Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Agnès van Rees
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingArgumentatie is een verschijnsel dat behoort tot het gewone, alledaagse taalgebruik. Het komt voor in allerlei soorten geschreven teksten zowel als in allerlei vormen van mondeling taalgebruik. In dat gewone taalgebruik zijn de elementen waaruit de argumentatie is opgebouwd niet altijd expliciet aanwezig. En als dat wel het geval is, is dat vaak op indirecte wijze en is hun argumentatieve functie niet altijd op het eerste gezicht duidelijk. Bovendien is de argumentatie veelal onlosmakelijk verweven met andere tekstuele structuren. Toch kunnen gewone taalgebruikers argumenten herkennen en erop reageren: zij kunnen impliciet gebleven elementen uit de tekst halen, begrijpen wat indirect is uitgedrukt, en argumentatief relevante elementen identificeren, ook als deze zijn verstrengeld met andere tekstuele structuren. De activiteit die leidt tot de herkenning en het begrip van argumentatieve structuren kan worden aangeduid als de interpretatie van argumentatie.Ga naar eind1 De argumentatieonderzoeker die de argumentatie in een bepaalde tekst wil beschrijven, verklaren of beoordelen, staat in veel opzichten voor dezelfde taak als de gewone taalgebruiker. Maar argumentatieonderzoekers hebben, in tegenstelling tot de meeste gewone taalgebruikers, theoretisch gemotiveerde ideeën over wat argumentatie is, wat de functie ervan is, en met welke maatstaven argumentatie moet worden beoordeeld. En de toepassing van deze ideeën op argumentatie in gewoon taalgebruik vereist speciale operaties. De elementen uit een theoretisch model zijn nu eenmaal zelden in natura op dezelfde manier als in het model aan te treffen. Bovendien abstraheert zo'n model van de complexe realiteit. In | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gewoon taalgebruik gebeurt er van alles wat in een theoretisch model geen plaats heeft. Dit betekent dat de onderzoeker het taalgebruik moet reconstrueren vanuit het perspectief van zijn theoretische belangstelling en in termen van de categorieën van zijn theoretische model. Deze reconstructie van argumentatie houdt in dat alle argumentatieve elementen (en niet meer dan die) uit de tekst worden gehaald die relevant zijn voor het theoretische doel en binnen het theoretische perspectief dat de analysator hanteert. De wijze waarop gewone luisteraars en lezers taalgebruik interpreteren, wordt onderzocht in verschillende disciplines, met uiteenlopende onderzoeksmethoden en vanuit verschillende perspectieven op wat het inhoudt, taal te gebruiken in communicatie en interactie: discourse- en gespreksanalyse, taalkunde, psycholinguïstiek, etcetera.Ga naar eind2 Argumentatie vormt daarbij zelden het belangrijkste aandachtspunt. Toch zijn er vele studies die relevant zijn wanneer we meer inzicht willen krijgen in hoe gewone taalgebruikers argumentatief taalgebruik interpreteren. In paragraaf 2 wordt dit onderzoek besproken. In de argumentatietheoretische literatuur krijgt de reconstructie van argumentatie zelden aandacht als een onderwerp van reflectie. BehalveVan Eemeren, Grootendorst, Jackson en Jacobs (1993) is er tot nu toe geen boek verschenen dat geheel aan dit onderwerp is gewijd. Gewoonlijk worden er in de literatuur slechts specifieke onderwerpen behandeld als de reconstructie van verzwegen argumenten of de reconstructie van de argumentatiestructuur van een tekst. Bij die behandeling zijn - aangezien reconstructie altijd geschiedt vanuit een bepaalde theoretische positie - de theoretische doelen, de theoretische aandachtspunten en het theoretische instrumentarium waarmee het taalgebruik wordt benaderd van doorslaggevend belang. In paragraaf 3 wordt een overzicht gegeven van wat verschillende argumentatietheorieën te zeggen hebben over de reconstructie van argumentatie. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. Onderzoek naar de interpretatie van argumentatieEerst komen enkele algemene karakteristieken van de organisatie van taalgebruik aan de orde waarop gewone taalgebruikers zijn georiënteerd bij het interpreteren van argumentatie. Vervolgens wordt ingegaan op specifieke tekstuele aanwijzingen die voor gewone taalgebruikers argumentatieve structuren kunnen signaleren. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Algemene karakteristieken van de organisatie van taalgebruikGewone taalgebruikers maken bij hun interpretatie van taalgebruik gebruik van verschillende soorten kennis. Met name van belang zijn: kennis over het type activiteit waarin het taalgebruik is ingebed en kennis van de wijze waarop taalgebruik binnen deze contexten is geordend. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1. Inbeddende activiteitHymes (1972) introduceerde de gedachte dat taalgebruik is ingebed in speech events, sociaal-cultureel bepaalde typen interactie die deel uit maken van het verbale repertoire van de leden van een taalgebruiksgemeenschap. Ieder speech event wordt geconstitueerd door een specifieke constellatie van definiërende dimensies, zoals de fysieke ruimte, de spreker en de luisteraars, de onderwerpen van gesprek, de functie van de interactie, de vigerende taalgebruiksnormen en de stijl van het taalgebruik. De verwachtingen die verbonden zijn met een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bepaald type speech event zijn bepalend voor de wijze waarop de leden van een taalgebruiksgemeenschap het verbale en non-verbale gedrag dat daarin plaatsvindt, zullen interpreteren. Levinson (1979) stelt dat verbale interactie is georganiseerd rond een overkoepelend doel - hij verkiest de term activity type - en dat dit doel bepalend is voor de structuur van de activiteit, voor de verbale en non-verbale bijdragen die erin voorkomen, en voor de interpretatie van die bijdragen. Het doel van de activiteit bepaalt uit welke onderdelen de activiteit bestaat, welke sequenties kunnen voorkomen in ieder onderdeel, en wanneer individuele bijdragen functioneel adequaat zijn. De functie van de verbale bijdragen binnen een activiteit is afhankelijk van de structurele eigenschappen van het activity type. ‘Het is nu kwart over twaalf’ kan bij voorbeeld, in het kader van een hoorcollege en uit de mond van de collegegever of diens inleider aan het begin van de interactie, functioneren als aankondiging van het begin van de activiteit. En vragen in een kruisverhoor in het kader van een rechtszitting kunnen de functie hebben van een poging een getuige antwoorden te ontlokken die onderdeel vormen van een betoog waarmee de jury en de rechter moeten worden overtuigd van de (on-)schuld van de verdachte. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.1.2 Rationele organisatieDe gedachte dat taalgebruik is georganiseerd rond een overkoepelend doel wordt verder uitgewerkt door Jacobs en Jackson (1983).Ga naar eind3 Taalgebruik is, zo stellen zij, een rationele activiteit waarin de deelnemers hun gedrag wederzijds op elkaar afstemmen om doelen te bereiken door middel van de verbale middelen die conventioneel met die doelen zijn geassocieerd, namelijk taalhandelingen.Ga naar eind4 Iedere uiting wordt in het licht van een gezamenlijk nagestreefd, sociaal gedefinieerd doel waarvoor de uiting relevant kan worden geacht, geïnterpreteerd als een bepaalde taalhandeling waarmee wordt beoogd een verandering aan te brengen in de mentale houding (geloof/wens) van de luisteraar, dan wel bepaalde verdere gevolgen tot stand te brengen of bepaalde subdoelen te realiseren op weg naar een overkoepelend doel.Ga naar eind5 De interpretatie van taalhandelingen kan, volgens Jacobs en Jackson (1983) preciezer worden verklaard door een beroep te doen op Searles (1969, 1975) geslaagdheidsvoorwaarden voor taalhandelingen en Grices (1975) Samenwerkingsbeginsel.Ga naar eind6 Het idee is dat taalgebruikers er zonder bewijs voor het tegendeel van uitgaan dat een spreker geen zinloze, overbodige, of onoprechte handelingen uitvoert. Als een luisteraar gelooft dat de spreker gelooft dat de voorbereidende of oprechtheidsvoorwaarden voor een bepaalde taalhandeling niet vervuld zijn (en dat de luisteraar gelooft dat hij dat gelooft), dan zal hij ook aannemen dat de spreker met zijn uiting een andere taalhandeling uitvoert. Ook bij de interpretatie van indirecte taalhandelingen spelen de geslaagdheidsvoorwaarden een belangrijke rol, zoals Searle (1975) heeft laten zien. Een ander aspect van de rationele, doelgerichte aard van taalgebruik is dat taalgebruikers bij het uitvoeren van taalhandelingen gebruik maken van diverse strategieën die tot doel hebben gezichtsverlies, zowel bij de gesprekspartners als bij zichzelf, te voorkomen (Goffman 1955, Brown en Levinson 1987). Een gezichtsbedreigende taalhandeling indirect uitvoeren is er daar één van. Een andere is, de taalhandeling vooraf te laten gaan door voorbereidende zetten waarin wordt onderzocht of één of meer van de geslaagdheidscondities zijn vervuld (Levinson 1983). De hierboven uiteengezette inzichten in de rationele, doelgerichte ordening van taalgebruik kunnen worden toegepast als we willen ophelderen hoe de interpretatie van argumentatief | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
taalgebruik in zijn werk gaat. In de zojuist geschetste opvatting van taalgebruik wordt argumentatie gezien als een functionele categorie: een taalhandeling die is gericht op een specifiek doel, de regulering van verschillen van mening (Van Eemeren en Grootendorst 1984, Jacobs en Jackson 1981). Dat betekent dat argumentatie een relevante en voorspelbare taalhandeling is in een context waarin er een verschil van mening bestaat. In zo'n context kan een uiting die een argumentatieve interpretatie toelaat, ook inderdaad zo worden geïnterpreteerd. Bovendien wordt argumentatie in deze opvatting gezien als een ondersteuning voor de gerechtvaardigdheid van een taalhandeling, die met name afhankelijk is van het vervuld zijn van de geslaagdheidsvoorwaarden van die taalhandeling. Argumentatie zal daarom betrekking hebben op het vervuld zijn van die voorwaarden. De implicatie hiervan is dat in de context van een (feitelijk of potentieel) verschil van mening over een bepaalde taalhandeling een uiting waarin wordt gerefereerd aan kwesties die verband houden met het vervuld zijn van de geslaagdheidsvoorwaarden van die taalhandeling, kan worden geïnterpreteerd als een argument voor het al dan niet gerechtvaardigd zijn van die taalhandeling.Ga naar eind7 In (1), bij voorbeeld, wordt het (indirecte) verzoek om de deur dicht te doen voorafgegaan door een uiting die verwijst naar de voorbereidende voorwaarde voor verzoeken die inhoudt dat de spreker aanneemt dat de luisteraar in de gelegenheid is het verzoek uit te voeren.
‘Nu je toch staat’ kan worden geïnterpreteerd als argument voor de gerechtvaardigdheid van het verzoek van de spreker. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Tekstuele aanwijzingenOnderzoek naar de manier waarop argumentatie in gewone gesprekken tot uitdrukking wordt gebracht, kan eveneens licht werpen op de interpretatie van argumentatie. Taalgebruikers laten zich bij hun interpretatie immers leiden door de kennis die zij hebben van de sequentiële patronen waarin en de talige middelen waarmee argumentatie tot uitdrukking wordt gebracht. Coulter (1990) heeft de vorm van een verschil van mening in gesprekken tussen twee gespreksdeelnemers beschreven. De basisvorm is een tweeledige sequentie: een bewering gevolgd door een tegenbewering. Ook een uitbreiding van deze sequentie tot een vierledige kan worden aangetroffen: 1 een bewering van S1, 2 een uiting van gebrek aan instemming van S2, 3 een uiting waarin S1 een verklaring vraagt, en 4 een tegenbewering van S2.Ga naar eind8 Bij voorbeeld:
Na de tegenbewering van S2 kan S1 zijn bewering intrekken of handhaven. In het eerste geval wordt de sequentie afgesloten. Vuchinich (1990) beschrijft de wijze waarop gespreksdeelnemers een verschil van mening beëindigen nader. Het probleem dat de deelnemers moeten oplossen is hoe een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
punt te bereiken waarop de bewering van de ene spreker niet een tegenbewering van de andere oproept. Daarvoor gebruiken deelnemers een afiluitingssequentie. Die heeft twee vormen, beide met een uit twee plaatsen bestaande structuur, waarmee een verbaal conflict onmiddellijk kan worden afgesloten. Het ene type bestaat uit een tegenbewering, gevolgd door instemming (acceptatie of medewerking). De instemming markeert aanvaarding van de gerechtvaardigdheid van de oppositie en signaleert overgave. Het andere type bestaat uit het aanbieden van een of meer concessies, gevolgd door acceptatie. De sequentie brengt consensus op basis van de concessie tot uitdrukking. Behalve door een afsluitingssequentie kan een verbaal conflict ook worden beëindigd doordat de deelnemers na een serie beweringen en tegenbeweringen van het onderwerp afstappen (stand-off) of zich terugtrekken uit de interactie (withdrawal). Schiffrin (1985) onderzoekt de wijze waarop de mening die wordt verdedigd, kan worden gesignaleerd. Een structurele aanwijzing is de positie waarop de mening naar voren wordt gebracht: aan het begin of aan het einde van een uitgebreide beurt of binnen de beurt tussen twee ondersteunende gedeeltes. Verbale indicatoren zijn elementen waarmee de mening wordt gemarkeerd als concluderende generalisatie: onbepaalde voornaamwoorden, tegenwoordige tijd, niet-handelingswerkwoorden. Ook de distributie van verschillende soorten verbindingswoorden vormt een aanwijzing: nevenschikkende conjuncties introduceren vaak een mening; onderschikkende de ondersteuning. Verder wordt betwistbaarheid, een belangrijke eigenschap van meningen, vaak gemarkeerd door verbale middelen waarmee de inhoud van wat er wordt gezegd, wordt geïntensiveerd of benadrukt. Vuchinich (1990) noemt verscheidene linguïstische, paralinguïstische en extralinguïstische middelen waarmee een verschil van mening kan worden gesignaleerd. Aanwijzingen voor het oppositionele karakter van een beurt en van de mate waarin de beurt oppositioneel is, zijn onder meer: grotere luidheid en snelheid, contrastaccent en overdreven intonatiecontouren. Ook is er meer competitie bij beurtovername en zijn interrupties frequent. Pomerantz (1984) heeft laten zien dat een gebrek aan instemming gewoonlijk de gemarkeerde vorm heeft van niet-geprefereerde reacties: het wordt zo ver mogelijk naar achteren in de beurt geplaatst (voorafgegaan door stilte, herstelinitiatie, aarzeling, beurtvasthouders en/of instemming pro forma), verzacht of indirect tot uitdrukking gebracht. Een voorbeeld van het laatste is dat een spreker een gebrek aan instemming naar voren kan brengen door na een evaluerende uitspraak van zijn gesprekspartner te reageren met ‘Ik weet het niet’ (Tsui 1991). Als die reactie de hele beurt uitmaakt, is dat een sterke uiting van een gebrek aan instemming; als hij voorafgegaan wordt door pro forma instemming, aarzeling en dergelijke, een zwakkere. De spreker formuleert zijn gebrek aan instemming op deze manier om zichzelf en de gesprekspartner gezichtsverlies te besparen. Sprekers kunnen de bekentenis dat ze niet over voldoende kennis beschikken ook laten volgen door een bewering; in dat geval geven zij aan dat zij zich niet binden aan de waarheid van de uitgedrukte propositie, waardoor zij hun positie makkelijker kunnen opgeven als ze worden aangevallen. Mazeland (1994) laat zien dat tegenbeweringen (zoals in Coulter 1990) in eerste instantie kenmerken van niet-geprefereerdheid vertonen. Daartoe behoort ook dat zij leiden tot voortzettingen waarin het gebrek aan instemming wordt verantwoord. Die verantwoordingen kunnen op hun beurt weer het voorwerp van conflicterende stellingnames gaan vormen. Als er op die manier eenmaal openlijk oppositionele standpunten zijn ingenomen worden niet-instemmende reacties niet meer als een niet-geprefereerde beurt vormgege- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ven, maar direct en versterkt uitgevoerd, bij voorbeeld door middel van contrastive matching, zoals ook Coulter (1990) laat zien. Schiffrin (1987) beschrijft pragmatische en interactionele functies van verbindingswoorden die te vinden zijn in argumentatief taalgebruik in gesprekken. Zij beschrijft hun sequentiële positie in het gesprek, welke elementen zij verbinden, en leidt uit deze beschrijving hun pragmatische en interactionele functie af. Van en geeft zij bij voorbeeld de volgende beschrijving. En coördineert gedachteneenheden en brengt daarmee locale verbindingen tot stand in een bepaald handelingskader, zoals het naar voren brengen van een standpunt of het ondersteunen van een standpunt. Het signaleert dat de spreker een nieuwe eenheid op het oog heeft die nevengeschikt is aan een voorafgaande eenheid. Bovendien signaleert het dat de spreker wat er volgt, beschouwt als een voortzetting van wat voorafging.Ga naar eind9 Maar is volgens Schiffrin een aanwijzing dat de spreker de eenheid die volgt, beschouwt als een contrasterende handeling. Daartoe behoort ook het gebruik van maar om aan te geven dat de spreker na tussenliggend materiaal probeert terug te keren naar de vervulling van een eerder gewekte verwachting. In dat geval brengt maar een tegenstelling tot stand met het tussenliggende materiaal dat er direct aan voorafgaat, en kondigt het een herhaling aan van de eerdere, verder terugliggende tekst. Op die manier wordt het een middel om een standpunt tot uitdrukking te brengen: het geeft aan dat de spreker zich bindt aan een bepaalde uitspraak, wanneer deze onderbroken, misverstaan, of aangevallen is, of wanneer hij zelf het standpunt van een andere spreker aanvalt. Dus dient om hogere gedachteneenheden te markeren die worden voorgesteld als voortvloeiend uit iets anders, terwijl omdat fungeert als een markering van ondergeschikte gedachteneenheden die worden voorgesteld als de oorzaak van iets anders. De oorzaakgevolg relatie kan in verschillende domeinen zijn gesitueerd: gebaseerd op feiten (oorzaakgevolg), gebaseerd op kennis (rechtvaardiging-gevolgtrekking), of gebaseerd op handeling (motief-taalhandeling).Ga naar eind10 Bovendien markeert dus een overgang: het einde van een beurt, een eenheid of een gespreksonderwerp. Ook de Franse taalkundigen Anscombre en Ducrot hebben onderzoek gedaan naar verbale indicatoren voor argumentatieve structuren in natuurlijk taalgebruik (Ducrot 1980, 1984, Anscombre en Ducrot 1983, 1989).Ga naar eind11 Aanvankelijk concentreerden zij zich op verbindingswoorden die argumentatie signaleren door causale relaties tussen feiten linguïstisch te representeren, zoals daarom en dientengevolge. Maar al gauw betraden zij een veel breder terrein: de grote verscheidenheid van talige middelen waarmee de ‘inherente argumentativiteit van taalgebruik’ kan worden aangeduid.Ga naar eind12 De zogenoemde inherente argumentativiteit van taalgebruik rust op twee funderingen. In de eerste plaats wijst iedere uiting in potentie in de richting van een specifieke verzameling conclusies. Iets relatief goedkoop noemen, kan bij voorbeeld in de richting wijzen van de conclusie dat het relatief slecht van kwaliteit is, of juist van de conclusie dat het een goede koop is; zeggen dat iemand relatief hard werkt, kan wijzen in de richting van de conclusie dat ze relatief moe zal worden, of juist van de conclusie dat ze relatief goede resultaten zal behalen. Ieder predikaat verwijst, met andere woorden, impliciet naar een toop, waarin eigenschappen in verschillende richtingen gradueel verbonden worden met andere eigenschappen. In de tweede plaats maakt iedere uiting deel uit van een impliciete dialoog, en kunnen er derhalve verschillende gezichtspunten in de uiting zijn gerepresenteerd, aan slechts enkele waarvan de spreker zich bindt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Talige uitdrukkingen kunnen signaleren welke richting de conclusie waarop de uiting wijst, uitgaat en aan welk gezichtspunt de spreker zich bindt of juist niet bindt. In (3), bij voorbeeld, neemt de spreker een gematigd positief standpunt in ten opzichte van de kans dat zij zullen slagen:
In (4), daarentegen, neemt hij een negatief standpunt in ten opzichte daarvan:
De verschillende formuleringen in deze uitingen activeren verschillende richtingen waarin de toop waaraan impliciet wordt gerefereerd in het predikaat, moet worden toegepast. De eerste uiting activeert de directe toepassing, bij voorbeeld ‘hoe groter de kans op succes, hoe meer steun een onderneming verdient’; de tweede activeert de omgekeerde toepassing, bij voorbeeld ‘hoe kleiner de kans op succes, hoe minder steun een onderneming verdient’. Een ander voorbeeld van een talige uitdrukking waarmee gesignaleerd wordt welke richting de conclusie waarop de uiting wijst, uitgaat en aan welk gezichtspunt de spreker zich bindt of juist niet bindt, is het verbindingswoord maar in het volgende voorbeeld:
Volgens Anscombre en Ducrot wijst maar in de context van een discussie over de vraag of er in een bepaald restaurant gegeten moet gaan worden op twee tegengestelde conclusies, die voortvloeien uit de twee topen waarnaar wordt verwezen door de twee predikaten ‘duur’ en ‘goed’: hoe duurder een restaurant, hoe minder aanbevelenswaardig het is er te gaan eten, en hoe beter een restaurant is, hoe aanbevelenswaardiger dat is. Daarbij geeft maar aan dat de spreker zich bindt aan het gezichtspunt dat het restaurant duur is en goed, en aan de conclusie dat het aanbeveling verdient er te gaan eten, en dat hij zich distantieert van de conclusie dat het niet aanbevelenswaardig is er te gaan eten. Het werk van Anscombre en Ducrot biedt een interessant uitgangspunt voor onderzoek dat tot doel heeft meer inzicht te krijgen in de interpretatie van argumentatie. Snoeck Henkemans (1995a) heeft laten zien hoe uit hun beschrijving van de franse equivalenten van ‘zelfs’ en ‘trouwens’ kan worden afgeleid dat deze uitdrukkingen kunnen functioneren als indicatoren van de structuur van complexe argumentatie, waarbij ‘zelfs’ verwijst naar cumulatief of complementair nevengeschikte argumentatie, en ‘trouwens’ naar meervoudige argumentatie.
Dat tekstuele aanwijzingen de taalgebruiker kunnen helpen bij de herkenning van argumentatieve verbanden blijkt uit experimenteel onderzoek. Van Eemeren, Grootendorst en Meuffels (1984, 1985, 1989) stelden bij voorbeeld vast dat verbale indicatoren van argumentatie, zoals omdat, maar ook indicatoren in ruime zin, zoals gegeven en op basis van, de herkenning van argumentatie significant vergemakkelijken. Ontbreken dergelijke indicatoren, dan draagt ook markering van het standpunt (bij voorbeeld door uitdrukkingen als ik ben van mening dat) bij tot de herkenning.Ga naar eind13 Indirecte argumentatie werd beter herkend als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
er een welbepaalde context aanwezig was waarin een letterlijke (niet-argumentatieve) interpretatie onbevredigend zou zijn. Hoe argumentatieve verbanden precies worden geïnterpreteerd blijkt uit onderzoek van Noordman (1979) naar de cognitieve verwerking van conditionele zinnen. Noordman stelde vast dat conditionele conjuncties voornamelijk worden geïnterpreteerd als uitdrukking van een equivalentierelatie.Ga naar eind14 Hij verklaart dit resultaat met een beroep op Grices stelregel van kwantiteit, ‘maak uw bijdrage zo informatief als is vereist’. De luisteraar gaat ervan uit dat de spreker alle relevante informatie verschaft. De spreker die een conditionele zin uit, is dan ook alleen coöperatief als de noodzakelijke voorwaarden die hij niet vermeldt irrelevant of vervuld zijn.Ga naar eind15 Noordman stelde wel verschillen vast tussen verschillende conjuncties. Bovendien bleek er verschil te zijn tussen conditionele zinnen waarin een voorwaarde-gevolgrelatie tot uitdrukking word gebracht en zinnen waarin een inferentierelatie wordt uitgedrukt. Taalgebruikers ervaren verschil tussen conditionele zinnen waarin wat cognitief geldt als ‘oorzaak’ of voorwaarde staat in het antecedentgedeelte van de zin en zinnen waarin dat staat in het consequentgedeelte. In het eerstgenoemde geval drukt de zin een voorwaarde-gevolgrelatie uit, waarin de voorwaarde het topic of de bekende informatie is, en het gevolg het comment of de nieuwe informatie, zoals in het volgende voorbeeld.
Als de voorwaarde in het consequentgedeelte staat, drukt de zin een inferentierelatie uit, waarin het gevolg in het eerste deel van de zin het topic vormt, en de voorwaarde het comment, zoals in het volgende voorbeeld.
Dit laatste type zinnen bleek voor taalgebruikers aanmerkelijk moeilijker te verwerken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoek naar de reconstructie van argumentatieIedere tekst kan op verscheidene manieren worden gereconstrueerd, afhankelijk van het theoretische doel en het conceptuele apparaat waarmee de analysator de tekst benadert. In wat volgt, wordt uiteengezet hoe onderzoekers van verschillende argumentatietheoretische signatuur de reconstructie van argumentatie benaderen. Achtereenvolgens komen logische, informeel logische, retorische en pragma-dialectische opvattingen aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1 LogicaLogici willen de formele structuur van de redenering die ten grondslag ligt aan een argument achterhalen, gewoonlijk met het doel de geldigheid van de redenering te toetsen, hoewel zij soms niet meer nastreven dan een complexe redenering doorzichtig te maken. Logici reconstrueren argumentatie in termen van premissen en conclusies, en de reconstructie wordt gestuurd door het type logica (bij voorbeeld propositionele, modale, deontische) en het soort geldigheidscriterium dat zij van toepassing achten. Voorbeelden van logi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sche reconstructie zijn te vinden in handboeken als Copi (1953, 1990), Kahane (1971, 1976) en Rescher (1964, 1975). In argumentatie in natuurlijke taal is de formele structuur van de onderliggende redenering waarop de geldigheid van die redenering berust, zelden onmiddellijk duidelijk. Zowel de logische vorm van de samenstellende proposities als de logische vorm van de redenering als geheel moet worden gereconstrueerd. Nuchelmans (1976) heeft laten zien welke abstractiestappen nodig zijn om taalgebruik tot zijn logische structuur te herleiden. Eerst moet worden geabstraheerd van de feitelijke taalgebruikers die op een bepaald moment, op een bepaalde plaats, in een bepaalde context en in een bepaalde situatie een argument naar voren brengen. Het resultaat is een lijst van proposities die premissen en conclusie van een redenering vormen. Deze reconstructiestap vereist onder meer de interpretatie van deictische elementen, desambiguatie, en de explicitering van impliciete elementen. Vervolgens moet worden geabstraheerd van de wijze waarop de argumentatie in feite is verwoord. De proposities moeten worden gegoten in het type standaardparafrase dat wordt vereist door het soort logica dat op de redenering wordt losgelaten. Deze reconstructiestap vereist met name substitutie van uitdrukkingen. Dan moeten de logisch relevante elementen worden geïsoleerd van de inhoudelijke elementen. Deze laatste worden afgekort. Ook hier is reconstructie vereist, gestuurd door het logische systeem dat wordt toegepast. Argumentatie waarin de onderliggende redenering berust op klassenlidmaatschap van termen, bij voorbeeld, wordt gereconstrueerd in termen van syllogistische logica. Daarin bestaan de logisch relevante elementen uit kwantificerende uitdrukkingen als ‘alle’ of ‘sommige’, ontkenningen en persoonsvormen van koppelwerkwoorden, die inhoudelijke elementen regeren, die bestaan uit klassenaanduidende termen. Argumentatie waarin de onderliggende redenering berust op operaties op hele proposities worden gereconstrueerd in termen van propositielogica. Daarin bestaan de logisch relevante elementen uit de connectoren ‘niet’, ‘en’, ‘of’, ‘als...dan’ en ‘dan en alleen dan als’, die inhoudelijke elementen verbinden, die bestaan uit proposities. Tot slot moeten de logisch relevante elementen vervangen worden door de logische constanten die er het formele equivalent van vormen, en die een welomschreven betekenis hebben in de logica waar zij deel van uitmaken. Ook hier moeten de gebruikte termen worden geïnterpreteerd en vervangen door termen die soms een andere, en altijd een preciezere betekenis hebben dan de oorspronkelijke. Zo heeft het ‘of’ uit de natuurlijke taal gewoonlijk een exclusieve betekenis, terwijl het v uit de propositielogica een inclusieve betekenis heeft, en heeft het gewone ‘als...dan’ meestal een veel substantiëlere betekenis dan louter materiële implicatie en is het bovendien vaak uitwisselbaar met ‘dan en alleen dan als’.Ga naar eind16 Het zal duidelijk zijn dat de logische reconstructie die van een bepaald argument wordt gegeven volledig afhangt van het logische systeem dat wordt toegepast. Maar welk systeem ook wordt gehanteerd, in alle gevallen moet er in de reconstructie een brede kloof worden overbrugd tussen het gewone alledaagse taalgebruik en de formele taal van de logica. Weliswaar is er een vrij recente stroming waarin wordt geprobeerd krachtiger, niet-monotonische logica's te ontwikkelen die beter in staat zijn de kenmerken van natuurlijke taal te representeren (zie bij voorbeeldVan Benthem 1996), maar ook met deze logica's moeten de zoëven opgesomde abstractiestappen worden gezet. De noodzaak iedere reconstructiestap te verantwoorden blijft even dringend. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Helaas worden in de literatuur de vele problemen die zich bij iedere reconstructiestap voordoen als wordt geprobeerd het natuurlijke taalgebruik in te passen in het gehanteerde logische model, grotendeels verwaarloosd. Het gaat in feite zelfs te ver om hier nog van reconstructie te spreken. Gewoonlijk vinden wij in de logicahandboeken gefingeerde voorbeelden die uit niet meer dan een paar kale zinnen bestaan. Reële teksten van enige lengte komen zelden voor. Dit betekent om te beginnen dat er geen aandacht wordt besteed aan de analyse van taalgebruik als argumentatie. Bovendien wordt er geen verantwoording gegeven van hoe de logische analyse van de argumentatie werd bereikt: na de weergave van de voorbeelden volgt eenvoudigweg de analyse, die als vanzelfsprekend wordt gepresenteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Informele logicaInformele logici reconstrueren argumentatief taalgebruik met het doel om te kunnen vaststellen in welke mate en op welke manier de premissen van een argument de conclusie ondersteunen.Ga naar eind17 In de informele logica heeft de reconstructie, net als in de formele logica, waarop de informele logica een kritische reactie vormt, tot doel de premissen en de conclusie van de aan de argumentatie ten grondslag liggende redenering te achterhalen. Maar er zijn ten minste twee belangrijke verschillen, die bepalend zijn voor de wijze waarop de reconstructie van argumentatie in de informele logica wordt benaderd. Ten eerste is voor informele logici deductieve geldigheid niet langer de voornaamste of enige maatstaf bij de evaluatie van argumentatie. Een van de belangrijke kwesties in de informele logica betreft juist de vraag welk geldigheidsbegrip moet worden toegepast. Veel informele logici zijn van mening dat argumenten niet altijd kunnen worden beoordeeld in termen van deductieve geldigheid: sommige argumenten lenen zich beter tot beoordeling met andere maatstaven. Deze kwestie heeft vooral belangrijke implicaties voor de reconstructie van verzwegen argumenten. Ten tweede zien informele logici argumentatie als een vorm van gewoon, contextueel ingebed taalgebruik waarin de ene taalgebruiker zich richt tot de andere met een poging deze te overtuigen van de plausibiliteit (dus niet noodzakelijk de waarheid) van de conclusie. Dit betekent dat de context van het taalgebruik bij de reconstructie in de beschouwing zou moeten worden betrokken. Er zijn twee onderwerpen met betrekking tot reconstructie die centraal staan in de informele logica: verzwegen argumenten en argumentatiestructuur. Hoewel Govier andere noemt, zoals de reconstructie van taalgebruik als argumentatie en de reconstructie van het type argument, krijgen deze in de literatuur nauwelijks aandacht. Ik zal in wat volgt slechts een korte samenvatting geven van de discussie met betrekking tot de genoemde twee centrale kwesties: in overzichtsartikelen in andere afleveringen van dit tijdschrift worden zij uitvoeriger behandeld. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.1 Verzwegen argumentenVaak lijken argumenten onvolledig in die zin dat de uitgedrukte premissen de afleiding van de uitgedrukte conclusie niet zonder meer rechtvaardigen. Deze enthymematische argumenten kunnen worden gereconstrueerd door er één of meer premissen aan toe te voegen die de afleiding geldig maken. Deze premissen worden verzwegen argumenten genoemd. De eerste vraag die zich voordoet met betrekking tot verzwegen argumenten is wanneer er eigenlijk een verzwegen argument moet worden toegevoegd. Govier (1987) geeft | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de volgende preliminaire richtlijn: een verzwegen premisse moet worden toegevoegd in die gevallen waarin er een gat wordt gepercipieerd tussen de uitgedrukte premissen en de uitgedrukte conclusie. Deze kwestie is echter direct verbonden met een andere vraag (zoals ook Govier aangeeft): welk geldigheidscriterium moet de reconstructie sturen, anders gezegd, welk type afleidingsstructuur moet de argumentatie in de reconstructie worden toegekend? Deze vraag maakt deel uit van een algemeen debat onder informele logici over de noodzaak verschillende vormen van geldigheid of gerechtvaardigde afleiding te onderkennen. Aan de ene kant staan de zogeheten deductivisten (zoals Thomas 1973, 1986 en Scriven 1976), die volhouden dat alle argumenten deductief geldig gemaakt kunnen worden door aanvulling met een verzwegen premisse. Deze premisse heeft de vorm van de geassocieerde conditionele uitspraak ‘als premisse(n), dan conclusie’ of varianten daarvan waarin één of meer inhoudstermen worden gegeneraliseerd. Aan de andere kant staan degenen (onder anderen Govier 1987 en Hitchcock 1987) die van mening zijn dat er verschillende typen argumentatie moeten worden onderscheiden, sommige waarvan inderdaad beschouwd kunnen worden als aanspraak makend op deductieve geldigheid, en andere waarvoor dat niet het geval is. Als voorbeelden van het laatstgenoemde soort noemen zij analogieargumentatie, empirische inductie en abductie of afleiding van de beste verklaring. In gevallen als deze zou de reconstructie van een verzwegen premisse die de redenering deductief geldig maakt, geen recht doen aan het fundamenteel andersoortige type afleiding dat aan de argumentatie ten grondslag ligt. Deze critici van het deductivistische standpunt wijzen er ook op dat een gereconstrueerde premisse in de vorm van de geassocieerde conditionele uitspraak geen nieuwe informatie toevoegt aan die welke al besloten ligt in de combinatie van de uitgedrukte premissen en de uitgedrukte conclusie. Bovendien zou zo'n reconstructie leiden tot oneindige regressie, aangezien de met de verzwegen premisse uitgebreide verzameling premissen opnieuw via een nieuwe geassocieerde conditionele uitspraak met de conclusie verbonden zou moeten worden. En als de reconstructie geschiedt in de vorm van een generalisatie van één of meer inhoudstermen, is er geen einde aan het aantal mogelijke premissen dat kan worden toegevoegd. Groarke (1992, 1999) heeft een antwoord geformuleerd op de bezwaren van de critici. Hij betoogt dat het reconstrueren van zogenaamd niet-deductieve typen argumentatie door een premisse toe te voegen die de argumentatie deductief geldig maakt heel goed mogelijk is zonder het anderssoortige karakter van de argumentatie geweld aan te doen. Bij empirische inductie, bij voorbeeld, blijft het onzekere of onstellige karakter van de conclusie in een deductivistische reconstructie wel degelijk bewaard. De onzekerheid ligt namelijk niet in de aard van de gevolgtrekking, maar in de vorm van de premissen of de conclusie. Beide kunnen elementen bevatten (zoals de uitdrukking waarschijnlijk) die onzekerheid of onstelligheid aan de uitspraak verlenen. Groarke wijst er ook op dat het probleem om een juiste formulering te vinden voor de premissen die moeten worden toegevoegd om de redenering geldig te maken, niet uitsluitend aan de orde is bij een deductivistische benadering. Ook bij een niet-deductivistische moeten soms verzwegen premissen worden toegevoegd om de aannamen of intenties van degene die een bepaalde conclusie afleidt uit een bepaalde premisse recht te doen, en kunnen zich problemen voordoen met betrekking tot het vinden van een juiste formulering. Het enige verschil is dat het dan alleen maar moeilijker wordt die problemen op te lossen door de afwezigheid van een duidelijk criterium, zoals deductieve geldigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoe dan ook, als eenmaal is geconstateerd dat er een ‘gat’ valt tussen de uitgedrukte premissen en de conclusie, en dat er dus een premisse moet worden toegevoegd, wordt de volgende kwestie welke strategie de analysator moet toepassen om de juiste premisse te vinden. Ook hier weer lopen de meningen onder informele logici uiteen. Aan de ene kant zijn er auteurs, zoals Scriven en Thomas, die aanraden enigerlei vorm van het welwillendheidbeginsel toe te passen. Dit beginsel houdt in dat we ervan uitgaan dat iemand die argumenteert, probeert goede redenen voor zijn standpunt aan te voeren. Dat wil zeggen dat we bij het reconstrueren van verzwegen argumenten premissen moeten toevoegen die niet alleen de afleiding formeel geldig maken, maar ook de eigenschap bezitten dat ze waar zijn. Het toepassen van dit principe leidt soms zelfs tot aanpassing van uitgedrukte premissen of conclusies. Critici van deze benadering, met name Govier, brengen hiertegen in dat toepassing van het welwillendheidbeginsel een te krachtige strategie is: mensen maken soms fouten bij het redeneren en komen tot onjuiste aannamen.Ga naar eind18 Het welwillendheidbeginsel brengt ons ertoe aanwijzingen voor implausibele beweringen of foutieve redeneringen te negeren en passages rationeler voor te stellen dan ze in feite zijn. Verder vraagt het ons aan te nemen dat anderen net zo denken als wijzelf. Govier pleit ervoor een vorm van ‘gematigde welwillendheid’ toe te passen (tenzij er aanwijzingen zijn dat zelfs deze niet van toepassing is). Als aanwijzingen in woordkeus, context en achtergrondkennis over de aannamen, intenties en gebondenheden van de spreker alle evenzeer ten gunste van verschillende interpretaties pleiten, moeten we die premisse kiezen die de meest plausibele argumentatie oplevert. Niettegestaande de beleden opvatting van argumentatie als een vorm van gewoon, contextueel ingebed taalgebruik, is er tot nu binnen de informele logica helaas geen systematisch onderzoek gedaan naar wat de door Govier genoemde aanwijzingen inhouden en hoe ze precies moeten worden gebruikt bij het reconstrueren van verzwegen premissen.Ga naar eind19 Een verdere complicatie vormt het feit dat informele logici nogal onduidelijk plegen te zijn over wat er nu eigenlijk moet worden gereconstrueerd. Zij maken geen helder onderscheid tussen verschillende, zelfs onverenigbare doelen als: de aannamen reconstrueren die de spreker in gedachten had, de plausibele aannamen reconstrueren die de spreker in gedachten moet hebben gehad, en reconstrueren waaraan de spreker krachtens zijn woorden aan kan worden gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2 ArgumentatiestructuurAls een standpunt wordt ondersteund door meer dan één argument, wordt het van belang te reconstrueren hoe deze argumenten samenhangen. De reconstructie van de argumentatiestructuur heeft aanzienlijke consequenties voor de beoordeling van de argumentatie. Dat geldt vooral voor het onderscheid tussen onafhankelijke (of convergente) en afhankelijke (of verbonden) argumentatie. In het eerstgenoemde type structuur ondersteunt ieder argument afzonderlijk het standpunt, in het laatstgenoemde zijn de argumenten op enigerlei wijze van elkaar afhankelijk om het standpunt te ondersteunen. Informele logici hebben verschillende omschrijvingen gegeven van het onderscheid tussen beide vormen complexiteit (bij voorbeeld Nolt 1984, Thomas 1986, Govier 1988, Pinto en Blair 1989 en Freeman 1991).Ga naar eind20 Bij het reconstrueren van de argumentatiestructuur is het volgens vrijwel alle auteurs door de ambigue en impliciete presentatie in de praktijk vaak moeilijk vast te stellen tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
welk type een bepaalde argumentatie behoort. Ook al benadrukken velen van hen dat de presentatie een belangrijke rol speelt bij het identificeren van de argumentatiestructuur, in feite wordt er nauwelijks systematisch onderzoek gedaan naar de aanwijzingen die de verbale presentatie oplevert. In plaats daarvan beroepen informele logici zich gewoonlijk op hun persoonlijk oordeel over de vraag of de premissen onafhankelijk voldoende steun aan de conclusie verlenen: zo ja, dan moet de argumentatie worden gereconstrueerd als convergent, zo nee, als verbonden. Govier (1988:143) geeft bij voorbeeld de volgende richtlijn om verbonden argumentatie op het spoor te komen: The way to determine the pattern is to imagine all premises except one in this group to be false, and to ask whether the remaining premise would still give any support to the conclusion in this case. Soms wordt, net als bij de reconstructie van verzwegen premissen, het welwillendheidbeginsel te hulp geroepen. Nolt en Thomas doen dit bij voorbeeld als zij aanraden om in onduidelijke gevallen aan te nemen dat de argumentatie verbonden is. Volgens Nolt is dat de sterkste interpretatie en Thomas zegt dat dit voorkomt dat de analysator bij de beoordeling twee argumenten die hij als onafhankelijk heeft gereconstrueerd te zwak zal achten om op zichzelf te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.3 RetoricaRetorici reconstrueren het taalgebruik op zo'n manier dat zij in staat worden gesteld de persuasieve effectiviteit ervan te verhelderen. De reconstructie is in termen van de elementen die geacht worden bij te dragen aan het persuasieve effect van het taalgebruik op een publiek. In tegenstelling tot de benaderingen die tot nu toe aan de orde kwamen, wordt retorische reconstructie over het algemeen niet gestuurd door een belangstelling voor de beoordeling van argumentatie. Het enige doel van de reconstructie is om een beschrijvend inzicht te verwerven in de elementen die bijdragen aan de persuasieve effectiviteit van het taalgebruik. Er zijn verschillende opvattingen van retorische analyse, in ieder waarvan verschillende aspecten van het taalgebruik in de reconstructie worden vormgegeven. Foss (1989) onderscheidt onder meer neo-Aristotelische, generische, metaforische, narratieve en thematische analyse.Ga naar eind21 In een neo-Aristotelische analyse heeft de reconstructie betrekking op de overtuigingsmiddelen die Aristoteles noemde en die verder zijn uitgewerkt in de Hellenistische en Romeinse retorische tradities. De reconstructie is gericht op aspecten van het taalgebruik als de onderdelen van de rede, het genre, de status, de overtuigingsmiddelen, de gemeenplaatsen, de stijlfiguren en andere stijlmiddelen. In een generische analyse worden retorische middelen gecorreleerd met typen situatie. De reconstructie is gericht op het identificeren van tekstuele elementen, zoals metaforen, beelden of zinsstructuren, die variëren met verschillende retorische situaties. In een metaforische analyse worden in de reconstructie de voornaamste metaforen geïdentificeerd die ten grondslag liggen aan de tekst. In de analyse wordt verhelderd hoe deze metaforen een bepaalde werkelijkheid gestalte geven. In een narratieve analyse gaat het om de identificatie van narratieve structuurelementen, zoals gebeurtenissen, personages, temporele en causale relaties en thema's. In andere typen analyse probeert de analysator het motief van de spreker te achterhalen op basis van sleuteltermen in de tekst, of het wereldbeeld dat ten grondslag ligt aan de tekst te reconstrueren. Dat laatste gebeurt bij voorbeeld in het werk van Michael Billigs (1987, 1988, 1991), | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarin wordt geprobeerd de sociale, psychologische en ideologische aannamen te achterhalen die ten grondslag liggen aan de standpunten die in argumentatief taalgebruik worden ingenomen. Een neo-Aristotelische benadering die bijzondere populariteit heeft verworven onder argumentatietheoretici, is de nieuwe retorica van Perelman en Olbrechts-Tyteca. In Perelman en Olbrechts-Tyteca (1969) stellen deze auteurs zich ten doel een systematische beschrijving te geven van de argumentatieve technieken die in gewoon taalgebruik kunnen worden gehanteerd om een gehoor te overtuigen of te overreden. Deze beschrijving komt neer op een typologie van argumentatieve schema's. Hoewel de auteurs geen bijzondere aandacht besteden aan kwesties van analyse of reconstructie, kan hun systeem worden gebruikt als een leidraad bij het reconstrueren van de argumentatieve technieken die in argumentatief taalgebruik worden gehanteerd. Critici hebben er echter op gewezen dat de categorieën niet duidelijk gedefinieerd zijn, dat er niet een eenduidig criterium ten grondslag ligt aan de taxonomie en dat de categorieën dus ook niet exclusief zijn. Vanzelfsprekend bemoeilijkt dit de reconstructie.Ga naar eind22 Hoewel sommige auteurs hebben betoogd dat een analyse in termen van Perelman en Olbrecht-Tyteca's typologie uitvoerbaar is, wordt in hun werk niet duidelijk hoe een dergelijke reconstructie moet worden uitgevoerd. Kienpointer (1993) volstaat met de presentatie van de resultaten van een analyse van een tekst in termen van de typologie. Warnick en Kline (1992) introduceren weliswaar een codeersysteem, maar zonder richtlijnen hoe het systeem op feitelijke teksten moet worden toegepast. Hun observatie dat drie onderzoekers het systeem met een aanvaardbaar consistentieniveau konden toepassen is wellicht geruststellend, maar niet erg informatief. In geen van de genoemde retorische benaderingen wordt aandacht besteed aan de reconstructieproblematiek als zodanig. De voornaamste nadruk ligt op de beschrijving van de typen elementen die het voorwerp van reconstructie vormen. Hoe deze elementen kunnen worden geïdentificeerd, welke aanwijzingen kunnen worden benut voor hun reconstructie en welke strategieën een analysator daarbij kan toepassen, deze en dergelijke vragen worden niet gesteld, laat staan beantwoord.Ga naar eind23 | |||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Pragma-dialectiekPragma-dialectici reconstrueren het taalgebruik op zo'n manier dat zij in staat worden gesteld vast te stellen welke bijdrage het levert aan de rationele oplossing van een meningsverschil. De reconstructie is pragmatisch, omdat deze tot doel heeft in het taalgebruik de taalhandelingen te identificeren die in de verschillende fasen van de geschiloplossing worden uitgevoerd. De reconstructie is dialectisch, omdat deze tot doel heeft die elementen te identificeren die relevant zijn voor de rationele oplossing van geschillen. De reconstructie resulteert in een analytisch overzicht waarin de volgende elementen zijn gerepresenteerd:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bij het reconstrueren van de dialectisch relevante taalhandelingen wordt een selectieve idealisatie op het taalgebruik toegepast door de uitvoering van vier soorten dialectische reconstructietransformaties: deletie, additie, substitutie en permutatie. Door middel van deletie worden die elementen verwijderd die niet onmiddellijk relevant zijn voor de oplossing van het meningsverschil, zoals uitweidingen, toelichtingen en herhalingen. Door middel van additie worden elementen toegevoegd die relevant zijn voor de oplossing van het meningsverschil, maar die niet in het taalgebruik zijn uitgedrukt. Impliciete elementen worden geëxpliciteerd of aangevuld. Door middel van substitutie worden de elementen die een dialectische functie hebben in het taalgebruik verduidelijkt: ambigue of onduidelijke formuleringen worden vervangen door goed gedefinieerde standaardparafrasen, de functie van indirect uitgedrukte elementen wordt verhelderd, en elementen met dezelfde functie worden door dezelfde standaardparafrase gerepresenteerd. Door middel van permutatie worden elementen in de oorspronkelijke tekst zo geordend dat hun functie in de oplossing van het geschil van mening duidelijk wordt gemaakt; de dialectisch relevante elementen worden toegewezen aan de verschillende stadia van de geschiloplossingsprocedure in hun ideale volgorde. Pragma-dialectische reconstructie rust op twee pijlers. Aan de ene kant zijn er normatieve overwegingen die voortvloeien uit het normatieve ideaal van rationele geschiloplossing. Een ideaalmodel van een kritische discussie, waarin de stadia van geschiloplossing en de taalhandelingen die in ieder stadium moeten worden uitgevoerd, zijn gespecificeerd, dient als een heuristisch instrument dat de analyse richting geeft. Door te specificeren welke taalhandelingen relevant zijn in de opeenvolgende stadia van geschiloplossing, vervult het model de heuristische functie aan te geven welke taalhandelingen in de reconstructie betrokken dienen te worden. Taalhandelingen die geen bijdrage leveren aan de geschiloplossing worden genegeerd, impliciete elementen worden expliciet gemaakt, indirecte taalhandelingen worden als directe taalhandelingen gerepresenteerd, en de stadia van het oplossingsproces worden in hun juiste volgorde weergegeven. Aan de andere kant wordt de reconstructie gerechtvaardigd door empirische overwegingen, waarin wordt verwezen naar de eigenschappen van het taalgebruik dat moet worden gereconstrueerd, gezien tegen de achtergrond van empirische inzichten over de wijze waarop taalgebruik is geordend. Er wordt gebruik gemaakt van verschillende bronnen van empirische evidentie: etnografische inzichten over speech events en hun doelen en structuur; kennis van conventionele structuren en strategieën in taalgebruik (bij voorbeeld regels en regelmatigheden bij de uitvoering van taalhandelingen), en aanwijzingen waaruit kan worden afgelezen hoe de taalgebruikers zelf het taalgebruik interpreteren. Zoals Van Eemeren, Grootendorst, Jackson en Jacobs (1993:44) aangeven: None of these sources works alone, and all work against the background of the analyst's own cultural knowledge and intuitive competence as a native speaker. Ultimately, the acceptability of any reconstruction will rest on its overall coherence, its accountability to the details of the text, and its consistency with other information about how this case works in particular, how related cases of this type work in general, and how discourse in general is known to work. In het algemeen kan worden gesteld dat de empirische overwegingen die de reconstructie rechtvaardigen, steunen op het pragmatische perspectief dat inherent is aan de pragma-dia- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lectische benadering. Daarin wordt taalgebruik gezien als een rationele onderneming waarin sprekers taalhandelingen uitvoeren als middel tot het bereiken van communicatieve en interactionele doelen. Bij de reconstructie beroept de analysator zich op alle regels, conventies en regelmatigheden die in het geding zijn bij het uitvoeren van taalhandelingen in gewoon taalgebruik. Ook wordt gebruik gemaakt van alle tekstuele en contextuele indicatoren voor de elementen die een rol spelen bij de rationele oplossing van geschillen. Soms suggereren eigenschappen van de tekst meerdere betekenissen en soms zijn de aanwijzingen die zij bieden niet doorslaggevend. In zulke gevallen wordt het taalgebruik gereconstrueerd in overeenstemming met de verdeling van taalhandelingen in het ideaalmodel van een kritische discussie. De analysator gebruikt dan een strategie van maximaal argumentatieve interpretatie. Zo'n maximaalstrategie wordt echter alleen toegepast als de analyse die deze oplevert niet wordt uitgesloten door empirische overwegingen. Een goed voorbeeld van de toepassing pragmatische principes bij pragma-dialectische reconstructie is de behandeling van impliciet of indirect uitgedrukte elementen van het geschiloplossingsproces. Implicietheid en indirectheid zijn normale verschijnselen in het alledaagse taalgebruik, die gewone taalgebruikers over het algemeen weinig moeilijkheden opleveren. Searle (1975) en Grice (1975) hebben een verklaring gegeven voor de mogelijkheid dat taalhandelingen impliciet en indirect kunnen worden uitgevoerd en begrepen. Van deze verklaring makenVan Eemeren en Grootendorst (1984, 1990, 1992) gebruik bij de verantwoording van de reconstructie van impliciete of indirecte elementen in het geschiloplossingsproces. Hoe dit in zijn werk gaat, kan worden gedemonstreerd aan de hand van het volgende voorbeeld, waarin de slotzinnen van een betoog voor onmiddellijke afschaffing van kernwapens zijn weergegeven.
De eerste vraag die de analysator moet beantwoorden is: is dit een argumentatieve sequentie? Een bevestigend antwoord zou als volgt kunnen worden gerechtvaardigd. De tekst is een betoog waarin een standpunt wordt verdedigd. Dit zijn de slotzinnen van de tekst. Verwacht kan worden dat daarin een slotconclusie van het betoog tot uitdrukking wordt gebracht. Zo'n conclusie zou op zo'n plaats relevant zijn. Bovendien is een van de betekenissen van de uitdrukking tenslotte dat ermee wordt aangeduid dat in wat volgt een reden wordt gegeven voor de uitspraak die eraan vooraf gaat. En daarmee is de argumentatieve relevantie van de tweede zin ten opzichte van de eerste gegeven. De conclusie lijkt dus gewettigd dat in de eerste zin een standpunt wordt uitgedrukt en in de tweede een argument voor dat standpunt. Op het eerste gezicht lijkt de eerste zin echter niet erg op een standpunt. Hij begint met een vraagwoord en eindigt met een vraagteken. Hoe kan de analysator desalniettemin vasthouden aan de gegeven reconstructie? Ten eerste kunnen we vaststellen dat een letterlijke vraag naar de redenen voor het voortzetten van aarzeling niet erg aan de orde lijkt te zijn. De lezer kan de schrijver, afwezig als hij is, immers geen antwoord geven. Ook de schrijver zelf geeft geen antwoord op zijn vraag; sterker nog, de zin leidt zelfs de slotsequentie van de tekst in. Een analyse waarin de zin niet letterlijk wordt opgevat, lijkt gewettigd. Ten tweede kunnen we vaststellen dat de vorm van de vraag, zonder persoonsvorm en zonder onderwerp, van een soort is dat conventioneel wordt gebruikt voor een andere taal- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
handeling dan die van een vraag. Het gaat hier om een als zodanig gemarkeerde retorische vraag, een uiting met de vorm van een vraag en de functie van een bewering. De schrijver implicateert dat er geen reden is om langer te aarzelen. Bovendien wijst het nog erop dat de schrijver vindt dat er al lang genoeg is geaarzeld. Tot slot kunnen we vaststellen dat de propositionele inhoud van de vraag (en de geïmplicateerde bewering) verwijst naar een voorbereidende voorwaarde voor een andere taalhandeling, namelijk die van een voorstel. Een voorbereidende voorwaarde voor het doen van een voorstel is dat er een goede reden is om te doen wat de spreker voorstelt. Door te implicateren dat er geen goede reden is om te blijven aarzelen stelt de schrijver van deze tekst voor om niet langer te aarzelen. En in de volgende zin geeft hij een argument voor het standpunt dat dit voorstel aanvaarding verdient. Als we eenmaal hebben vastgesteld dat we hier te maken hebben met een argumentatieve sequentie, rijst een tweede vraag. Op het eerste gezicht lijken de uitspraak dat we moeten ophouden met aarzelen en de bewering dat we een wereld te verliezen hebben, op zichzelf genomen niets met elkaar te maken te hebben. Dat zou betekenen dat we de schrijver hier zouden moeten beschuldigen van irrelevantie. Maar op grond van het communicatiebeginsel mogen we ervan uitgaan dat hij zijn uitingen in feite wel degelijk relevant beoogt te laten zijn. We kunnen dit uitgangspunt recht doen als wij aannemen dat de schrijver zich bindt aan een impliciete premisse die de twee uitspraken met elkaar verbindt. Op pragmatische gronden moet de reconstructie dus ook een representatie van deze impliciete premisse omvatten. Ook de wijze waarop deze impliciete premisse wordt gereconstrueerd, wordt op pragmatische gronden gerechtvaardigd. We kunnen een aantal uitspraken formuleren die de twee uitspraken zouden verbinden. Bij de keuze van de uitspraak waaraan de schrijver geacht mag worden te zijn gebonden, doen we opnieuw een beroep op het communicatiebeginsel. Volgens dit beginsel moet de uitspraak een premisse uitdrukken waarmee de schrijver de taalhandeling van het naar voren brengen van een argument op een zinvolle en oprechte wijze uit zou voeren. De geslaagdheidsvoorwaarden voor deze taalhandeling vereisen dat de spreker gelooft dat zijn argument de aanvaardbaarheid van het standpunt versterkt en dat de luisteraar dit ook gelooft. Dat zou het geval zijn als de onuitgedrukte premisse de verbinding tussen standpunt en argument geldig maakt overeenkomstig een gedeeld logisch geldigheidscriterium.Ga naar eind25 Bovendien moet de premisse zo informatief zijn dat de schrijver geen overtreding van de stelregel van kwantiteit in de schoenen wordt geschoven. De premisse moet dus algemener van strekking zijn dan het zogeheten logisch minimum of de geassocieerde conditionele uitspraak. Kennis van de wereld en van de context spelen een belangrijke rol bij de beslissing van de analysator op dit punt.Ga naar eind26 In het geval van dit specifieke voorbeeld zou de analysator zoiets als de volgende impliciete premisse kunnen reconstrueren: als een handelwijze fatale schade aan de wereld toebrengt, moet je ermee stoppen. Pragma-dialectische reconstructie omvat meer dan de logische relatie tussen premissen en conclusie: ook het gehanteerde argumentatieschema maakt er deel van uit. De reconstructie heeft bovendien niet alleen betrekking op de argumentatiefase, maar op alle fasen van een kritische discussie, zoals die in een betogende tekst tot uitdrukking komen: de aard van het geschil (confrontatiefase), de concessies en gemeenschappelijke uitgangspunten van de discussianten (openingsfase) en de wijze waarop het geschil tot een oplossing wordt gebracht (afsluitingsfase). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Daarbij is het voorwerp van de reconstructie niet de aannames of intenties van de spreker, noch wat de spreker zou moeten geloven of intenderen, noch wat een conclusie waar zou maken. Het gaat om niets meer of minder dan de uitspraken waar de spreker aan geacht kan worden gebonden te zijn krachtens zijn woorden. In de pragma-dialectiek wordt een systematische verantwoording van de reconstructie dan ook van het grootste belang geacht. Hoewel in de pragma-dialectiek het belang van een systematische verantwoording van de reconstructie van argumentatief taalgebruik wordt onderkend, moet er nog veel onderzoek worden verricht om die verantwoording daadwerkelijk te kunnen geven. Aan de ene kant behoeft het normatieve begrippenapparaat verdere ontwikking en verfijning. Aan de andere kant moet meer inzicht worden verworven in de pragmatische conventies, procedures, strategieën en talige middelen die gewone taalgebruikers gebruiken bij het produceren en begrijpen van argumentatief taalgebruik, en de wijze waarop normatief relevante elementen vorm krijgen in alledaagse verbale interactie. Recent gestarte onderzoeksprojecten naar argumentatieve indicatoren (Snoeck Henkemans 1995 a en b, 1999, te verschijnen; Van Eemeren, Houtlosser en Snoeck Henkemans te verschijnen) en naar de wijze waarop taalgebruikers de oplossing van geschillen met retorische middelen naar hun hand proberen te zetten (Van Eemeren en Houtlosser 1998, 1999 en te verschijnen) zijn een stap in de goede richting. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. SlotInterpretatie van argumentatie is het werk dat gewone taalgebruikers verrichten om te herkennen welke argumenten een spreker of schrijver aanvoert om zijn standpunten te verdedigen, ook als die argumenten indirect, impliciet of verweven met andere tekstuele structuren zijn uitgedrukt. Reconstructie van argumentatie is wat een argumentatieonderzoeker doet als hij argumentatie vanuit een bepaald theoretisch perspectief wil beschrijven, verklaren, of beoordelen. Hoewel de twee activiteiten in dit artikel afzonderlijk zijn behandeld, is er een belangrijk verband. Interpretatie vormt de basis voor reconstructie. Vóór een argumentatietheoreticus een argumentatieve tekst kan reconstrueren moet hij hem hebben geïnterpreteerd. Bovendien vraagt de reconstructie van argumentatief taalgebruik de bewuste en systematische integratie van twee verschillende perspectieven. Vereist zijn zowel een kritisch perspectief, gebaseerd op een normatieve argumentatietheorie waarin een belangstelling voor de beoordeling van argumentatie wordt gereflecteerd, als een beschrijvend perspectief, gebaseerd op inzichten in menselijk verbaal gedrag waarin een belangstelling voor de productie en verwerking van natuurlijke taal door gewone taalgebruikers wordt gereflecteerd. Een aantal van de hier behandelde argumentatietheoretische benaderingen, met name de logische, de informeel-logische en de retorische, schiet juist te kort doordat er te weinig aandacht wordt besteed aan de wijze waarop argumentatie in het gewone taalgebruik tot uitdrukking wordt gebracht en gewone taalgebruikers argumentatie interpreteren. Daardoor blijven de uitgevoerde reconstructies veelal onverantwoord en worden de problemen die zich voordoen als wordt geprobeerd het natuurlijke taalgebruik in te passen in het gehanteerde argumentatietheoretische model, veronachtzaamd. En dat is jammer, want pas als er systematisch aandacht wordt geschonken aan die problemen, kan het onderzoek worden verricht dat een basis kan vormen voor de verantwoorde reconstructie van argumentatief taalgebruik. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|