| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Renkema, J. (1994). Taal mag geen belasting zijn. Een onderzoek-in-burger naar brieven van ambtenaren. 's-Gravenhage: Sdu ISBN 90-1206-720-0. Prijs: f 29,90 (149 pp.)
Hoe goed communiceert de belastingdienst met de burgerij? Dat wilde de ambtelijke top van deze dienst ook wel eens weten. Zij gaf Renkema de vrije hand om een onderzoek in te stellen. Taal mag geen belasting zijn geeft antwoord op deze vraag. Met medeweten van alleen de top van deze dienst liet Renkema brieven met verzoeken om schriftelijke informatie naar de regionale inspecties sturen. Die brieven waren zogenaamd van een burger. In werkelijkheid had Renkema de brieven zorgvuldig gemanipuleerd: alle vier mondden ze uit in een vraag die niet al te moeilijk was maar waarop ook geen standaard antwoord mogelijk was. Een van de vier brieven betrof bijvoorbeeld de fiscale emolumenten van de verhuur van de eigen woning tijdens langdurig verblijf in het buitenland. Van alle vier maakte hij een variant met spelfouten en een warrige indeling (waaruit de belasting zou afleiden dat de schrijver laag opgeleid zou zijn) en een brief zonder deze gebreken (waaruit de ontvangers een hoogopgeleide schrijver zouden kunnen afleiden). De brieven zijn de onafhankelijke variabele in dit onderzoek.
De reactie van de belastingdienst vormde de afhankelijke variabele. Allereerst werd nagegaan of en wanneer er een reactie kwam. Om de kwaliteit van de brieven te beoordelen beoordeelde Renkema eerst de inhoud van de antwoordbrieven: gaven ze een correct en volledig antwoord op de gestelde vraag? Vervolgens onderwierp hij de inhoudelijk voldoende correcte brieven aan een tekstonderzoek, waarbij hij de brieven op zes niveaus analyseerde (ik geef steeds een voorbeeld van de vragen die op dat niveau aan de orde gesteld worden):
- | tekstsoort: heeft de schrijver de meest geschikte briefstructuur gekozen? |
- | toon: passen de worden die de ambtelijke schrijver kiest, bij zijn verhouding tot de vragensteller? |
- | inhoud: is de inhoud volledig afgestemd op de briefschrijver? |
- | opbouw: is de volgorde van de tekstelementen (alinea's, zinnen) logisch en overzichtelijk |
- | formulering: is de stijl voldoende begrijpelijk, precies, aantrekkelijk en bondig? |
- | presentatie: hoe is de verzorging (spelling, interpunctie)? |
De brieven werden op al deze niveaus getoetst aan drie criteria: correspondentie (is de antwoordbrief op de vraagbrief afgestemd?), consistentie (vormt de antwoordbrief een geheel?) en correctheid (staan er fouten in de brief?). Een en ander leidt tot een tekstevaluatieschema met 33 ijkingspunten: van ‘Is de tekstsoort geschikt?’ via ‘consequente indeling’ tot ‘juiste interpunctie’. Het schema heeft ook wat van een procedure omdat er maar een volgorde is waarin de beoordelaar de ijkingspunten mag afwerken. Het schema heeft ook wat van een model als Renkema eraan toevoegt hoe belangrijk de niveaus ten opzichte van elkaar zijn: de totale tekstkwaliteit zou voor 30% van de inhoud moeten afhangen, opbouw en formulering nemen ieder 20% voor hun rekening en de andere niveaus 10%.
Met behulp van dit evaluatiemodel heeft Renkema vervolgens voor elke briefserie een goede, een slechte en een middelmatige brief geselecteerd om een lezersonderzoek te doen. Proefpersonen (‘belastingbetalers’) kregen de taak om de drie brieven naar kwaliteit te rangordenen en ze een rapportcijfer te geven. Vervolgens moesten ze aan de hand van Likertschalen, ja/nee-vragen en motiveringen de brieven op de verschillende niveaus (toon, inhoud, etc) evalueren. Het boek besluit met een lijst knelpunten en aanbevelingen voor de belastingdienst.
| |
Resultaten
Het eerste resultaat is misschien wel het meest opmerkelijke: een kwart van de brieven blijft helemaal onbeantwoord. Van de rest is de helft ondoeltreffend. Men volstaat bijvoorbeeld met | |
| |
het toesturen van een folder, en dat terwijl Renkema zich juist veel moeite had getroost om vragen voor te leggen die niet uitsluitend foldergewijs beantwoord konden worden.
Een kwaadwillige lezer ziet hier zijn vooroordelen over ambtenaren bevestigd. Dat zou echter onterecht zijn, want zo lui zijn ook deze ambtenaren niet. Zij spannen zich wel degelijk in, maar kunnen beter overweg met de telefoon dan met de tekstverwerker. Zo gauw ze iets onduidelijk is (en dat gebeurde nogal eens bij deze om onderzoekstechnische redenen soms vreemde vraagbrieven), proberen ze de afzender te bellen, iets wat in dit onderzoek met nepafzenders bijna op een voortijdige onthulling uitdraait. Ook nodigen de ambtenaren de briefschrijvers vrijmoedig uit om eens ten kantore te komen bijpraten, waarschijnlijk zonder zich ervan bewust te zijn dat niet iedereen handenwrijvend van genoegen door de poort van een belastinggebouw gaat.
Het voorgaande mag dan tot allerlei reflecties omtrent de wederkeer van de orale cultuur leiden, voor Renkema betekende het wel dat hij zijn evaluatiemodel kon loslaten op slechts 21 antwoordbrieven. En ook daarvan houdt de kwaliteit niet over: eigenlijk heeft Renkema moeite om voor elk vraagtype een goede of zelfs maar voldoende brief te vinden.
Bij het lezersonderzoek blijkt de waardering voor de brieven niet over te houden. Sterke punten van de brieven zijn de opbouw en de beleefde toon. De formulering en de inhoud worden als aanzienlijk zwakker beoordeeld. Opmerkelijk vind ik nog de relatie tussen beoordeling van de brieven en die van het imago van de belastingdienst: na kennisneming van de beste antwoordbrieven beoordeelden de proefpersonen de belastingdienst als vriendelijker en minder bureaucratisch dan te voren. Maar tegelijkertijd leidden deze brieven ertoe dat men de dienst als minder zakelijk, betrouwbaar en zorgvuldig beschouwde.
Het slothoofdstuk is een opmerkelijk staaltje van retorisch vernuft. Het zal duidelijk zijn dat Renkema eigenlijk een inktzwarte boodschap voor de belastingdienst heeft, maar hij weet er telkens een positieve draai aan te geven door snel over te stappen op suggesties ter verbetering. Veel daarvan zijn voornamelijk relevant voor de belastingdienst. Eén hilarisch voorbeeld: nergens is ooit bijgehouden welke folders zoal in omloop zijn. Renkema's tip: leg op elk bureau een lijstje met folders neer. Interessanter voor communicatiekundigen is Renkema's reserve ten aanzien van de ideologie dat iedere ambtenaar duidelijke brieven zou moeten kunnen schrijven. Kunnen we, zo vraagt hij zich af, het schrijven niet beter aan specialisten overlaten? Alweer een stapje terug naar de orale cultuur.
| |
Oordeel
Wat een leuk boek was dit! Dat komt in de eerste plaats door de stijl. Het hoofdstuk met de meeste methodologie heet ‘Wat net niet mis ging’. Na de bespreking van een zeldzaam wijdlopige antwoordbrief gaat Renkema verder: ‘De behandelend ambtenaar heeft zich echt ingespannen, maar de verhouding tussen vraag en antwoord lijkt hetzelfde als die tussen de vraag ‘Hoe heet u?’ en het antwoord ‘Ik ben achttien’’ (p.71). Het boek is verplichte kost voor taalbeheersers zonder zichtbaar schrijfplezier. Met zijn vederlichte pen tipt Renkema soms wel problemen aan, die eigenlijk een grondiger behandeling behoeven. Ik noem er enkele.
Het tekstevaluatieschema lijkt me zeker volledig, maar ik twijfel aan de hanteerbaarheid van een systeem met 33 ijkpunten. Daar lezen we niets over. Hetzelfde geldt voor de betrouwbaarheid van het schema. Een paar vragen: in hoeverre bevoorwaardt het model dat de beoordelaar steeds dezelfde verschijnselen in verschillende teksten opmerkt? Scoort een beoordelaar hetzelfde verschijnsel steeds in dezelfde categorie? En wat gebeurt er als twee of meer beoordelaars met het schema werken? Deze vragen klemmen te meer omdat lang niet alle ijkingspunten even hard objectiveerbaar zijn. Is inzake bijvoorbeeld echt te stijf voor een ambtelijke brief?
Ik miste vooral een grondige bespreking van het volgende probleem. De vraagbrieven kon | |
| |
den om onderzoekstechnische redenen niet anders dan atypisch zijn (bijvoorbeeld: de alleen schriftelijk te bereiken afzender schrijft voor een ander, die helemaal onbereikbaar is). Ligt het niet voor de hand dat deze atypische vraagbrieven een atypische afhandeling hebben gekregen? Komen brieven ‘met een luchtje’ niet eerst onderop de stapel om dan ‘vergeten’ te worden? Maar ook in het geval van de wel beantwoorde brieven acht ik de kans groot dat deze zullen afwijken van de gewone antwoordbrieven: enerzijds zullen ze persoonlijker (en volgens Renkema dus beter) zijn, anderzijds loopt de inhoud bij deze door de ambtenaar zelf gecreëerde brieven meer gevaar onjuistheden te bevatten.
Dat deze bedenkingen nogal modaal zijn geformuleerd, heeft te maken met een ander onuitgewerkt punt. Er ontbreekt in het boek een analyse van de wijze waarop de belastingdienst met vragen omgaat. Zelfs eenvoudige gegevens over de procedure staan er niet in. En toch is een gefundeerd oordeel over de antwoordbrieven pas mogelijk als we weten in welke institutionele context en situatie ze geschreven worden. Dat dit hier geen loze kreet is, blijkt uit het volgende. De ambtenaren blijken relatief vaak (telefonisch) op de vraagbrief te reageren met een wedervraag, namelijk of de afzender het SOFI-nummer van de vragensteller kan doorgeven. ‘Zonder nummer begin ik niks,’ roept een van hen zelfs uit. Op het eerste gezicht is dat irrationeel gedrag, want de brief bevat een vraag waarop een antwoord gegeven kan worden, los van de identiteit van de vrager. Renkema duidt de wedervraag positief: zo kan het antwoord meer op de omstandigheden van de vragensteller toegespitst worden. Maar de volgende interpretatie is ook mogelijk: de belastingdienst interpreteert elk levensteken van een burger in het licht van zijn fiscale verleden. Bij elke brief wordt het dossier gelicht ‘Hé gaat die Jansen met zijn grote schulden nu voor drie jaar naar Samoa? En dat huis van hem dat hij wil verhuren, voor hoeveel staat dat in de boeken?’ En elke brief wordt aan dat dossier toegevoegd. Als mijn vermoedens juist zijn, is de procedure die de ambtenaren bij Renkema's brieven hebben moeten volgen, nog meer atypisch.
Ik vraag me af of het wel eerlijk is om de bovenstaande kanttekeningen te maken. Hoofddoel van het boek is immers, blijkens het voorwoord, voorlichting geven over de wijze waarop communicatiekundig onderzoek verloopt. Dat is uitstekend gelukt. Ik heb er veel van geleerd en vooral het tekstevaluatieschema is aantrekkelijk genoeg om er zelf mee aan de slag te gaan.
F. Jansen
| |
Pander Maat, Henk (1994). Tekstanalyse. Een pragmatische benadering. Groningen: Martinus Nijhoff. ISBN 90 6890 476 0. Prijs: f 52,50 (292 pp.)
In Tekstanalyse. Een pragmatische benadering wordt een methode voor tekstanalyse uiteengezet. Zoals de ondertitel al aangeeft, stoelt deze methode voor een belangrijk deel op recente inzichten uit de pragma-linguïstiek.
Het boek is vooral bedoeld als inleidende tekst voor beginnende studenten. Theoretische discussie vindt plaats in de uitgebreide eindnoten. Het leerboek-karakter van het boek komt ook tot uiting in de begrippenlijst waarmee ieder hoofdstuk wordt afgesloten.
Het belangrijkste doel van de in dit boek gepresenteerde analysemethode is de lezer in staat te stellen tot een verantwoorde beoordeling van inhoud en opbouw van een tekst, eventueel als voorbereiding op een herschrijving van de tekst.
| |
Overzicht van de inhoud
Na een inleidend hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het begrip tekst toegelicht. Een tekst wordt omschreven als een reeks taaluitingen van één zender. Daarbij worden taaluitingen geacht een illocutionaire en een contextuele strekking te bezitten. De illocutionaire strekking heeft betrekking op de taalhandeling die met de uiting wordt voltrokken. In de analyse speelt deze een | |
| |
ondergeschikte rol: ‘Het doel van een tekstanalyse is niet, alle uitingen als taalhandeling te benoemen. Maar wanneer in een tekst een bepaalde uiting centraal staat, is het nuttig om te weten om welk soort taalhandeling het gaat’ (p. 21). De contextuele strekking van de uiting, daarentegen, neemt in de analyse een belangrijke plaats in. Contextuele strekking wordt gedefinieerd als ‘de strekking van een uiting in de context van tekst T, geuit in communicatieve situatie S’; deze strekking kan worden geformuleerd als de ‘denkbeeldige vraag waarop de uiting antwoord geeft’ (p. 22). Vervolgens worden formuleringskenmerken besproken die gebruikt kunnen worden bij het bepalen van de contextuele strekking van een uiting. Deze worden met name gevonden in de markeringen die in onderzoek naar de thema-rhema (topic-comment, given-new) verdeling van de informatie binnen zinnen naar voren komen, zoals pseudo-cleft en links- of rechts-dislocatie.
Hoofdstuk 3 is gewijd aan de referentiële samenhang in teksten en de wijze waarop deze kan worden gemarkeerd. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een illustratie van twee bekende problemen die met de referentiële structuur kunnen ontstaan, onduidelijke en ontbrekende verwijzingen.
In hoofdstuk 4 begint de kern van het boek, de behandeling van de coherentierelaties, die het belangrijkste aandeel hebben in het tot stand brengen van de samenhang tussen de uitingen van een tekst. In uitingen die een coherentierelatie onderhouden met andere uitingen wordt een denkbeeldige vraag over die uitingen beantwoord, waarmee de schrijver tegemoet komt aan een communicatieve behoefte van een denkbeeldige ontvanger. De analyse van de samenhang tussen uitingen in een tekst vindt dan ook plaats door de vraag te formuleren over de ene uiting waarop de andere uiting antwoord geeft.
Er wordt in eerste instantie een onderscheid gemaakt in vijf soorten coherentierelaties: descriptieve relaties, toelichtingsrelaties, redeneerrelaties, adversatieve/concessieve relaties, en interactionele ondersteuningen (een zesde categorie, de thematische relaties, wordt pas later, bij de behandeling van de globale opbouw van teksten, geïntroduceerd). Iedere soort coherentierelatie wordt gekarakteriseerd door deze te verbinden met een bepaald soort communicatief probleem waarvoor de uiting die door de relatie in kwestie verbonden is met een andere uiting, een oplossing biedt. Descriptieve relaties, die onderverdeeld worden in causale relaties en kenmerk-relaties, anticiperen op een behoefte bij de lezer aan meer informatie over de in een andere uiting beschreven entiteiten of standen van zaken. Toelichtingsrelaties anticiperen op problemen die de lezer heeft met het begrijpen van een andere uiting of een term daaruit. Redeneerrelaties, die onderverdeeld worden in argumentatierelaties en uitlegrelaties, anticiperen op problemen van de lezer met de inhoud van een andere uiting. Bij argumentatierelaties is de inhoudelijke aanvaardbaarheid van de uiting in het geding. Bij uitlegrelaties is de inhoudelijke begrijpelijkheid van de uiting in het geding, doordat ‘de lezer te weinig kennis [heeft] om te begrijpen waarom men mag stellen dat iets zo is’ (p. 86). Adversatieve en concessieve relaties gaan in op de verwachtingen die een andere uiting bij de lezer gewekt heeft. Adversatief gerelateerde uitingen spreken die tegen, concessief gerelateerde bevestigen die. Interactionele ondersteuningen, tenslotte, zijn metacommunicatieve uitingen die beogen bij te dragen aan het vervuldzijn van de interactionele geslaagdheidsvoorwaarden van een andere uiting. Ze gaan niet over de referenten of situaties uit de hoofdhandeling die zij ondersteunen, maar over de hoofdhandeling zelf, als uiting. Ze oriënteren de lezer op uitingen die zullen volgen, ze maken het belang van of de aanleiding tot die uitingen duidelijk, ze trekken de aandacht van de lezer, of ze ondersteunen de gepastheid van de uiting.
Het verband dat gelegd wordt tussen de verschillende soorten coherentierelaties en de verschillende soorten communicatieve problemen waarvoor een lezer kan komen te staan, mondt in hoofdstuk 6 uit in een algemene richtlijn voor de beoordeling van de ‘ondersteuningskwaliteit’ van teksten. De ondersteuningskwaliteit van een tekst is onvoldoende in de volgende | |
| |
gevallen:
- | Er is geen sprake van een communicatief probleem, maar wel van een uiting die het vermeende probleem tracht op te lossen. Deze uiting is dan ten onrechte aanwezig. |
- | Er is een probleem te verwachten, maar een uiting die dat probleem kan oplossen ontbreekt. Deze ondersteuning is dan ten onrechte afwezig. |
- | Er is een probleem te verwachten, en de tekst bevat ook een uiting die beoogt dat probleem op te lossen, maar die uiting is niet de beste oplossing voor dat probleem. De ondersteuning is dan terecht aanwezig, maar niet adequaat. |
Bij de bespreking van de verschillende coherentierelaties wordt ook systematisch aandacht besteed aan de wijze waarop deze in een tekst kunnen worden gemarkeerd. Ook markeringen vormen een punt van overweging bij het beoordelen van teksten, met name waar zij hinderlijk ontbreken, waardoor de lezer niet met zekerheid kan bepalen hoe de uitingen in de tekst samenhangen.
De laatste vier hoofdstukken van het boek zijn gewijd aan de analyse van volledige teksten. Eerst wordt een onderscheid gemaakt tussen teksten die zijn opgebouwd rond een hoofdhandeling, die een hiërarchische structuur vertonen, en teksten die zijn opgebouwd rond een thema, waarin geen sprake is hiërarchie. De analyse van de opbouw van een tekst resulteert in een schematische weergave van de structuur.
Vervolgens worden globale analysemethoden behandeld. In hoofdstuk 9 is dat de ‘analyse van bovenaf’, waarin de analyse wordt gestuurd door de verwachtingen die men heeft over de inhoud van de tekst. Bij de inventarisatie van verschillende soorten voorkennis die een lezer kan hebben wordt allereerst het begrip teksthandeling geïntroduceerd. Dat is in thematisch opgebouwde teksten de globale taalhandeling, die wordt gerealiseerd door een reeks nevengeschikte uitingen, en in hiërarchisch opgebouwde teksten de hoofdhandeling, die wordt ondersteund door de overige uitingen in de tekst. De teksthandelingen worden in zeven groepen verdeeld, op basis van het communicatieve effect dat de zender beoogt te bereiken (gedefinieerd als een verandering in de cognities van de lezer): informatieve, instructieve, persuasieve, directieve, expressieve, commissieve en bepalende teksthandelingen. Vervolgens worden de teksthandelingen gekarakteriseerd aan de hand van een lijst van vragen die bij zo'n teksthandeling mogelijk beantwoord zullen worden. Een andere soort voorkennis die een lezer kan hebben wordt gevormd door de zogenaamde onderwerpschema's. Ook hier worden weer vragenlijstjes gepresenteerd waarin de verwachtingen die een lezer, ditmaal bij een onderwerp, kan hebben, worden bijeengebracht. Verwachtingen over teksthandelingen en onderwerpen worden, tenslotte, in verband gebracht met de notie tekstgenre.
In hoofdstuk 10, het laatste hoofdstuk van het boek, worden oriënterende en globale analysemethoden waarbij alleen delen van de tekst worden gelezen, behandeld.
| |
Commentaar
In een aantal opzichten betekent Tekstanalyse. Een pragmatische benadering een wezenlijke vooruitgang ten opzichte van bestaande tekstanalysemethoden, bij voorbeeld Drops Instrumentele Tekstanalyse uit 1983. Het taalhandelingstheoretisch kader, waar het bij Drop zo node aan ontbrak (Haft-van Rees 1984), wordt hier consequent als uitgangspunt gehanteerd. Teksten worden opgevat als zijnde gestructureerd als communicatieve activiteiten, gericht op het bereiken van communicatieve doelen. Terecht wordt hieruit de consequentie getrokken om de verschillende soorten relaties te verbinden aan de verschillende soorten communicatieve problemen waarvoor een lezer kan komen te staan. Consequent wordt ook de beoordeling van teksten opgehangen aan de vraag in hoeverre de uitingen in een tekst voor deze problemen een oplossing bieden. Ook valt te prijzen dat door het hele boek heen steeds wordt benadrukt hoe belangrijk het is, doel, genre, onderwerp en contextuele inbedding van de tekst bij de analyse en beoordeling te betrekken, en hoezeer de analyse afhankelijk is van de verwachtingen en voorkennis van de lezer.
| |
| |
Een positief te waarderen gevolg is dat een aantal ongerijmdheden die bij Drop optraden bij het onderscheid tussen verschillende soorten relaties die de uitingen in een tekst met elkaar kunnen onderhouden, is weggenomen. Alle relaties worden opgevat als pragmatische relaties tussen uitingen, ook de ‘descriptieve’ relaties, die niet langer, zoals bij Drop, worden opgevat als relaties tussen verschijnselen in de werkelijkheid.
Toch ontstaan hier weer nieuwe problemen. Om te beginnen met de descriptieve relaties: hun status blijft in dit boek enigszins onhelder. Aan de ene kant wordt de descriptieve relatie op één lijn gesteld met de andere coherentierelaties, zoals toelichtings- en redeneerrelaties. Aan de andere kant erkent Pander Maat dat de feitelijke relaties tussen verschijnselen in de werkelijkheid die in een descriptieve relatie worden weergegeven ook in die andere relaties meespelen. Uitleg over een verschijnsel kan worden gegeven door een oorzaak voor dat verschijnsel te noemen. Ten onrechte trekt hij daaruit niet de consequentie om de descriptieve relaties, zoals oorzaak-gevolg, deel-geheel, situatie-tijdstip, principieel op een ander niveau, namelijk het propositionele te plaatsen. Het gevolg is dat er allerlei onduidelijkheden ontstaan, bij voorbeeld in het onderscheid tussen descriptieve en toelichtingsrelaties. Zo wordt ‘Piet is er vandaag niet. Hij is ziek’ een voorbeeld genoemd van een descriptieve relatie, want de tweede uiting ‘geeft nadere informatie over de situatie die in de vorige uiting beschreven is’, terwijl ‘Piet is ziek. Hij heeft griep’ een toelichtingsrelatie heet te illustreren, want de tweede uiting ‘licht toe wat in de andere uiting mogelijk onduidelijk is’ (p. 15).
Een ander principieel probleem doet zich voor bij het onderscheid tussen toelichtings-, redeneer-, en adversatieve relaties aan de ene, en interactionele ondersteuningsrelaties aan de andere kant. Interactionele ondersteuningsrelaties worden van de andere coherentierelaties onderscheiden op twee criteria: zij hebben als functie de geslaagdheid van de taalhandeling die in een andere uiting wordt voltrokken, te ondersteunen, en zij hebben betrekking op een andere uiting als uiting, terwijl de andere coherentierelaties betrekking hebben op ‘objecten uit dezelfde niet-talige wereld’. Deze criteria lijken mij echter niet onderscheidend. Aan de ene kant hebben ook toelichtings- en redeneerrelaties de functie de geslaagdheid van de taalhandeling die in een andere uiting wordt voltrokken, te ondersteunen: in de toelichtingsrelatie wordt de begrijpelijkheid, in de argumentatierelatie wordt de aanvaardbaarheid van de uiting ondersteund. Aan de andere kant hebben interactionele ondersteuningen wel degelijk vaak inhoudelijke betrekkingen met de ondersteunde handeling, zoals blijkt uit ettelijke voorbeelden van de ondersteuning van het belang of van de gepastheid van een taalhandeling, zoals ‘Ik kan helaas niet komen op je verjaardag. Ik moet naar het 25-jarig huwelijk van mijn ouders’ (p. 148).
De twee zojuist genoemde principiële onduidelijkheden in de gemaakte onderscheidingen lijken mij een symptoom van onvoldoende scherp hanteren van het taalhandelingstheoretische kader. Dit gebrek aan scherpte lijkt ook tot uiting te komen in Pander Maats behandeling van de notie illocutionaire strekking.
Het onderscheid tussen illocutionaire en contextuele strekking dat hij maakt, is niet echt duidelijk. Immers, ook voor de illocutionaire strekking van een uiting geldt dat deze ‘in de context van tekst T, geuit in communicatieve situatie S’ moet worden bepaald. Het kenmerk dat de contextuele strekking te formuleren valt in de vorm van een denkbeeldige vraag waarop de uiting antwoord geeft, helpt ons al evenmin verder. Immers, deze denkbeeldige vraag verwijst naar het soort relatie dat uitingen met elkaar onderhouden, en deze soorten relaties zijn nu juist - met als enige, overigens niet toevallige (zie hierboven), uitzondering de descriptieve relaties - mijns inziens illocutionair gedefinieerd: term-omschrijving, uiting-parafrase, standpunt-argumentatie, uitspraak-uitleg.
Aan de notie illocutionaire strekking wordt door Pander Maat een ondergeschikt belang toegekend. Een analyse in termen van illocutionaire strekking wordt alleen nodig geacht op | |
| |
globaal niveau: als een bepaalde uiting centraal staat. Maar, zoals ik zojuist stelde, in feite komt het toekennen van coherentierelaties veelal neer op een illocutionaire analyse. Ook anderszins houdt Pander Maat zich niet aan zijn eigen programma: bij de oriënterende (detail-!) analyse van de introductie van een tekst luidt zijn analyse: eerst wordt het gegeven ‘verklaard uit de concurrentiestrijd, en daarna wordt het beoordeeld met het oog op de kwaliteit van onderwijs’ (p. 248). Een verhelderende illocutionaire analyse, lijkt me.
In hoeverre is Pander Maat geslaagd in zijn opzet, met de methode voor tekstanalyse die hij in dit boek presenteert, een goed uitgangspunt te bieden voor de beoordeling van de inhoud en opbouw van een tekst? Een eerste vraag daarbij is natuurlijk: wat houdt die methode precies in. Hoewel Pander Maat zijn methode nergens expliciet als zodanig uiteenzet, lijkt mij de kern van die methode te bestaan in het bij iedere nieuwe uiting formuleren van de denkbeeldige vraag waarop die uiting antwoord geeft. Maar daarmee stuiten we al direct op een probleem. Het stellen van die vragen op zich is geen methode: de vragen vormen het resultaat van een interpretatieproces. Een methode zou systematisch moeten verantwoorden hoe de analysator tot de formulering van de juiste vraag kan komen. Dat gebeurt hier echter niet. De formuleringskenmerken die gebruikt kunnen worden bij het bepalen van de contextuele strekking van een uiting die Pander Maat noemt, geven slechts een indicatie van de thema-rhema verdeling van de informatie binnen zinnen, niet van de aard van de relatie tussen zinnen. Met andere woorden, zij geven alleen aan, op welk deel van de uiting de denkbeeldige vraag betrekking heeft, maar niet, welke vraag gesteld moet worden. Wel wordt aandacht besteed aan mogelijke markeringen van de verschillende coherentierelaties. Maar die geven lang niet altijd uitsluitsel. En veel verder dan de mededeling dat er uitzonderingen zijn, komt ook Pander Maat niet.
Daarom lijkt het niet echt de verdienste van nu juist deze ‘methode’ dat voorspeld kan worden op welke punten lezersproblemen kunnen ontstaan, zoals Pander Maat claimt (p. 130). Iedere analyse die kan vaststellen wanneer er geen of meer dan één interpretatie van een relatie mogelijk is, kan voorspellen dat op die plaatsen ten onrechte markeringen ontbreken.
Wel eigen aan Pander Maats benadering is dat de relaties verbonden worden aan communicatieve problemen. Het concept ‘ondersteuningskwaliteit’ geeft inderdaad een unieke ingang tot het beoordelen van teksten. Toch wordt daarmee die beoordeling slechts ten dele mogelijk gemaakt. Cruciaal is dat bekend moet zijn wanneer lezers bepaalde soorten informatie wel en niet nodig hebben, iets wat Pander Maat zich overigens terdege realiseert. De in hoofdstuk 9 bijeengebrachte vragenlijstjes bieden hier in ieder geval geen soelaas. Ten eerste ontbreekt een bespreking van hoe de opgesomde tekstuele verwachtingen actief toegepast kunnen worden in de analyse, maar bovendien, en dat is belangrijker, de status van de vragensets is onduidelijk: ze zijn noch prescriptief, geven dus geen specificatie van een aan bepaalde doelen verbonden ideaalmodel van bepaalde soorten teksten, noch descriptief (‘er is een grote afstand tussen vragensets en feitelijke teksten’ - p. 233).
Enigszins bevreemdend, gegeven de pretentie iets te kunnen zeggen over ondersteuningskwaliteit, is overigens de beperkte aandacht die wordt gegeven aan argumentatietheoretische inzichten. Uit de vele en vaak interessante verwijzingen in de eindnoten blijkt een brede kennis van de pragma-linguïstische literatuur, maar opvallend afwezig zijn verwijzingen naar met name pragma-dialectische publicaties over de analyse en beoordeling van argumentatieve teksten. Dat gebrek aan belangstelling is wellicht ook de oorzaak van een aantal wat solipsistisch aandoende passages waar het kwesties rond argumentatie betreft. Bij het onderscheiden van drie soorten standpunten wordt bijvoorbeeld slechts verwezen naar taalkundige literatuur, terwijl het hier gaat om een in de argumentatietheorie traditioneel onderscheid (vergelijk bij voorbeeld Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger 1986). Ook eigenaardig is het losmaken van adversatieve en concessieve | |
| |
relaties uit de redeneerrelaties, wat overigens later voor de adversatieve relaties weer hersteld wordt. Concessies worden zo ten onrechte gelijkgesteld met bevestigingen in het algemeen, terwijl nu juist aan concessies eigen is dat ze worden gedaan in de context van een verschil van mening. Een ander voorbeeld is de opvatting dat andere taalhandelingen dan beweerders, bij voorbeeld verzoeken, niet door argumentatie aanvaardbaar gemaakt kunnen worden. En tot slot: passages waarin een standpunt wordt aangehaald waartegen in de rest van de tekst stelling wordt genomen, worden door Pander Maat weinig verhelderend geanalyseerd als niet meer dan de interactionele ondersteuning ‘het aangeven van de aanleiding voor het schrijven van de tekst’.
Een laatste punt dat ik wil aanstippen is dat het voor een inleidend leerboek niet ideaal is dat onderscheidingen en begrippen niet altijd even helder worden uitgelegd en dat termen soms niet altijd even handig zijn gekozen. Zo wordt een categorie thematische relaties onderscheiden, als zesde type coherentierelatie, waaronder de relaties nevenschikking en opsomming vallen. ‘Nevenschikking’ blijkt dan de aanduiding te zijn voor nevengeschikte ongelijksoortige coherentierelaties, ‘opsomming’ voor eveneens nevengeschikte, maar gelijksoortige coherentierelaties. Het zal duidelijk zijn dat dit, ook taxonomisch, niet al te fraai is. Een ander voorbeeld is het gegoochel met het begrip betoog, dat op p. 200 als voorbeeld van een teksthandeling wordt genoemd en waarvan op p. 209 wordt gezegd dat het geen teksthandeling is, maar ‘een mogelijk aspect van de realisering van sommige teksthandelingen’. Ook onhandig is de benaming ‘uitlegrelatie’ voor verklaringen, die tot de redeneerrelaties behoren: verwarring met de toelichtingsrelatie ligt voor de hand. Een laatste voorbeeld is het gebruik van de termen context en situatie, die de ene keer (p. 19) als identiek en de andere keer (p. 22) als onderscheiden van elkaar worden gebruikt, terwijl op p. 40 de term situatie nog weer anders wordt gebruikt, namelijk als stand van zaken waarnaar in de propositionele inhoud van een uiting wordt verwezen. Ook zijn er nogal wat slordigheden in de afwerking van het boek, die er ook in de lijst van errata niet zijn uitgehaald (bij voorbeeld op p. 57, 62, 163).
Hoewel ik, zoals duidelijk zal zijn geworden, Tekstanalyse. Een pragmatische benadering niet in alle opzichten geslaagd acht, luidt mijn eindoordeel toch dat de in dit boek gepresenteerde methode van tekstanalyse een stap voorwaarts betekent ten opzichte van niet-pragmatisch georiënteerde analysemethoden. Het idee om de verschillende soorten relaties te verbinden aan de verschillende soorten communicatieve problemen waarvoor een lezer kan komen te staan, en de beoordeling van teksten op te hangen aan de vraag in hoeverre de uitingen in een tekst voor deze problemen een oplossing bieden, vind ik een wezenlijke verbetering. Ook de aandacht voor tekstuele signalering van de relaties valt te prijzen. Als laatste positief punt noem ik het streven de analyse consequent te relateren aan doel, genre, onderwerp en contextuele inbedding van de tekst.
M.A. van Rees
| |
Bibliografie
Eemeren, F.H. van, R. Grootendorst & T. Kruiger (1986). Argumentatieleer 2: Drogredenen. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Haft-van Rees, M.A. (1984). Bespreking van ‘Instrumentele Tekstanalyse’ van W. Drop. Tijdschrift voor Taalbeheersing 6, 211-221. |
| |
M. Steehouder, C. Jansen, P. van der Poort and R. Verheijen (eds). Quality of technical documentation. (Utrecht Studies in Language and Communication Vol. 3). Amsterdam-Atlanta GA, 1994: Rodopi. ISBN 90-5183-627-9. Prijs f 75,- (257 blz.)
Een luchtvaartmaatschappij die een Fokker 100 koopt, krijgt daar 70.000 pagina's aan onderhouds- en bedieningsinstructies bij. Maandelijks vallen dan nog 2000 à 3000 pagina's met | |
| |
revisies in de bus. Apparaten in de privésfeer vergen minder papier, maar wat er bij videorecorders en computerprogramma's meekomt is nog afschrikwekkend genoeg.
Installaties, apparaten en software kunnen niet zonder een grote hoeveelheid technische documentatie: specificaties, allerlei soorten handleidingen, veiligheidsvoorschriften, enz. Gerekend naar de tijd die nodig is om dergelijke teksten te vervaardigen en te lezen, is technische documentatie ongetwijfeld een van de belangrijkste tekstsoorten.
Het onderzoek op dit terrein groeit. Ook in Nederland, getuige het toenemend aantal congressen over deze tekstsoort; in september 1994 bijvoorbeeld het Eindhovense Symposium Technical Communication in an International Perspective. In mei 1993 vond aan de Universiteit Twente een internationaal congres plaats over De kwaliteit van technische documentatie. De besproken bundel is daar de neerslag van.
Wat is in dit verband ‘kwaliteit’? Het ligt voor de hand te proberen, per type document kwaliteitscriteria te definiëren. Helaas bestaat een document meestal uit diverse elementen (tabellen, waarschuwingen, procedures), waarvan de kwaliteitseisen niet altijd te verenigen zijn. Bovendien is een fixatie op het document riskant. Uiteindelijk is dat niet meer dan een hulpmiddel bij een taak in een bredere context. Misschien maakt een ruimere invalshoek duidelijk dat in een specifiek geval beter helemaal geen document kan worden gebruikt, of dat een online tekst de voorkeur verdient boven een papieren versie.
Patricia Wright zoekt zo'n ruimere invalshoek in een breed opgezet openingsartikel bij de lezer: ‘a quality document is one that provokes quality reading’. Met andere woorden: de taak van de schrijver is vooral, de juiste lees- en denkactiviteiten te veroorzaken. ‘Bruikbaarheid’ van de tekst is dan een centraal criterium, maar zeker niet het enige.
Wright presenteert talloze verstandige afwegingen die een schrijver in uiteenlopende situaties moet maken, toegelicht met voorbeelden uit recent onderzoek van haarzelf en van anderen. Toch laat zij de schrijver enigszins wanhopig achter. Er blijft altijd een ontmoedigende hoeveelheid keuzemogelijkheden over, zeker als de tekst allerlei conflicterende functies moet vervullen. De conclusie die men in elk geval kan trekken (en verderop in de bundel doet Steehouder dat explicieter dan Wright) is dat de onderzoeker zich niet primair moet richten op het ontwikkelen van kwaliteitscriteria en richtlijnen. Een schrijver moet in elke nieuwe situatie uitgaan van het informatiezoekend gedrag van lezers die bezig zijn met een specifieke taak. De keuzes die de schrijver vervolgens maakt, moet hij kunnen verantwoorden op basis van dat gedrag en de onderliggende gedragsfactoren.
Een sluitende verantwoording lijkt echter een illusie. Dat betekent dat een bruikbaarheidstest onmisbaar blijft als aanvulling. Helaas, zoals Weiss al in 1988 heeft benadrukt, komt zo'n test meestal te laat om nog ingrijpende correcties aan te brengen. De meeste teksten zijn bovendien veel te omvangrijk om ze helemaal te testen, terwijl het testen van een deeltje weinig zegt. In het gunstigste geval levert testen iets op voor volgende teksten.
Zelfs als men de bezwaren van Weiss deelt, kan men bruikbaarheidstesten echter niet missen. Er is geen alternatief, zolang er geen onomstreden criteria zijn. Bovendien hebben documenten nu eenmaal unieke aspecten in hun functionele context. De Jong & Van der Poort slagen er gelukkig in het sombere beeld van Weiss weer wat op te poetsen. Diens bezwaren gelden volgens hen eigenlijk alleen een trouble shooting test, zoals de plus/min-methode. Het is inderdaad vrijwel ondoenlijk deze te gebruiken om een idee te krijgen van de bruikbaarheid van een lange tekst. Wel is het een geschikte verkennende methode, nuttig in een revisieproces. Allerlei soorten problemen zijn ermee op te sporen. Een nadeel is dat de methode bepaalde globale of structurele documentproblemen negeert en dat de oordelen van de gebruikers niet altijd corresponderen met wat problematisch is als het document echt wordt gebruikt.
Een test kan ook andere doelstellingen heb- | |
| |
ben, bijvoorbeeld het beargumenteren van een keuze uit alternatieve presentaties. Daarmee krijgt de onderzoeker een aanduiding van de relatieve bruikbaarheid van een optie, zonder dat zo'n test natuurlijk garandeert dat de gekozen optie probleemvrij is of voldoet aan kwaliteitsnormen.
De Jong en Poort stellen voor, twee documentkenmerken vroeg te testen, vóór het eigenlijke schrijven: de inhoudsopgave (door vergelijking met vergelijkbare teksten en via interviews) en specificaties op lager niveau (met de plus/minmethode of hardopwerken). Twee kenmerken zouden aan het eind van het schrijfproces getest moeten worden: voorlopige versies van belangrijke onderdelen en toegankelijkheidsaspecten zoals registers. De selectie van te testen onderdelen lijkt overigens in hun aanpak nog steeds nattevingerwerk te zijn. De vraag blijft dan wat het testen van een deel zegt over de hele tekst.
Onderzoek op het terrein van instructieve teksten gaat vaak te veel uit van aparte beslissingen over aspecten; bijvoorbeeld over de vraag wat er gebeurt als we plaatjes toevoegen of juist weglaten. Westendorp (helaas de enige in de bundel die ingaat op illustraties) beargumenteert overtuigend dat bij de keuze ‘wel of geen plaatjes’ een beslissing op een hoger niveau nodig is, in de vorm van een geïntegreerd concept. Om dan verschillende concepten van handleidingen te kunnen vergelijken qua informatie-inhoud, suggereert hij een taxonomie toe te passen afkomstig van Bieger & Glock. Deze onderscheiden negen typen informatie. Daarvan zijn operationele, spatiële en contextuele informatie volgens B&G essentieel voor een succesvolle uitvoering van geproceduraliseerde instructies. Nog afgezien van de grote interpretatieproblemen bij de toewijzing van informatie aan categorieën, blijft toepassing van de taxonomie echter helaas een voornamelijk theoretische exercitie. Westendorp slaagt er niet in te demonstreren dat deze werkelijk steun biedt bij beslissingen van de schrijver.
Een bron van verwarring in studies over instructieve teksten is vaak de onduidelijke terminologie. Het gaat daarbij vooral om het begrippenpaar procedurele informatie (met als varianten: instructieve, taakgerichte, functionele, ‘how to’, ‘knowing how’ informatie) en declaratieve informatie (descriptieve, systeemgerichte, conceptuele, ‘knowing that’ informatie). Van Ummelen betoogt dat verheldering noodzakelijk is als we onderzoeksresultaten willen beoordelen en willen gebruiken voor adviezen (zoals ‘vermijd conceptuele elaboraties’). Van belang is in elk geval te beseffen dat het verschil maakt of we de besproken termen toepassen op informatie, op informatiedoelen of op kennis. Zo kan declaratieve informatie nodig zijn om een procedureel doel te bereiken. Helaas mondt haar betoog niet uit in een voorstel voor een precieze definitie van de twee begrippen. In haar voordracht op het recentere Eindhovense symposium gebeurde dat overigens wel.
Het teksttype dat de meeste aandacht krijgt in de bundel is de computerhandleiding. In zes van de achttien bijdragen staat deze centraal. De grondlegger van het zogenaamde minimalisme, John Carrol, zet nog eens helder uiteen waarom zijn aanpak zinvol is. Cognitief-psychologisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat mensen bij voorkeur leren:
- | door dingen te doen; |
- | door te denken en te redeneren; |
- | liefst werkend aan reële taken; |
- | gebruik makend van al aanwezige kennis; |
- | lerend van hun fouten. |
Het minimalisme trekt daaruit de consequentie, dat je gebruikers snel aan het werk moet laten gaan. De schrijver moet vertrouwen op het redeneren en improviseren van de gebruikers. Niet alle taken hoeven in de handleiding uitputtend te worden beschreven of opgedeeld in kleine subtaken: een ‘minimale’ handleiding is voldoende. Om te voorkomen dat gebruikers hopeloos verloren raken, kan het nodig zijn de geavanceerde functies voorlopig te verbergen of te blokkeren. Verder moet de schrijver (en het computerprogramma) hulp bieden bij het herkennen van fouten en het gemakkelijk maken fouten te herstellen.
| |
| |
Voor Carrol is minimalisme zo vanzelfsprekend dat hij het niet nodig vindt naar onderzoek te verwijzen ter onderbouwing van zijn stellingen. In plaats daarvan gaat hij krachtig in de aanval. Verzet tegen minimalisme heeft volgens hem te maken met gewenning aan improductieve klassieke systematische instructie, waarbij taken eindeloos worden gesplitst in deeltaken. Een schrijver die de voorkeur geeft aan systematische instructie is volgens Carroll incompetent en stelt zich tevreden met middelmatige resultaten. Een lezer die dergelijke instructie wil is timide, moedige lezers omhelzen het minimalisme.
Twee andere auteurs plaatsen kritische kanttekeningen bij het minimalisme. Glasbeek vraagt zich af of minimalisme wel voor alle gebruikers geschikt is, ongeacht hun leerstijl. In een kleinschalig onderzoek blijken ‘exploratief ingestelde mensen goed te kunnen werken met een minimale handleiding: ze gebruiken de tekst louter voor naslag, leren snel en ondervinden weinig problemen. ‘Receptieve’ mensen lezen alles, in de gegeven volgorde, hebben meer oefentijd nodig en zijn dan ook duidelijk minder tevreden over de tekst. De vraag is dan volgens Glasbeek of deze laatste groep er wel toe gebracht kan worden een andere leerstijl te kiezen.
Lazonder signaleert problemen voor de schrijver die informatie over fouten wil opnemen in een (minimale) handleiding. Dergelijke informatie is nodig om de gebruiker in het rechte spoor te helpen als deze al experimenterend in de problemen komt. Mensen maken echter meer (en andere) fouten dan de schrijver kan voorzien: in een experiment bleek 2/3 van de gemaakte fouten geen relatie te hebben met de foutinformatie in de handleiding. Nog meer informatie opnemen conflicteert weer met het streven naar een minimale tekst. Bovendien is onzeker of foutinformatie inderdaad een nuttig effect heeft op het leerrsesultaat.
Om de bruikbaarheid van minimale en conventionele handleidingen te kunnen vergelijken, is een methode nodig om snel te kunnen noteren wat gebruikers in de praktijk doen: globaal lezen, overslaan, bladeren, handelen. Van der Meij beschrijft een notatiesysteem in de vorm van een soort dummy-manual. Daarmee kan een observator lezersactiviteiten vastleggen.
Bij handleidingen met een naslagfunctie hoeft de omvang uiteraard niet zo'n probleem te zijn als bij leer-handleidingen. Dan moet er wel een goed register zijn. Steehouder beschrijft de eisen waaraan dat moet voldoen, uitgaande van een model van het informatiezoekproces. Dat start met de ontdekking van de behoefte aan informatie, voortkomend uit een impasse, een fout, discoördinatie of onzekerheid. Die behoefte bepaalt of actiegerichte, systeemgerichte of conceptuele informatie nodig is. Het register dient per item verschillende ingangen te hebben, ook weer afhankelijk van het type informatiebehoefte.
Het is niet eenvoudig om goede ingangen te bedenken: gebruikers variëren sterk in de termen die ze kiezen, zoals ook al blijkt uit een onderzoek dat Nas beschrijft. Steehouder suggereert een ‘keyword-in-context’ te hanteren, of een combinatie van register en verklarende woordenlijst: gebruikers scannen immers vaak het register om een bruikbare term te vinden.
In een industriële context zal men evenmin snel tomen aan de omvang van handleidingen. Daar ligt het accent meer op geavanceerde instrumenten voor de vervaardiging en beheersing van grote, snel wisselende informatiestromen. Tekst en afbeeldingen kunnen tegenwoordig worden opgeslagen in een database, zoals het Aircraft Maintenance Task-oriented Support System van Fokker. Door een coderingssysteem voor structuur- en opmaakinformatie kan de lay-out van een handleiding daarbij automatisch worden verzorgd.
In de bundel komt de industriële documentatie er nogal bekaaid af. De enige bijdrage die hierop aansluit is die van Van der Geest. Zij presenteert in een helder overzichtsartikel de huidige stand van zaken op het gebied van hypertext. Hierbij wordt informatie via de computer gepresenteerd als een verzameling | |
| |
inhoudsblokjes en relaties. Aanvankelijk werd deze aanpak gebruikt voor encyclopedie-achtige teksten. Momenteel wordt hypertext behalve voor online hulpprogramma's steeds meer voor technische documentatie gebruikt (voor vliegtuigen, kerncentrales, procesinstallaties, grote computersystemen). Daarbij is er een snelle uitbreiding gaande naar hypermedia, door toevoeging van grafische aspecten en geluid.
Van der Geest beperkt zich in haar bijdrage tot tekst. Ze contrasteert de adviezen aan schrijvers met wat er bekend is uit onderzoek naar leesgedrag van mensen die hypertext raadplegen. Zo ontstaat een nuttig overzicht van dit omvangrijke, zich snel ontwikkelende gebied.
Een interessant onderzoekspunt is daarbij het volgende. Onderzoek naar informatieverwerking en het leesproces heeft altijd gesuggereerd dat lezers een hiërarchisch gestructureerd mentaal model opbouwen van de informatie in de tekst. Hypertext lijkt dat te bemoeilijken en is dus per definitie in strijd met de eisen van een goed gestructureerde tekst. Wellicht is dit echter een schijnprobleem. Als individuele lezersdoelen sterk uiteenlopen, bestaat er immers geen ‘standaardmodel’.
Een cognitief-psychologische invalshoek is aanwezig in een bijdrage van Hoeken e.a. Bij het schrijven van instructies, moeten hiërarchische relaties (af te beelden als een boomstructuur) lineair worden weergegeven. Moetje dan de hiërarchie eerst in de breedte afwerken (alle instructies op een hoger niveau afwerken vóór je naar een lager niveau gaat) of eerst in de diepte (linkertak vóór rechtertak)? Experimenten van de auteurs lijken erop te wijzen dat ‘breedte-eerst’ de voorkeur verdient, terwijl inspringen van tekst nuttig is om de hiërarchie duidelijk te maken. Een vraag die men echter bij dit soort experimenten (met laboratoriumachtige trekken) altijd kan stellen, is in hoeverre een specifieke context (echte gebruikers, met een reële taak in een normale omgeving) niet tot heel andere conclusies zou leiden. De auteurs gaan daar, evenals de meeste anderen overigens in de bundel, wat luchtig aan voorbij.
Meyers gaat in op de vervaardiging van omvangrijke, complexe proposals. Dat zijn offerterapporten, die meestal bestaan uit een managementdeel, een technisch deel en een financiële component. Het is uiteraard een gigantische klus om op tijd een rapport af te krijgen dat technisch nauwkeurig, leesbaar, en vooral overtuigend is. Volgens de auteur kan dat alleen met teamwork en ‘storyboarding’. Dat laatste houdt in, dat elk lid van een schrijf-team deels voorgedrukte werksheets gebruikt, 1 à 2 pagina's per module. Elk sheet bestaat uit een stelling, gevolgd door thema's of ondersteunende tekst en visuele elementen; dat alles in een ruwe, opsommende, telegramachtige stijl. In een centrale proposalruimte worden alle sheets opgehangen en door de groep becommentarieerd.
Zo'n aanpak, ontwikkeld in de vliegtuigbouw en o.a. toegepast bij Hollandse Signaalapparaten, maakt complexe groepssamenwerking hanteerbaar. Herziening van de tekst is gemakkelijker als deze nog niet is uitgeschreven. De nadruk op ‘stellingen’ (van het type probleem-oplossing) dwingt tot de vereiste persuasieve benadering. Visuele elementen komen tijdig aan bod.
Het artikel bevat weinig nieuws over storyboarding. Wel nieuw is dat de auteur probeert dergelijke methoden te koppelen aan de retorische theorie. Dat is nuttig omdat alles over het onderwerp gebaseerd is op ervaring, niet op onderzoek. Bruikbare inzichten levert dat echter vooralsnog niet op.
Bij zo'n ruim gebied als technische documentatie is het logisch dat de bundel een aantal ‘geïsoleerde’ bijdragen bevat. Zo is er een beschrijving van de Utrechtse database CATS met adviezen voor schrijvers, die wellicht een aantrekkelijk alternatief kan gaan vormen voor grammatica- en stijlcontroleprogramma's; er is een oppervlakkige beschouwing over de onduidelijke status van iso-normen; een weinig opzienbare uiteenzetting over verschillen tussen culturen in hun voorkeuren rond handleidingen; een verslag van interviews met Zweedse technisch-schrijvers waaruit blijkt dat zij een typisch Zweedse benadering prefereren (liever ‘voetbal’ als voorbeeld in een handleiding dan | |
| |
‘rugby’); een beschrijving van de situatie in Duitsland op het terrein van opleiding van schrijvers en hun status binnen bedrijven.
De bundel geeft een interessant beeld van het internationale en nationale onderzoek rond ‘technische documentatie’. Dat beeld is even heterogeen als de tekstsoort zelf. Te midden van de diversiteit hadden sommige onderwerpen wat meer aandacht verdiend. Bijvoorbeeld de technologische ontwikkelingen, die de komende jaren het gebied sterk zullen beïnvloeden. Of de eeuwige controverse tussen de academische onderzoeker, met generaliserende uitspraken ontleend aan ‘laboratoriumexperimenten’, en de schrijver die daar in de praktijk soms weinig aan blijkt te hebben. Er zijn echter voldoende praktische opmerkingen èn methodologische beschouwingen aanwezig, om de bundel buitengewoon nuttig te maken voor ieder die als onderzoeker of schrijver actief is op wat voor deelgebied van technische documentatie dan ook.
M.G.M. Elling
|
|