| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Koole, T. & Ten Thije, J.D. The Construction of Intercultural Discourse. Team Discussions of Educational Advisers. (Utrecht Studies in Language and Communication 2). Amsterdam & Atlanta, GA: Rodopi 1994. ISBN 90-5183-600-7. Prijs: f??,- (275 pp.)
Discoursanalytisch onderzoek naar communicatie in instituties wordt reeds vele jaren ook door taalbeheersers en communicatiekundigen gedaan. Daarbij zijn in principe twee benaderingen te onderscheiden: een conversatieanalytische invalshoek waarbij de talige activiteiten van de sprekers zodanig centraal staan dat de onderzoekers de totstandbrenging van het gemeenschappelijke spreken/interageren proberen te achterhalen, en wel door middel van een nadere analyse van de zogenaamde ‘lidmaatschapskennis’; en een handelingstheoretische invalshoek waarbij institutionele, individuele en algemene (sociale) doelstellingen en functies van taalhandelingen worden gereconstrueerd teneinde de maatschappelijke rol van de betreffende institutie én de sociale betekenis van de handelingen in kwestie te kunnen ophelderen. Beide benaderingen werken in zekere zin langs elkaar heen. Af en toe zijn er pogingen een discussie aan te gaan, maar meestal blijft de wederzijdse waarneming van elkaars werk beperkt tot incidentele optredens op conferenties en het opnemen van artikelen in verzamelbundels. Er komt nog bij dat er een zekere taal-barrière lijkt te bestaan: de conversatieanalytische groep steunt vooral op Angelsaksische auteurs, terwijl de handelingstheoretische groep vooral in Duitsland haar aanhang heeft. En het is een feit dat Duitse teksten in de context van de Nederlandse wetenschapsbeoefening nauwelijks worden gerecipieerd, enkele uitzonderingen daargelaten.
In deze situatie is sinds kort verandering gekomen. Met het verschijnen van hun Utrechts proefschrift The Construction of Intercultural Discourse hebben Koole en Ten Thije een brug gebouwd naar degenen die Engelse teksten lezen en via de omweg van het Engels in staat zouden zijn ook de ‘Duitse’ benadering van de discoursanalyse te leren kennen. Dit is tevens een bekroning van vele jaren vertaal- en inleidingswerk. Beiden hebben een zekere faam verworven doordat ze in colleges en artikelen de functioneel-pragmatische benadering die verbonden is met de namen Konrad Ehlich en Jochen Rehbein, steeds weer aan de orde stelden. Dit blijkt onder meeruit een andere recente publikatie: Ehlich, Rehbein, Ten Thije (red. 1993), waarmee voor het eerst een samenvattende inleiding tot de functionele pragmatiek voor het Nederlandse taalgebied het licht kon zien. Bovendien spanden Koole en Ten Thije zich in om het lastige proces van de Engelse vertaling van de functioneel-pragmatische terminologie in goede banen te doen verlopen, onder meer door het organiseren van verschillende conferenties. Voor de onderhavige recensie betekent dit dat ik de basisbeginselen van de functionele pragmatiek niet hoef uit te leggen, maar kan volstaan met het verwijzen naar die genoemde inleiding en verdere hier niet extra op te sommen publikaties door Koole en Ten Thije die het proces van de voltooiing van hun proefschrift begeleidden.
Het hier te bespreken boek The Construction of Intercultural Discourse voegt in tweeërlei opzicht iets toe aan het functioneel-pragmatische werk tot nu toe. Enerzijds gaat het om een institutionele setting die - voor zover ik kan overzien - nog nimmer aan de orde gesteld is door discoursanalytici (behalve natuurlijk door de auteurs zelf). Dit betekent op zich al winst voor het discoursanalytische institutie-onderzoek, daar complexe interinstitutionele structuren een stap zijn in de richting van de opheldering van minder voor de hand liggende sociale handelingen. Anderzijds wordt het aspect van het interculturele op nieuwe wijze uitgewerkt. Het object van onderzoek is het ‘teamoverleg’ van onderwijsadviseurs: het betreft de professionele communicatie tussen succesvolle immigranten (van wie het succes blijkt uit het feit dat zij ‘functionarissen’ in Nederland zijn geworden) en hun autochtone Nederlandse collega's. De taakstelling van dit overleg is leerkrachten, onderwijsinstellingen en beleidsmakers te adviseren over de vorm en de inhoud van taalonder- | |
| |
wijs (in de eigen taal en cultuur). Het interculturele element van het onderzoek nu zit hem in het feit dat het teamoverleg niet zozeer wordt gezien als bron van misverstanden en communicatieverstoringen; tot dergelijke communicatieve problemen beperkt de analyse van interculturele communicatie zich vaak, onder meer omdat het vrij gemakkelijk is bepaalde verschijnselen te herleiden tot nationale stereotypen of hieruit voortkomende discriminerende gedragingen. Hier daarentegen is eerder sprake van het tegendeel: Koole en Ten Thije tonen aan dat het gaat om een communicatieve vorm waarin oplossingen voor terugkerende (communicatie)-problemen worden gerealiseerd. Op deze wijze zijn de onderzoekers in staat het slechts partiële samenvallen van institutionele en interculturele ‘discoursposities’ uit te werken.
Het boek valt uiteen in drie delen. Deel 1, Introduction, verschaft de (internationale?) lezer een overzicht over de Nederlandse demografische, historische en taal- en onderwijspolitieke achtergronden van het onderzoek. Daarnaast wordt het eigenlijke onderzoeksmateriaal voorgesteld: het betreft in totaal 35 teamoverleg-bijeenkomsten die op video zijn vastgelegd (63 uur opnames). Fragmenten hiervan - de kern van het materiaal - zijn in detail getranscribeerd volgens de HIAT-methode (12 uur) en vervolgens in het Engels vertaald. Het gaat om vier school-advies-teams, waarvan één landelijk, de overige drie regionaal opererend. Er zijn 14 immigrante en 19 autochtone functionarissen. Van de immigrante functionarissen hebben de Turkse en Marokkaanse leden hun opleiding in het land van herkomst opgedaan, terwijl de Surinaamse leden hun opleiding grotendeels in Nederland hebben gevolgd. Daarnaast is aanvullend materiaal bijeengebracht. Zo werd op basis van documenten een ‘institutie-analyse’ van de vier instellingen doorgevoerd. Met de teamleden zelf zijn ‘biografische interviews’ gemaakt en vastgelegd. Er waren drie controlemogelijkheden ingebouwd over de interpretatie van discoursfragmenten: één van de onderzoekers was als teamlid in een van de teams betrokken en kon zodoende deelnemende observatie toepassen; na elke opname is ten minste één deelnemer een interview afgenomen waarin deze commentaar geeft op een videofragment van die bijeenkomst; tenslotte zijn fragmenten getoont aan Surinaamse, Marokkaanse en Turkse informanten die hun eigen interpretaties gaven. Ook het feit dat beide onderzoekers over en weer hun interpretaties aan elkaar lieten zien, wordt als voorkoming van hermeneutische ‘valkuilen’ benadrukt.
Deel 2, Towards a model for the analysis of intercultural communication, begint met een discussie van verschillende concepten van ‘cultuur’. Uiteindelijk vatten de auteurs cultuur op als ‘gestandaardiseerde manier voor de oplossing van collectieve problemen’. De nadruk ligt daarbij op de communicatieve oplossingen in het teamoverleg die samenvloeien in het ‘intercultureel discours’. Daardoor wordt het mogelijk institutionele (taal)handelingspatronen - die in de functioneel-pragmatische analyse centraal staan - te onderscheiden van interculturele structuren die het gevolg zijn van cultuurcontact, ‘discursieve intercultuur’ genoemd. De methodologische kwestie is dan of en in hoeverre een bepaalde ‘discourse realization’ kan worden beschouwd als één of meerdere ‘intercultural patterns / discourse positions’. Dit principe van (interpretatieve) concurrentie is de modificatie die de auteurs toevoegen aan bestaande analysemethodieken.
Deel 3, Analyses, valt uiteen in verschillende - om zo te zeggen: exemplarische - benaderingen. Hfdst. 6 onderzoekt de pragmatische structuur van onderwijsadvisering. Hfdst. 7 en 8 stellen twee cruciale institutionele patronen in het teamoverleg aan de orde: het rapporteren en het plannen maken. Hfdst. 9 gaat over de (verschillende) betekenissen van institutionele kernbegrippen, die gebruikt worden om snel al dan niet gedeelde handelingskennis op te roepen en in het overleg ter beschikking te hebben. Hfdst. 10 bespreekt de interferentie van interculturele en institutionele posities: allochtone teamleden ondervinden beperkingen dan wel uitbreidingen van hun discursieve mogelijkheden, doordat ze zichzelf identificeren met de eigen groep of door collega's op voorhand ermee worden geïdentificeerd. Tenslotte gaat het in hfdst. 11 om het | |
| |
thematiseren en dethematiseren van racisme (in Nederlands-Surinaamse teams). Centraal staan overlegvormen waarin ernaar gestreefd wordt beoordelingen van een handeling die ‘racistisch’ zou zijn, over te nemen of op zodanige wijze af te wijzen dat een afkeuring mogelijk wordt zonder de term ‘racisme’ te hoeven bezigen. In het twaalfde hoofdstuk Conclusions vatten de auteurs hun bevindigen samen en grijpen nog eens terug op verwachtingen waarmee zij het onderzoek zijn begonnen, die al dan niet zijn uitgekomen.
Het onderzoek is exploratief van aard. Dit heeft als voordeel dat het met veel profijt kan worden gelezen door iedereen die geïnteresseerd is in de discoursanalyse van institutionele overlegvormen die niet gaan tussen ‘cliënten’ en ‘agenten’, maar tussen ‘agenten’ (op verschillende niveaus) onderling: Koole en Ten Thije stellen een reeks van methodische stappen voor hoe de analyse van transcripties haar beslag kan krijgen. Bijzonder te waarderen is de voorzichtigheid waarmee beide auteurs de vigerende racisme-discussie verwerken en juist het omgaan met racisme-verwijten of -vaststellingen in de interacties tot hun onderwerp maken. Voor andere onderzoekers die intercultureel samengestelde interacties aan de orde willen stellen, is dit Utrechts promotieonderzoek onmisbaar. De publikatie stijgt duidelijk uit boven onderzoekingen die blijven steken in de constatering van interculturele misverstanden en problemen. Wie echter helemaal niets afweet van de functioneel-pragmatische benadering in het perspectief van Ehlich en Rehbein, en voor wie deze studie de eerste kennismaking is, die moet worden aangeraden eerst het reeds genoemde boek uit 1993 te lezen. Dan pas kunnen de aanvullingen en modificaties die Koole en Ten Thije voorstellen, op adequate wijze worden gewaardeerd.
Het exploratieve karakter van de onderhavige publikatie heeft als nadeel dat vermoedens omtrent de frequentie van karakteristieke overlegvormen en handelingspatronen min of meer systematisch gefrustreerd worden. Als lezer betrapte ik me vaker op de neiging een uitgewerkt aspect of een geanalyseerde dimensie direct met de verwachting te recipiëren dat het om iets veel voorkomends zou gaan, terwijl de auteurs hierover geen uitspraken doen. Dit kan een lichte vorm van ‘stress’ voor een lezer produceren.
Het betreft een zeer ‘rijk’ onderzoeksverslag - in die zin dat lezers veel stimulansen krijgen om zelf onderzoek te doen, zelfs al zijn zij het niet overal eens met de interpretaties die de auteurs van de aangehaalde fragmenten geven. Het is een beetje jammer dat geïnteresseerden geen totaaloverzicht wordt vergund over alle vormen en inhouden van het corpus waarvan in het verslag slechts fragmenten worden behandeld, want de lastige kwestie van de mogelijke representativiteit van het materiaal zou op deze wijze een stuk kunnen worden opgehelderd.
Tenslotte blijf ikzelf met een meer specifieke vraag zitten. Het gaat erom of men video-opnames maakt (waarvan het nadeel is dat de betrokkenen op grond van camera en verlichting tot meer toneel spelen worden aangezet) of bandopnames (die te weinig informatie over de non-verbale communicatie weergeven). Koole en Ten Thije gebruiken hun video-opnames ook om aan informanten een eigen interpretatie te ontlokken. Maar dit kan natuurlijk - daar heb ikzelf ervaring mee opgedaan - ook door middel van bandopnames. Het voordeel van bandopnames wederom, dat het opnemen als minder storend wordt ervaren, zou dan overwegen. Nu doen de auteurs relatief weinig met de non-verbale informatie, er zijn hooguit wat beschrijvende regels in de transcripties. Wat voegt het visuele kanaal hier echt toe aan de interpretatie van de verbale communicatie?
C.Sauer
| |
Bibliografie
Ehlich, K, Rehbein, J. & ten Thije, J. (red.) (1993) Kennis, taal en handelen. Analyses van de communicatie in de klas. Assen: Van Gorcum. |
| |
| |
| |
T. Ensink (1992). De menselijke tekstverwerker; Functionele en cognitieve aspecten van tekstinterpretatie. Amsterdam: Thesis Publishers, ISBN 90-5170-161-6. Prijs f 45,-(235 pp.)
Hoe zijn lezers in staat teksten te begrijpen en te onthouden? Dat is een interessante vraag, zowel voor theorie als voor toepassing in het vakgebied dat we - zeker sinds het verschijnen van Braet & Van de Gein (1993) - met de namen taalbeheersing én tekstwetenschap kunnen aanduiden. De theoretische interesse is vooral gericht op de constructie van een theorie die rekenschap geeft van de manier waarop lezers teksten verwerken. De toegepaste vraag zal vaak gericht zijn op het verbeteren van de effectiviteit van teksten op grond van leesonderzoek.
Met deze thematiek houdt Ensink zich bezig. En daarmee is meteen een sterk punt van zijn boek genoemd: hij stelt theoretische en toegepaste aspecten in één boek aan de orde. Ook binnen de theorie toont Ensink zich een bruggebouwer. Hij besteedt aandacht aan taaltheoretische benaderingen, die zich ten doel stellen een (min of meer) formele beschrijving te geven van een tekst als talig object. Daarbij gaat het vooral om de pragmatiek (Griceaanse maximes en conversationele implicaturen van Levinson (1983)). Tegelijkertijd besteedt hij aandacht aan psycholinguïstisch onderzoek naar verwerkingsprocessen. En dat is nog niet alles. Ensink wil zich ook nog met lezen én luisteren bezig houden.
Het is waar dat het onderzoeksterrein van de tekstverwerking alleen maar bevredigend kan worden benaderd vanuit een combinatie van traditionele (sub)disciplines. Echter, de combinaties die hier worden nagestreefd lijken wel erg veel gevraagd voor een kort inleidend boek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Ensink zich vertilt.
| |
Inhoud en opbouw van het boek
Het boek bestaat uit 11 hoofdstukken. Hoofdstuk 1 is de inleiding. In de verdere inhoud kunnen vier aspecten van tekstverwerking worden onderscheiden: pragmatische (hoofdstuk 2, 3, 4 en 6), cognitieve (hoofdstuk 5, 7 en 8), algemeen methodologische (hoofdstuk 9) en toegepaste (hoofdstuk 10 en 11). Het maken van deze vierdeling kost wat moeite, vooral omdat de thematisch verwante hoofdstukken niet altijd na elkaar in het boek voorkomen. Tekststructuur is dan ook niet het sterkste punt van het boek.
In het onderstaande geef ik eerst kort weer wat er in de hoofdstukken wordt behandeld. Daarbij plaats ik meteen enkele inhoudelijke kanttekeningen. Daarna kom ik tot een conclusie.
| |
Inleiding
Via een variant op het aloude zender - boodschap - ontvanger model, komen we op definities van wat tekstverwerking eigenlijk is.
‘(...)de term ‘tekstverwerking’ is van toepassing als iemand een tekst leest, of naar een uitgesproken tekst luistert.’ (p.3)
| |
Pragmatische aspecten
Bij de pragmatische aspecten gaat het om de vraag hoe een tekst als talig object kan worden gekarakteriseerd. Ensink benadrukt het belang van de context (talig en niet-talig). In hoofdstuk 2 (Tekst en taal, structuur en functie) gaat hij in op de vraag die bovenstaande definitie van tekstverwerking onmiddellijk oproept: Wat is een tekst?
‘...we komen (...) dan tot de omschrijving van een tekst als een min of meer complexe, en min of meer afgegrensde, talige structuur die interpreteerbaar is op grond van enige functionaliteit.’ (p. 25)
Het voordeel van deze definitie is dat uitingen zoals BEZET, op een bordje bij een deur gehangen (p. 19) ook als tekst kunnen worden beschouwd. Dat gebeurt op grond van het element van de functionaliteit: teksten zijn bedoeld om een bepaald effect te bewerkstelligen bij de ontvanger. En functionaliteit is een voldoende tekstvormend criterium. Maar betekent deze definitie ook dat we, zoals Nas (1993) opmerkt, iedere talige uiting vanaf het morfeemniveau als tekst moeten beschouwen?
In Hoofdstuk 3 (de maatschappelijke functie van teksten) wordt betoogd dat tekstverwerking van groot maatschappelijk belang is omdat het een van de meest voorkomende activiteiten van de Nederlander is. Dat wordt onder meer onder- | |
| |
bouwd door een 5 pagina's lange opsomming uit het Statisch Jaarboek 1990, waaruit we onder meer leren dat personen vanaf 12 jaar gemiddeld 153 minuten per dag naar de Nederlandse radio luisteren (p.31).
In de lijst staan ook een paar feiten die Ensinks claim voor een publiek van beginnende studenten of algemeen geïnteresseerden hadden kunnen ondersteunen. Maar overdaad schaadt. Interessanter, zeker voor dat publiek, is het historisch overzicht: van de uitvinding van het schrift naar alfabetisering, boekdrukkunst en informatisering. Toch is de totaalindruk van dit hoofdstuk er een van een populair-wetenschappelijke opsomming van feiten en leuke anekdotes (Lubbers en Den Uyl waren in staat zeer veel stukken zeer snel te lezen, goed de hoofdpunten te selecteren en te onthouden. Dus: een sterk ontwikkeld tekstverwerkend vermogen draagt zeker bij aan het functioneren op dit niveau en in deze functie).
| |
Cognitieve én pragmatische aspecten
Hoofdstuk 4 (Tekst, context en interpretatie) is veel theoretischer van aard. Hier wordt een probleem uit hoofdstuk 2 wat uitgebreider aan de orde gesteld: een tekst is meer dan alleen wat er letterlijk in staat. Dat komt onder meer doordat tekstinterpretatie een resultante is van dat wat er letterlijk staat, de context waarin dat wordt geuit, en de kennis van de interpretator. Hier bedient de docent Ensink zich op bewonderenswaardige wijze van allerlei voorbeelden uit kranteteksten om uit te leggen hoeveel kennis de gemiddelde lezer nodig heeft (én gebruikt) om van een onschuldig berichtje een samenhangend geheel te maken, bijvoorbeeld door verschillende aanduidingen van referenten als verwijzend naar dezelfde persoon op te lossen.
Het is dus in dit hoofdstuk dat essentiële zaken als coherentie en deixis aan de orde komen. Hier voldoet het boek vaak aan de eisen voor een inleidend handboek. Bijvoorbeeld wanneer coherentie wordt uitgelegd aan de hand van ‘canonieke’ auteurs als Clark en deixis aan de hand van Levinson. Recentere benaderingen van relationele en referentiële coherentie (vgl. Noordman & Maes, 1993; Sanders, 1992) ontbreken.
| |
Cognitieve aspecten
Hoofdstuk 5 (Niveaus van tekstverwerking) begint met een systematische uitleg van de cognitieve tekstverwerkingsprocessen. We lopen door het leesproces: van de herkenning van letters naar het begrijpen van tekst. Dat is een heel overzichtelijke manier van beschrijven, die vergelijkbaar is met de inleiding van Noordman, Eling & Thomassen (1991). Ensink houdt het helaas aanmerkelijk korter en presenteert ook geen overzichtelijke figuur.
Vervolgens wordt uitgelegd dat er niet één leesproces bestaat, maar ‘niettemin kunnen er een aantal lijnen getrokken worden’ (p.71-72). Deze ‘lijnen’, verderop hoofdaspecten van cognitieve processen genoemd, zijn te beschouwen als verwerkingsprincipes (vgl. de global parsing principles van Singer, 1990, p. 69 e.v.). Ze hebben betrekking op de vraag hoe deelprocessen van tekstverwerking zich tot elkaar verhouden. Verloopt tekstverwerking bijvoorbeeld top-down: sturen de verwachtingen van de lezer de lagere leesprocessen, zoals het begrijpen van letters? Of wordt verwerking juist voornamelijk gestuurd door wat er in de tekst staat (bottom- up)? Ook andere verwerkingsprincipes kunnen in begrippenparen worden uitgedrukt: Sequentieel of parallel, automatisch of gecontroleerd. Het aardige van deze verwerkingsprincipes is dat ze tevens inzicht geven in leidende discussies binnen het tekstverwerkingsonderzoek. En dat lijkt mij een belangrijke aanbeveling voor een inleidend handboek.
Het is daarom jammer dat Ensink twee van de belangrijkste discussies van het afgelopen decennium niet behandelt, terwijl dat hier uitstekend had gepast: modulariteit versus interactie en onmiddellijk versus uitgesteld. In het laatste geval gaat het om de vraag of woorden worden verwerkt op het moment dat ze door de ogen zijn waargenomen, of dat de verwerking een tijdje wordt uitgesteld tot we aan het einde van een zin zijn aangeland. Met behulp van oogbewegingsregistratie zijn bijvoorbeeld prachtige experimenten gedaan met zogenaamde ‘intuinzinnen’ (garden path sentences-geen van beide woorden komt overigens in het boek voor), zoals die van Frazier & Rayner (1982). Zij lieten proefpersonen zinnen zoals de volgende lezen.
| |
| |
(a) | Before the king rides his horse it's always groomed |
(b) | Before the king rides his horse is always groomed. |
Aangekomen bij het woord horse is er voor lezers sprake van een syntactische ambiguïteit: in (a) een lijdend voorwerp, in (b) het onderwerp van de hoofdzin. Lossen lezers die ambiguteit onmiddellijk op, of wachten ze tot het eind van de zin? De oogbewegingsdata suggereren dat lezers dit onmiddellijk doen; ze hebben meer tijd nodig om is always groomed (b) te lezen dan it's always groomed (a).
De discussie modulariteit versus interactie komt door het hoofdstuk verspreid wel enigszins aan de orde, maar krijgt niet de centrale plaats die deze zou moeten krijgen, gegeven het theoretische gewicht en de enorme internationale aandacht. Het gaat hier om de vraag hoe de verschillende verwerkingsdeelprocessen, zoals de fonologische, lexicale en syntactische verwerkers, zich tot elkaar verhouden. Volgens sommigen gaat het om onafhankelijk werkende modulen, die tijdens de verwerking van taal ook niet met elkaar kunnen ‘overleggen’. Alleen het verwerkingsresultaat van een modale is toegankelijk voor een andere. Volgens anderen is er empirische evidentie voor de interactie-opvatting.
Ook bij de modelmatige verklaring van woordherkennings- en syntactische processen worden verouderde modellen behandeld, de ATNs (Augmentented Transition Networks). Deze zijn uitsluitend gericht op syntactische procedures, en staan geen interactie met andere informatiebronnen toe. De student die Ensinks boek leest zou meer gediend zijn met een korte uitleg van, of in elk geval een verwijzing naar, de connectionistische modellen van onder meer McClelland & Rumelhart (1981). Daarin wordt de menselijke talige kennis in knopen gerepresenteerd, die door middel van een netwerk zijn verbonden. Dergelijke netwerken zijn ontwikkeld voor letter-woord en zinsinterpretatie. Bovendien zijn binnen het connectionisme (McClelland & Rumelhart, 1986) computer-implementaties ontwikkeld van die netwerken, die bijvoorbeeld ook zelf kunnen leren en die het taal verwervingsproces nabootsen.
| |
Nog eens pragmatische principes
In hoofdstuk 6 gaat Ensink in op de problemen met de formele representatie van teksten: hoe kan rekenschap worden gegeven van het feit dat we meer begrijpen dan wat er staat? Een aardige inleiding in de tekstpragmatiek, waarin ook doorverwezen wordt naar leidende discussies, zoals die over Sperber & Wilson's Relevance (1986). Het grote probleem is eigenlijk de plaatsing - tussen twee cognitieve hoofdstukken - en de titel die een heel psycholinguïstisch onderwerp doet vermoeden: Inferenties. Als de auteur ook echt een hoofdstuk over cognitieve aspecten bedoeld heeft, dan had hij in dit hoofdstuk experimenteel onderzoek moeten bespreken. Bijvoorbeeldnaar de vraag of, en zo ja wanneer, inferenties tijdens het lezen worden gemaakt (Vonk & Noordman, 1990). Dat onderwerp komt nu in het boek niet aan de orde.
| |
Terug naar de cognitieve aspecten
Nu gaan we weer terug naar de psycholinguïstiek, en wel naar de ‘hardware’ kant: hoe is het geheugen georganiseerd? In hoofdstuk 7 (Kennis: representatie, opslag en activering) excelleert de inleidende docent Ensink. De anecdotes en de citaten (Kousbroek, Borges...) maken het geheel zeer leesbaar. Dit hoofdstuk is goed georganiseerd en maakt een bezonken indruk.
Anders is het met hoofdstuk 8 (Theorieën). Enkele belangrijke tekstverwerkingstheorieën worden overwegend helder uitgelegd. Ook het invloedrijke tekstverwerkingsmodel van Kintsch & Van Dijk (1978) krijgt hier terecht veel aandacht. De kracht van hun ‘coherence graph model’ is vooral dat er een tekst ‘in kan worden gestopt’, die met behulp van een tamelijk nauwkeurig uitgewerkte heuristiek wordt verwerkt. Het eindprodukt is een hiërarchische structuur die empirisch toetsbaar is. De voorspelling is dat ‘hoge’ gedachteneenheden beter zullen worden gereproduceerd door lezers wanneer hen wordt gevraagd een tekst na te vertellen. En dat wordt ook gevonden.
Het empirisch onderzoek van Kintsch & Van Dijk (1978), en dat van Miller & Kintsch (1980) heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan één van de effecten van tekststructuur op tekstbegrip, het zgn. levels effect. Dit effect houdt in dat | |
| |
belangrijke tekstuele informatie (d.w.z. informatie die hoger geordend is in de hiërarchische representatie van de tekst) beter wordt onthouden.
Afgezien van Kintsch & Van Dijk (1978) onbreekt veel van dergelijk empirisch onderzoek naar de invloed van tekststructuur op tekstbegrip. Behalve aan het levels effect, valt daarbij ook te denken aan de invloed van connectieven en andere structuurmarkeringen (zie Sanders, 1992 hoofdstuk 4 voor een overzicht en experimenteel onderzoek), onderzoek naar de invloed van het aanbieden van informatie op een voorkeursplaats in de tekst (Kieras, 1985), of op de eerste positie in de zin (Gemsbacher, 1990). Die onderwerpen hoeven misschien niet direct allemaal in dit hoofdstuk te worden behandeld, maar in een boek over tekstverwerking zouden ze mijns inziens niet misstaan. Erger is dat invloedrijke en recentere leestheorieën zoals die van Just & Carpenter (1987) ontbreken, en zelfs in het hele boek niet aan de orde komen.
| |
Onderzoeksmethodologie
Hoofdstuk 9 behandelt drie methoden van onderzoek naar verwerkingsprocessen: observatie, experimenteel onderzoek en simulatie-onderzoek (laat een computer de verwerking imiteren). Een belangrijk hoofdstuk, al was het handiger geweest het eerder in het boek te plaatsen, gezien het feit dat lezers vaak kennis moeten hebben van onderzoeksmethoden om besproken onderzoek te begrijpen en te kunnen beoordelen.
Ik vind het te prijzen dat Ensink ook simulatieonderzoek behandelt. Deze vorm van onderzoek vereist een enorme precisie van de verwerkingstheorie en dat is op zichzelf al een goede toets, én iets geheel nieuws voor menig student. Des te vervelender is het dat Ensink verouderde modellen bespreekt, die veel minder rechtstreeks op tekstverwerking betrekking hebben dan modernere modellen, als READER (Thibadeau, Just & Carpenter, 1982) en BORIS (Lehnert, Dyer, Johnson, Yang & Harley, 1983), die ook veel beter presteren. Het eerste model is bovendien gebaseerd op uitgebreid empirisch onderzoek, en het tweede bouwt voort op het door Ensink zo bewonderde werk van Schank. Gezien de aansluiting bij vorige hoofdstukken lag ook de behandeling van Miller & Kintsch (1980) voor de hand (zie Singer, 1990, hoofdstuk 10 voor een overzicht).
| |
Toepassing
In de hoofdstukken 10 en 11 wordt een aantal leuke illustraties van communicatie-problemen gegeven. Deze worden slechts zijdelings en oppervlakkig verbonden met de tekstverwerkingstheorie die in de rest van het boek aan de orde komt. Ik begrijp dan ook niet waarom het technologisch taalbeheersingsonderzoek van Steehouder & Jansen nadrukkelijk als pragmatisch en eclectisch wordt gekarakteriseerd, en waarom betwijfeld wordt of ‘deze werkwijze systematisch kan worden’ (p. 217). Natuurlijk zouden we liever een volwassen ‘linking science’ zien waarin de effecten van tekstkenmerken op de lezer centraal staan, vgl. ‘text design’ (Duffy & Waller, 1985; Hoeken, 1992; Sanders, 1992, hoofdstuk 6). Om die te ontwikkelen zou theoretisch onderzoek zich meer kunnen laten inspireren door in de praktijk optredende communicatie-problemen, en de daarin ontwikkelde oplossingen. Andersom moet in toegepast onderzoek worden gestreefd naar oplossingen die ook verklaren waaróm ze iets oplossen, alsmede naar een niveau van generaliseerbaarheid dat het ad hoc communicatie-probleem van één organisatie overstijgt (vgl. Sanders, Sanders, Renkema & Van Wijk, 1994).
Dat Ensinks boek geen concrete uitwerking biedt om toepassing en theorie nader te integreren, kan hem, gezien de stand van zaken in het vakgebied, natuurlijk niet worden aangerekend.
| |
Conclusie
De auteur hecht veel belang aan de pragmatiek, functionele aspecten en de context waarin de tekst functioneert. Een functionele analyse van context en doel van het boek ligt dan ook voor de hand. Doel is een inleiding te geven op het gebied van de menselijke tekstverwerking (Voorwoord). Maar een inleiding voor wie? Voor studenten (WO, HBO; gevorderd, beginnend?) Voor vakgenoten? Voor tekstverwerkingsonderzoekers in spé? Voor iedere belangstellende?
Voor niet-vakgenoten zijn sommige hoofd | |
| |
stukken een aanrader; bij het lezen van slechts enkele hoofdstukken vallen de problemen met de structuur van het boek ook niet zo op. Zij die enigszins op de hoogte zijn van de stand van zaken in tekstverwerkingsonderzoek zullen weinig nieuws tegen komen. Als inleiding voor vakgenoten en gevorderde studenten, bijvoorbeeld binnen een specialisatie taalbeheersings of tekstwetenschap, zou ik het boek niet aanbevelen. Daarvoor is het te weinig systematisch, en soms onevenwichtig (de verhouding luisteren-lezen; waarom niet gewoon aan het begin gezegd: ik hou me alleen bezig met lezen?). Bovendien geeft het boek een onvolledig beeld van recente literatuur alsmede van cruciale discussies, en biedt het te weinig nauwkeurige (talige) analyses en methodologi sche overwegingen om aspirantonderzoekers te inspireren. Dit alles ondanks de geslaagde aspecten van het boek, en ondanks het belang van het verschijnen van een Nederlandstalige inleiding op dit gebied.
T. Sanders
| |
Bibliografie
Braet, A., & Van de Gein, J. (red.) (1993). Taalbeheersing als tekstwetenschap: terreinen en trends. Dordrecht: ICG. |
Duffy, T., & Waller, R. (1985). Designing usable texts. Orlando, FL: Academic Press. |
Frazier, L. & Rayner, K. (1982). Making and correcting errors during sentence comprehension: Eye movements in het analysis of structurally ambiguous sentences. Cognitive Psychology, 14, 178-210. |
Gernsbacher, M.A. (1990). Language comprehension as structure building. Hillsdale, NJ: Erlbaum. |
Hoeken, H. (1992). Tekstontwerp: de psychologie achter effectieve teksten. Gramma/TTT, 1, 2, 95-110. |
Just, M.A., & Carpenter, P.A. (1980). From eye fixations to comprehension. Psychological Review, 87,4, 329-354. |
Just, M.A., & Carpenter, P.A. (1987). The psychology of reading and language comprehension. Newton, MA: Allyn & Bacon. |
Kieras, D.E. (1985). Thematic processes in the comprehension of technical prose. In B.K. Britton & J.B. Black (eds.). Understanding expository text. (89-107). Hillsdale, NJ: Erlbaum. |
Kintsch, W., & Dijk, T.A. van (1978). Toward a model of text comprehension and production. Psychological Review, 85,5, 363-394. |
Lehnert, W.G., Dyer, M.G., Johnson, P.N., Yang, C.J. & Harley, S. (1983). Boris - An experiment in in-depth understanding of narratives. Artificial Intelligence, 20, 15-62. |
McClelland, J.L. & Rumelhart, D.E. (1981). An interactive activation model of context effects in letter perception. Psychological Review, 88, 375-407. |
Miller, J.R., & Kintsch, W. (1980). Readability and recall of short passages: A theoretical analysis. Journal of Experimental Psychology, 6, 335-354. |
Nas, G. (1993). Bespreking van T. Ensink, De menselijke tekstverwerker. De Nieuwe Taalgids. |
Noordman, L. & Maes, A. (1993). Tekststructuur en Tekstbegrip. In: Braet & Van de Gein, 23-52. |
Noordman, L., Eling, P. & Thomassen A. (1991). Lezen en begrijpen: Een overzicht van de psychologische processen. In: A.J.W.M. Thomassen, L.G.M. Noordman & P.A.T.M. Eling (red.) Lezen en begrijpen. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. |
Rumelhart, D.E. & McClelland, J.L. (eds.) (1986). Parallel distributed processing: Explorations in the microstructure of cognition. Cambridge, MA: MIT press. |
Sanders, T.J.M. (1992). Discourse structure and coherence. Aspects of a cognitive theory of discourse representation. Dissertatie K.U. Brabant, Tilburg. |
Sanders, T., Sanders, J., Renkema, J. & Wijk C. van (1994). Praktijkonderzoek naar tekstkwaliteit. Een standaardvoorbeeld. Communicatief, 4, p. 13-22. |
Sperber, D. & Wilson, D. (1986). Relevance: Communication and Cognition. Cambridge, MA: Harvard. |
Singer, M. (1990). Psychology of Language. An introduction to sentence and discourse processes. Hillsdale, NJ: Erlbaum. |
| |
| |
Thibadeau, R., Just, M. & Carpenter, P. (1982). A model of the time course and content of reading. Cognitive Science, 6, 157-203. |
Vonk, W., & Noordman, L.G.M. (1990). On the control of inferences in text understanding. In D.A. Balota, G.B. Flores d'Arcais, & K. Rayner (eds.). Comprehension processes in reading. (447-464). Hillsdale, NJ: Erlbaum. |
|
|