit één plant (winterkoren) en de laatste rubriek, clichés, die ik als een lekker toetje voor het laatst had bewaard, bleek tot mijn teleurstelling grotendeels gevuld met een bespiegeling over de functie van clichés, in plaats van met sappige voorbeelden. Aan dit soort onevenwichtigheid is te merken dat Vergeten Woorden een bundeling is van eerder gepubliceerde losse stukken. Het zou leuk zijn als er nog eens een wat strakker geredigeerd vervolg kwam op Vergeten Woorden, waarin ook wat meer wordt ingegaan op het waarom van onze vergeetachtigheid.
Hester Glasbeek
| |
Hagen, A.M. (1999). O Schone moedertaal. Lofzangen op het Nederlands. Amsterdam: Contact. ISBN 9025496776 Prijs: fl. 29,90. (144 pp.)
Deze bloemlezing geeft een historisch overzicht van lofzangen op de Nederlandse taal, zowel in niet-literaire als in literaire teksten. De eerste grote lofzang uit dit pantheon is van de humanist Becanus (1518-1572), die het Nederlands maar meteen tot de volmaakte oertaal van de mensheid promoveerde. De argumen- | |
| |
ten daarvoor zijn bekend: Duits/Diets is hetzelfde als Douts of d'outs, dus d'outste. Naast etymologische zijn er ook taalkundige argumenten om het Nederlands boven alle andere talen te stellen: de brevitas, de compositio, en de imagines animi, respectievelijk de eenvoud, de mogelijkheid tot samenstellen, en de samenhang tussen de woordinhouden en de woordvormen. Becanus formuleerde zijn theorie nog in het Latijn, maar Jan van Hout (1542-1609) pleit in 1576 al voor de ‘Nederlantsche Sprake’ als volkstaal, tegen het Latijnse bolwerk van de Leidense universiteit in. Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612), samensteller van de eerste Nederlandse spraakkunst, stelde de moedertaal dan weer ver boven het Frans.
De lezer krijgt een keur van pleidooien voor het Nederlands voorgeschoteld, tot en met de ietwat verontrustende toespraak van Harry Mulisch, die bij de aanvaarding van de Prijs der Nederlandse Letteren in 1995 uitdagend stelde dat het Nederlands binnen de 75 jaar nog slechts de tweede taal van Vlamingen en Nederlanders zal zijn. Het pleidooi van de Belgische koning Albert II om de moedertaal te beschouwen als de identiteit in een samenleving vol onzekerheden mocht niet baten.
Elke eeuw krijgt een eigen invalshoek: in de zestiende eeuw, met Becanus als enige representant, luidt het ‘Moedertaal & Taalmoeder’; de zeventiende eeuw, met teksten van o.a. de wetenschapper Simon Stevin, de lexicograaf Kiliaen, Hugo de Groot, Bredero en Vondel heet ‘Cultuurtaal en Taalcultuur’. De achttiende eeuw krijgt als titel ‘Moedertaal & Franse Praal’, en wordt vertegenwoordigd door o.a. Justus van Effen, van de Hollandsche Spectator, de linguïst Hieronymus van Alphen en J.B.C. Verlooy, de revolutionaire jurist en voorloper van de Vlaamse Beweging. In de negentiende eeuw wordt onze moedertaal bezongen door een koor van nationalistische vrijheidszangers. Dit deel, dat ‘Vaderland en Moedertaal’ heet, wordt dan ook in drie stukken gepresenteerd: in ‘Het Bataafse Vaderland’ krijgen we Nederlandse schrijvers, zoals W. Bilderdijk en de dominee-dichter J.J.L. ten Kate; in ‘Het Vlaamse Vaderland’ komen de Vlamingen aan bod, zoals J.F. Willems, Prudens van Duyse, Hendrik Conscience en Guido Gezelle, en in ‘Broederland en Stamverband’ komen de verdedigers van de verbroederingsgedachte aan het woord, met o.a. J.A. Alberdingk Thijm en Jacob van Lennep. In dit deeltje werden ook fragmenten opgenomen uit de taal- en letterkundige congressen (1849-1912), waar o.a. het ontstaan van het WNT aan te danken is.
De twintigste eeuw wordt de eeuw van het ‘Nederlands en Ommelands’ genoemd, met als eerste vertegenwoordiger de zeer enthousiaste Groninger G.J.P.G. Bolland, en verder met schrijvers die het Nederlands in Europees verband bespreken, zoals Marcellus Emants, August Vermeylen en Johan Huizinga. Later in de twintigste eeuw verschijnen er meer teksten over taal en moedertaal in het algemeen, bijvoorbeeld door A. Roland Holst, Judith Herzberg, Gerrit Krol, Charles Ducal, en Mark Insingel, die de bundel afsluit met het gedicht ‘Aan de Nederlandse taal’. Enkele regels daaruit: ‘... lichaam van/ tekens, in betekenis/ heb ik gemeenschap met/ je, in gemeenschap met/ je voel ik: ik besta.
Elk tekstfragment wordt ingeleid door een korte levensbeschrijving van de auteur, in zijn context geplaatst, toegelicht, of vergeleken met gelijkaardige passages over het Nederlands.
De auteur haalde allerlei fragmenten bij elkaar en voegde er voor de aardigheid nog extra taalweetjes aan toe. Daardoor krijgt ‘O Schone Moedertaal’ de allure van | |
| |
een gezelschapsboek, waar je gezellig in bladert en weetjes of citaten opdoet om zelf een gesprek of artikel mee te larderen. Met dit serum kunnen we, aldus de flap van dit boekje, zelfverzekerd het nieuwe millennium van de taal ingaan. Wist u overigens dat het enige taalmonument voor het Nederlands zich in Burgersdorp (Zuid-Afrika) bevindt?
Hilde van Belle
| |
Hendrikx, Willem (1999). Schrijven voor het beeldscherm. Internet, intranet, helpsystemen. Den Haag/Antwerpen: Sdu Standaard. ISBN 90-5797-024-4. Prijs: fl. 29,90/550 BEF (164 pp.)
Willem Hendrikx heeft als communicatietrainer veel cursussen gegeven over het schrijven van teksten voor internet en intranet. Over dat onderwerp heeft hij een boekje geschreven: Schrijven voor het beeldscherm, bij mijn weten de eerste Nederlandstalige papieren uitgave die zich beperkt tot schrijfadviezen voor nieuwe media.
Het boekje bestaat uit twee delen. In het eerste deel heeft Hendrikx zijn adviezen verdeeld over enkele aandachtspunten: kenmerken van beeldschermlezers, de structuur van een site, de structuur van een pagina, navigatiemiddelen, schrijfstijl, de vindbaarheid van teksten, verschillende soorten hyperlinks, het omzetten van papieren naar elektronische documenten, en het beheer van informatie op intraneten internetsites. Het tweede deel bevat adviezen voor enkele tekstsoorten die volgens Hendrikx vaak digitaal worden verspreid (voorlichting en informatie, magazines, e-mail, personeelsadvertenties, beleids- en adviesrapportage en helpteksten).
De adviezen van Hendrikx zijn, in de traditie van usability-experts als Jakob Nielsen, sterk gericht op de lezer (de bezoeker van een site). Hoe schrijvers rekening kunnen houden met de doelstellingen van de aanbieder/afzender van informatie komt in zijn boekje nauwelijks ter sprake. In hoofdstuk 4 staat Hendrikx stil bij de vraag hoe de structuur van een site tot stand komt. Hij volstaat met het noemen van zeven ‘indelingsprincipes’ (chronologisch, geografisch, alfabetisch, thematisch, functioneel, doelgroepgericht en metaforisch), die hij stuk voor stuk toelicht aan de hand van een voorbeeld. Nergens maakt hij duidelijk dat de doelstellingen van de site doorslaggevend moeten zijn. In plaats daarvan schrijft hij: ‘Hierbij is eigenlijk maar één uitgangspunt belangrijk: is de indeling begrijpelijk voor de doelgroep(en)?’ (p.37) Dat kan voor onervaren schrijvers een gemene valkuil zijn, bijvoorbeeld als ze willekeurig een van de zeven structuren van Hendrikx kiezen en daarop krampachtig hun internetsite proberen te baseren. (Hopelijk besteedt Hendrikx in een volgende druk ook aandacht aan pretests. Kleinschalige tests met vertegenwoordigers van de doelgroep kunnen veel informatie opleveren over de structuur en andere aspecten van een website.)
Hendrikx laat soms de motivatie van oplossingen achterwege, en dat ontkracht zijn adviezen. Als hij beschrijft hoe schrijvers de vindbaarheid van een tekst kunnen vergroten, geeft hij allerlei mogelijkheden zonder erbij te vertellen wat de voor- en nadelen van elke mogelijkheid zijn. In welke situatie kunnen schrijvers het best een register gebruiken, en wanneer doen ze er verstandig aan een zoekmachine in te zetten? Hendrikx spreekt zich daar niet over uit.
Halverwege het eerste deel van zijn boekje formuleert Hendrikx een curieus advies dat vaak terugkeert: het gebruik van | |
| |
‘interne links’. Daarmee doelt Hendrikx op een klikbare inhoudsopgave (een opsomming van hyperlinks naar alle ‘hoofdstukken’) bovenaan een pagina. Hendrikx beschouwt deze interne links als ideale oplossing voor het veelbesproken probleem dat lezers vaak moeite hebben om lange documenten te hanteren op een beeldscherm. ‘Zoals zo vaak gebeurt op Internet, heeft de praktijk deze theoretische discussie inmiddels ver achter zich gelaten,’ schrijft hij triomfantelijk. Maar op de voordelen die hij noemt valt wel iets af te dingen. Bovendien negeert hij het belangrijkste nadeel van interne links: ze staan bovenin een pagina. Lezers die een link aanklikken, krijgen de gevraagde passage te zien maar zijn tegelijkertijd hun handige inhoudsopgave kwijt. Als ze die weer willen oproepen, moeten ze eerst de bovenzijde van de pagina in beeld zien te krijgen. Het is belangrijk dat dergelijke inhoudsopgaven zichtbaar blijven: ze geven een lezer het geruststellende gevoel dat hij grip heeft op de informatie in een document, en ze kunnen betekenisvolle context bieden bij de passage die een lezer opvraagt.
Hendrikx heeft een conventionele opvatting van hypertekst: hij beschouwt beeldschermpagina's als documenten. Zijn boekje lijkt dan ook met name bedoeld voor medewerkers van bedrijven die een intranet gebruiken om een grote hoeveelheid documenten te ontsluiten. Voor die doelgroep kan Schrijven voor het beeldscherm bruikbaar zijn. Wie aantrekkelijke of overtuigende beeldschermteksten wil schrijven voor een internetsite is weinig geholpen met Hendrikx’ adviezen.
Marcel Uljee
|
|