| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
A.Braet & J. van de Gein (red.). Taalbeheersing als tekstwetenschap: terreinen en trends. Dordrecht: ICG Publications 1993. ISBN 90-6765-519-8. Prijs: f 30,- (242 pp.)
Voor het vakgebied dat zich in de afgelopen 25 jaar als taalbeheersing gedefinieerd heeft, is de bundel Taalbeheersing als tekstwetenschap: terreinen en trends met zijn overzichten van recente ontwikkelingen op zes deelterreinen een waardevolle aanwinst.
In het inleidende hoofdstuk 1 plaatst A.Braet het vak taalbeheersing in historisch perspectief met als centrale uitkomst: ‘taalbeheersing heeft zich als onderzoeksdiscipline ontwikkeld tot een wetenschap van teksten’; daarmee verantwoordt hij tevens de titel van de bundel. Verder geeft hij een overzicht van de Ínhoud.
In hoofdstuk 2 met als titel Tekststructuur en tekstbegrip behandelen L.G.M.Noordman en A.Maes structuur-en proceskenmerken van tekst onder de noemer tekstrepresentatie. Ondertekstrepresentatie verstaan zij ‘de voorstelling van de informatie die luisteraars en lezers uit een tekst halen’ (p.23).
Na een schets van de ‘menselijke taalverwerker’ bespreken Noordman en Maes hoe de tekstueel aangeboden informatie en ‘wereldkennis van de lezer’ geïntegreerd worden via drie niveaus van representatie: deoppervlakterepresentatie (geeft weer wat er letterlijk staat), de prepositionele representatie (geeft de beweringsinhouden van de tekst weer) en de mentale representatie (geeft weer welke informatie op basis van kennis van de werkelijkheid kan worden aangenomen). Wil de tekstrepresentatie coherent zijn, dan moet duidelijk zijn welke informatie bij welke tekstreferent hoort (‘referentiële coherentie’) en hoe de tekstsegmenten met elkaar te verbinden zijn (‘relationele coherentie’).
Zowel voorhet analytisch als het procesgericht onderzoek van tekstrepresentatie komen vervolgens een aantal belangrijke opvattingen en begrippen aan de orde. Het geheel wordt afgesloten met een sectie waarin de begrijpelijkheid van tekst gerelateerd wordt aan de drie niveaus van tekstrepresentatie.
Hoofdstuk 3, getiteld Argumentatie, is veruit de langste bijdrage. Hierin schetsen F. van Eemeren en R.Grootendorst de recente ontwikkelingen in het argumentatieonderzoek. Zij beginnen met een korte terugblik op de stand van zaken in 1977, toen het onderzoek gedomineerd werd door Toulmin en Perelman, die een vooroordeel hadden tegen formele logica, voorbijgingen aan pragmatische aspecten en geen recht deden aan het gegeven ‘dat argumentatie primair een vorm van taalgebruik is’ (p.59).
Vooreen volledig programma van argumentatieonderzoek onderscheiden Van Eemeren en Grootendorst vijf componenten: de filosofische component (wanneer mag argumentatie als aanvaardbaar worden beschouwd?), de theoretische component (welke wijzen van argumenteren zijn aanvaardbaar?), de empirische component (welke factoren en processen spelen een rol bij feitelijke argumentatie?), de analytische reconstructiecomponent (hoe is de relatie tussen de geïdealiseerde argumentatie en de argumentatieve werkelijkheid?) en ten slotte de praktische component (hoe is de argumentatieve praktijk te verbeteren?). Telkens wordt belicht wat de invalshoek van de dialectici is tegenover die van de retorici.
Nadat vervolgens een reeks stromingen in het argumentatieonderzoek de revue passeren (in het bijzonder de moderne retorica, formele dialectiek, pragmadialectiek, informele logica en een linguïstische benadering), komen enkele aandachtsgebieden in het argumentatieonderzoek meer in detail aan de orde. Gewezen wordt op theoretische problemen bij drogredenen, deductieve geldigheid, argumentatieschema's en relevantie naast problemen in analytische reconstructie en empirisch onderzoek en problemen bij de praktische toepassing in recht en onderwijs.
De bijdrage besluit met een blik op de toekomst: het argumentatieonderzoek moet een samenhangend onderzoeksprogramma tot ontwikkeling proberen te brengen.
In hoofdstuk 4 met als titel Conversatie stellen M.Bax en J.Berenst het taalgebruik in gesprekken aan de orde. Na preliminaire opmer- | |
| |
kingen naar aanleiding van een tekstfragment behandelen zij vier benaderingswijzen: de linguïstische pragmatiek, de conversatieanalyse, de interactionele sociolinguïstiek en de interactie-analyse.
In de paragraaf over de linguïstische pragmatiek staat centraal de taalhandelingstheorie met haar belangrijkste beperkingen: hoe zijn taalhandelingen te identificeren, hoe valt de conversationele implicatuur te verklaren, wat is de rol van formuleringsvariatie en hoe kunnen tekstinterne sequentiële structuren worden verantwoord? Deze vragen vormen belangrijke aandachtspunten in de conversatieanalyse en de interactionele sociolinguïstiek, die vervolgens aan de orde komen. Naast het onderzoeksobject van deze twee theoretische kaders worden telkens de voornaamste uitgangspunten en methodieken genoemd. In beide kaders ontbreekt een omvattende theorie, al kan voor deelgebieden gewezen worden op de gezichtszorgtheorie (met als object beleefdheidsstrategieën in taalgebruik) en de accommodatietheorie (met als object conen divergenties in taalgedrag). Verder wordt kort de interactieanalyse besproken, die zich als een overwegend toegepaste benaderingswijze richt op de adequaatheid van taalgebruik vooral in professioneel verband.
Na een sectie over toepassinggericht onderzoek besluit het hoofdstuk met de speculatie dat ‘juist een interdisciplinair vak als Taalbeheersing een geschikt platform’ biedt voor een poging om de diverse onderzoeksstromen te integreren in een overkoepelende theorie.
In hoofdstuk 5, Taalgebruik in zijn maatschappelijke context, gaan P. van den Hoven en P.J.Schellens van start met de stelling dat ‘vrijwel elke taalbeheersingsonderzoeker’ het volgende zal onderschrijven (p. 145): ‘(1) Een van de van de doelen van het taalbeheersings-onderzoek is de functionaliteit van taalgebruiks-processen te analyseren en te evalueren.
(2) Zulke (sic; TJ) taalgebruiksprocessen voltrekken zich in een bepaalde maatschappelijke context.’
De problemen die uit de combinatie van deze uitspraken voortvloeien, en de manier waarop taalbeheersingsonderzoek met de maatschappelijke context van taalgebruiksprocessen kan omgaan, is de thematiek van dit hoofdstuk.
De context van een taalgebruiksproces vergt niet alleen dat een tekst wordt verwerkt, maar ook dat de tekst gevolgen heeft, bij voorbeeld een instructief gevolg (leiden tot een betere taakuitvoering) of een persuasief gevolg (leiden tot andere attitudes, gedragsintenties of gedrag). Naast een communicatieve functie van teksten (teksten kunnen ertoe dienen een informatietoestand te veranderen) onderscheiden Van den Hoven en Schellens daarom ook een consecutieve functie (de mate waarin de consecutieve functie gerealiseerd wordt, bepaalt in hun visie de functionaliteit van een verbale boodschap in ruime zin).
Al identificeert de taalhandelingstheorie zowel illocutionaire als perlocutionaire effecten, er is geen interesse voor ‘de vraag onder welke omstandigheden de taalhandeling het beoogde effect ook daadwerkelijk teweeg brengt of niet’ (p. 148). Taalbeheersingsonderzoek dat wel in deze vraag geïnteresseerd is, onderzoekt ‘de invloed van tekstuele variabelen in processen van attitude-en gedragsverandering enerzijds en instructie en taakuitvoering anderzijds’ (p. 148). Van den Hoven en Schellens bepleiten dan ook om de communicatieve en consecutieve effecten op geïntegreerde wijze te bestuderen. Verder bezien zij de afstand die er kan liggen tussen communicatieve en consecutieve tekstfuncties, en de invloed van contextuele randvoorwaarden op het ontwerpen van teksten.
In hoofdstuk 6, Schrijfvaardigheid, schetsen H. van den Bergh en B.Meuffels het empirisch onderzoek naar schrijfvaardigheid in instrumenteel, beschrijvend, correlationeel en experimenteel opzicht, zowel met betrekking tot het produkt als het proces. Van elk van deze aspecten worden karakteristieke onderzoeksresultaten besproken.
De belangrijkste conclusie is dat er tot dusver meer aandacht besteed is aan de identificatie van problemen en theoretische lacunes dan aan de vorming van een overkoepelende theorie. Het centrale concept ‘schrijfvaardigheid’ is daarbij naar het oordeel van Van den Bergh en Meuffels nog nauwelijks ontwikkeld.
In hoofdstuk 7, Het taalvaardigheidsonderwijs, gaan A.Braet en D.Janssen na in hoeverre | |
| |
inzichten verworven in taalbeheersingsonderzoek ingang hebben gevonden in voortgezet onderwijs en hoger beroepsonderwijs. Hun conclusie is dat het taalvaardigheidsonderwijs veeleer door ‘een handvol taalbeheersers’ dan door de ‘taalbeheersing’ (p.231) is beïnvloed. De doorwerking komt vooral tot uiting in teksttheoretische noties. Verder zijn er van het taalbeheersingsonderzoek, met uitzondering van de argumentatietheorie, nog nauwelijks sporen in het taalvaardigheidsonderwijs aan te wijzen.
De bundel in zijn geheel biedt een vrij breed overzicht van het taalbeheersingsonderzoek van de laatste vijftien jaren, in nationaal en internationaal kader. (Op twee punten vormt hoofdstuk 7, Het taalvaardigheidsonderwijs, een uitzondering: het is uitsluitend nationaal georiënteerd en het beschrijft geen terrein van onderzoek maar de invloed van taalbeheersingsonderzoek op niet-universitair onderwijs.) De bijdragen zijn alle uitstekend gedocumenteerd; mede hierdoor zal de bundel de komende jaren een belangrijke rol vervullen in het universitaire onderwijs taalbeheersing.
Vooral de uitstekend gecomponeerde hoofdstukken Tekststructuur en tekstbegrip, Argumentatie, Taalgebruik in zijn maatschappelijke context en Schrijfvaardigheid presenteren de onderzoekingen zo, dat ze de onderzoeksgebieden helder en coherent karakteriseren. In de internationale literatuur op deze gebieden zijn mij geen vergelijkbare overzichtsartikelen bekend, en zeker niet van vergelijkbaar hoog niveau.
Het hoofdstuk Taalgebruik in zijn maatschappelijke context onderscheidt zich daarenboven, doordat het niet alleen het verrichte onderzoek beschrijft, maar doordat het ook analyseert wat constitutief is voor het deelgebied. Met de begrippen ‘communicatieve’ en ‘consecutieve functie van teksten’ dragen Van den Hoven en Schellens bij tot de theorievorming en tevens tot de ontwikkeling van de vereiste onderzoeksstrategie op hun terrein van studie. Beide begrippen, die zij slechts op onderzoek van het eigen deelgebied toepassen, zijn echter onmiskenbaar van wijder belang, zoals nog aan de orde zal komen.
Naast de genoemde kwaliteiten vertoont de bundel zwakke plekken. Eerst maar even het punt van redactionele afwerking. De volgende slordigheden - ze vormen bepaald geen uitputtende opsomming - geven enig idee van wat de lezer zoal kan verwachten.
Enkele bijdragen vertonen veel kopij-, ‘zet’- en afbreekfouten. Zo vindt men in hoofdstuk 1 op p. 14-21 in volgorde van voorkomen het wat door taalbeheersers verwaarloosde terrein, lingustisch, schoo-lse, relationle, propostionele, lingustische, sociolologische, allerlei allerlei, counselingsgespreken, Noor-dhoff. In hoofdstuk 4 staat op p. 113 waar [...] vanuit gaan, p. 114 continuum, p. 118 ze [indirecte interpretatie] worden geïnfereerd, p. 122 gentendeerde, Pragmalingusten, p.124 a priori's, p.126 patinten, sequentile, p. 127 ori-ntatie, p. 128 Hinne-nkamp, p. 134 taalgeschie-dwetenschap, practisch naast praktisch. In de bibliografie van dit hoofdstuk wemelt het van de inconsequenties. In de tekst wordt verwezen naar Hofmans-Okkes maar de specificatie (I.M.Hofmans-Okkes, Op het spreekuur, Lelystad: Meditekst 1991) ontbreekt. In hoofdstuk 7 wordt op p.227 mijn naam verkeerd geschreven, op p.236 staat bij Korswagen vermeld dat zijn werk is uitgegeven in Groningen bij Wolters-Noordhoff, terwijl het is verschenen bij Van Loghum Slaterus in Deventer; verder vindt men op p.236-237 steeds de foutieve spelling Van Loghem en het inconsequent gebruik van hoofdletters in Levende Talen, De Nieuwe Taalgids enerzijds en Cognitive linguistics anderzijds.
Verder, bij de hoofdstuktitels in de inhoudsopgave ontbreken de auteursnamen. Een zaak- en een namenregister mogen zeker bij een eventuele herdruk van de bundel - het boek is een must voor iedere gevorderde student taalbeheersing - niet meer ontbreken: wie nu even wil nagaan of en waar in de tekst iets te vinden is over bijvoorbeeld stilistiek of de Rhetorical Structure Theory (de laatste zaak alleen in de bibliografie op p.55), zal lang moeten zoeken.
Bij de inhoudelijke minpunten zal ik me tot twee hoofdstukken beperken, en wel met een korte opmerking over hoofdstuk 7 en wat uitgebreider commentaar op hoofdstuk 1.
Hoofdstuk7,Hettaalvaardigheidsonderwijs,
| |
| |
is zoals gezegd de enige bijdrage die de stand van zaken uitsluitend nationaal beziet. Hierdoor en doordat het hoofdstuk ‘louter beschrijvend’ (p.216) wil zijn, is het het minst aantrekkelijke hoofdstuk. Als centrale vraag zou je hier immers verwachten: had de invloed van taalbeheersingsonderzoek op taalvaardigheidsonderwijs in Nederland (en Vlaanderen) groter moeten en kunnen zijn, gelet op vakinteme en vakexterne factoren? Daarbij zou een vergelijking van de situatie in Nederland met situaties elders nog belangrijk meer zicht hebben kunnen bieden op kansen en mogelijkheden voor doorwerking van taalbeheersingsinzichten in taalvaardigheidsonderwijs. Hoe dan ook, het hoofdstuk geeft een juist beeld van de geschiedenis en spreekt terecht bezorgdheid uit over toekomstige vernieuwingen in niet-universitair onderwijs taalvaardigheid.
Dan hoofdstuk 1, en wel het deel dat het Nederlandse taalbeheersingsonderzoek in historisch perspectief plaatst. Eerst een opmerking die recht kan doen aan de feiten. Op p. 13 wordt naast vijf congresbundels het Tijdschrift voor Taalbeheersing genoemd als bronnenmateriaal waaruit een goed beeld te verkrijgen is ‘van het onderzoek dat sinds 1978 is verricht’. Onvermeld blijft het tijdschrift Communicatief, hoewel de bibliografie van hoofdstuk 5 op een totaal van 123 titels 22 keer een titel noemt uit het Tijdschrift voor Taalbeheersing (met 14 jaargangen in 1992) en 30 keer een titel uit Communicatief (met 5 jaargangen in 1992). Let wel, hoofdstuk 5 behandelt ‘de tweede hoofdontwikkeling in de recente vakbeoefening’ (p.13).
Een verderstrekkende opmerking over hoofdstuk 1 betreft de verantwoording van de titel Taalbeheersing als tekstwetenschap, die voor de bundel gekozen is. Zoals bekend wordt het onderzoeksterrein van hoofdstuk 2 gewoonlijk met tekstwetenschap aangeduid. Alleen al hierom is de titel van de bundel en de aldus geïmpliceerde benoeming van het gehele vak taalbeheersing verre van gelukkig. Willen we de beoefening van de taalbeheersing ook in zijn benaming tot wetenschap verheffen, dan is de term taalgebruikwetenschap geschikter. Deze aanduiding laat goed tot uiting komen dat het om een pragmatische en mede daardoor om een veeldimensionele wetenschap gaat waarin taalgebruik het object van studie is: (a) taalgebruik in zijn diversiteit van genres, (b) taalgebruik in mondelinge en schriftelijke vorm, (c) taalgebruik als produkt en proces, (d) taalgebruik in zijn communicatieve en consecutieve functies, (e) de ongestuurde en gestuurde verwerving van taalgebruik, enzovoort.
Dan nog een laatste opmerking over het inleidende hoofdstuk. Het had het vakgebied taalbeheersing inhoudelijk hechter dan ooit kunnen karakteriseren. Natuurlijkis een inleiding niet dè plek om hèt antwoord te geven op de roep om een samenhangend theoretisch kader. Maar niet eerder is er systematischer dan in de besproken bundel zoveel theoretisch materiaal bijeengebracht dat ertoe uitnodigt om tussen de velden van het taalbeheersingsonderzoek verbindingslijnen te trekken.
Om kort te illustreren waar de inhoudelijke karakteristiek vernieuwend had kunnen zijn: de waarde van de begrippen communicatieve en consecutieve functie van taalgebruik, die in de bundel gepresenteerd worden, had nader verkend en bepaald kunnen worden. Want het begrippenpaar is bijvoorbeeld ook uiterst interessant in de argumentatietheorie. Immers, in de argumentatieve praktijk is kennisneming van argumentatie uiteraard primair aan de orde, maar uiteindelijk staat alles in dienst van de persuasieve gevolgen. Ook voor argumentatieonderzoek is onderscheid en interactie tussen communicatieve en consecutieve functies van argumentatie onmiskenbaar van belang. (Van verwante onderscheidingen als ‘communicatief aspect’ en ‘consecutief perlocutionair gevolg’ maken F. van Eemeren en R. Grootendorst gebruik in Regels voor redelijke discussies, Dordrecht etc. 1982, p. 89-90; P. Houtlosser heeft me hierop geattendeerd.)
En sterker, ligt het niet voor de hand om bijvoorbeeld te laten zien hoezeer of althans in hoeverre de juist genoemde dimensies (a)-(e) van toepassing zijn op de onderzoeksvelden van de hoofdstukken 2-7? Alleen al de bewustmaking van die toepasselijkheid, uiteraard met alle discrepanties, had ertoe kunnen bijdragen om het beeld van (mogelijke) samenhang tussen de verschillende terreinen te versterken.
| |
| |
In 25 jaar taalbeheersingsonderzoek is de bundel Taalbeheersing als tekstwetenschap: terreinen en trends een markante mijlpaal. De bijdragen verschaffen taalbeheersers van sterk verschillende onderzoeks-'tradities' niet alleen toegang tot elkaars onderzoek maar zeer vaak ook openingen naar wederzijds bevruchtend en integrerend onderzoek op het terrein van de composiete taalgebruikwetenschap of, gewoon gezegd, de taalbeheersing.
Th.A.J.M. Janssen
| |
Pielenz, M. (1993). Argumentation und Melapher.(Tübinger Beiträge zur Linguistik 381). Tübingen: Gunter Narr Verlag. ISBN 3-8233-5046-3. Prijs: DM 58,- (206 pp.)
In Argumentation und Metapher, de handelseditie van zijn gelijknamige dissertatie, brengt Pielenz op een in het algemeen verhelderende wijze inzichten uit het cognitief georiënteerde onderzoek naar metaforen en argumentatie-theoretische inzichten bijeen, met als doel de argumentatieve functie van metaforen te verduidelijken. Dat metaforen een belangrijke rol kunnen spelen in argumentatie, is op zichzelf geen nieuw gegeven. Veel auteurs, waaronder Perelman en Olbrechts-Tyteca, hebben er al op gewezen dat metaforen als argument of als aan argumentatie verwant verschijnsel gezien kunnen worden. Waar het echter tot nu toe aan schort, aldus Pielenz, is een theoretische verantwoording van de manier waarop metaforen een argumentatieve functie vervullen. Door uit te gaan van hedendaagse benaderingen van metaforen (met name van de theorie van Lakoff en Johnson), waarin metaforen niet als stilistisch versieringsmiddel worden gezien, maar als bouwstenen van het menselijke conceptuele systeem, weet Pielenz aannemelijk te maken dat metaforen bij het argumenteren een soortgelijke functie vervullen als topen. Net als topen hebben ze zowel een heuristische functie als een garantiefunctie: ze fungeren als vindplaatsen van argumenten en legitimeren de stap van argument naar conclusie.
| |
Overzicht van de inhoud
Om zijn analyse van metaforen als ‘quasi-to-pen’ te kunnen rechtvaardigen, onderwerpt Pielenz eerst zowel het begrip ‘metafoor’ als het begrip ‘toop’ aan een nader onderzoek. Vervolgens laat hij zien dat beide concepten op fundamentele punten met elkaar overeenkomen.
In hoofdstuk 2 zet Pielenz het argumentatie-theoretisch kader van de studie uiteen. Dit kader wordt gevormd door het argumentatie-model van Toulmin. Om de argumentatieve functie van metaforen te verduidelijken, is vooral Toulmins begrip ‘warrant’ relevant. Pielenz stelt dit begrip op één lijn met de Aristotelische ‘toop’ en Ӧhlschlägers ‘Schlusspräsupposition’.
Hoofdstuk 3 vervult een sleutelrol: in dit hoofdstuk tracht Pielenz aan de hand van cognitieve benaderingen van metaforen zoals die van Lakoff and Johnson (1980) aan te tonen dat metaforen als ‘warrants’ oftewel als impliciete gevolgtrekkingsregels gebruikt kunnen worden. Kenmerkend voor de cognitieve benadering is dat metaforen als structurerend principe van het conceptuele systeem worden gezien, en daarmee als bepalend voor ons denken en spreken. De term ‘metafoor’ verwijst enerzijds naar het abstracte conceptuele schema of ‘type’ waarin een verband gelegd wordt tussen twee verschillende concepten (bijvoorbeeld ‘argumentatie’ en ‘oorlog’, in de metafoor ‘argumentatie als oorlog’), en anderzijds naar concrete, al dan niet conventionele metaforische uitingen of ‘tokens’ als ‘Hij viel hun argumenten aan’ en ‘Hij verdedigde zijn positie’.
Abstracte metaforen verbinden conceptuele domeinen op een zodanige manier met elkaar, dat de conceptuele structuur (ook wel het ‘frame’) van het ene domein op het andere wordt overgedragen. Zo wordt bij het concept ‘water’ in ons conceptuele systeem onderscheid gemaakt tussen begintoestand (‘bron’), tussentoestand (‘stroom’) en eindtoestand (‘zee’). De abstracte metafoor ‘geld als water’ projecteert deze onderscheidingen op het concept ‘geld’. Dit maakt het mogelijk de concrete metaforische uitingen ‘geldbron’ en ‘geldstroom’ te gebruiken (‘geldzee’ is geen conventionele metafoor geworden).
| |
| |
Door een specifieke metafoor te gebruiken, worden bepaalde kenmerken van een concept benadrukt en verdwijnen andere kenmerken naar de achtergrond. Door bijvoorbeeld de metafoor ‘De mens is een wolf’ te gebruiken, wordt het accent gelegd op de ‘wolfachtige’ kenmerken van mensen. Bij deze kenmerken moet niet zozeer gedacht worden aan de definitie van het begrip ‘wolf’ in het lexicon, als wel aan de in een bepaalde cultuur vigerende stereotypen die met het begrip ‘wolf’ geassocieerd zijn. Pielenz haalt hierbij Black (1962: 40) aan: ‘The effect, then, of (metaphorically) calling a man a ‘wolf’ is to evoke the wolf-system of related commonplaces. If the man is a wolf, he preys upon other animals, is fierce, hungry, engaged in a constant struggle, a scavenger, and so on’. Op deze manier fungeren metaforen als verzamelplaatsen van gevolgtrekkingsregels van het type ‘als x een y is, dan heeft x kenmerk z’.
In hoofdstuk 4 laat Pielenz aan de hand van Bornscheuers (1976) karakterisering van het begrip ‘toop’ zien dat topen en metaforen op essentiële punten overeenkomen. Bornscheuer noemt een viertal onderscheidende kenmerken van topen: ze zijn conventioneel, produktief, intentioneel en hebben een symboolfunctie. Pielenz weet aannemelijk te maken dat metaforen eveneens deze vier kenmerken bezitten. Topen en metaforen hebben een analoge functie in argumentatie. Doordat ze als opslagplaatsen van gevolgtrekkingsregels fungeren, bieden metaforen net als topen een heuristisch instrument voor het vinden van argumenten (selectiefunctie). En evenals topen ontlenen de metaforische gevolgtrekkingsregels hun rechtvaardigende kracht aan hun ingeburgerdheid in een bepaalde cultuur (garantiefunctie).
In hoofdstuk 5 demonstreert Pielenz aan de hand van een voorbeeld hoe een metaforische analyse van een betoog een bruikbaar instrument kan zijn voor het expliciteren van verzwegen argumenten. Eerst wordt de abstracte metafoor die als ordenend principe aan de tekst ten grondslag ligt, geïdentificeerd. Vervolgens worden de bijbehorende gevolgtrekkingsregels geformuleerd. Het resultaat van deze metaforische analyse biedt de analysator extra houvast bij het opsporen en aanvullen van de verzwegen argumenten in het betoog, en geeft daarmee tegelijkertijd meer inzicht in de argumentatiestructuur van het betoog.
In hoofdstuk 6, ten slotte, plaatst Pielenz metaforen in een breder verband door een relatie te leggen tussen conceptuele metaforen en culturele modellen zoals die in de culturele antropologie worden onderscheiden.
| |
Commentaar
Hoewel Argumentation und Metapher een aantal interessante theoretische en praktische inzichten te bieden heeft voor argumentatie-theoretici, laat de presentatie en de uitwerking op een aantal punten nogal wat te wensen over.
In de eerste plaats vergt de bestudering van het boek door de omslachtige, vaak nogal hoogdravende en onnodig abstracte manier van uitdrukken veel doorzettingsvermogen van de lezer. De toon voor deze hoogdravende en omslachtige stijl wordt al gezet in de inleiding, die als volgt begint:
In der Einführung einer wissenschaftlichen Arbeit sieht man sich vor eine grundsãtzliche Schwierigkeit gestellt. Auf der einen Seite ist es geboten, der interessierten Leserschaft so schnell wie möglich mitzuteilen, wovon das Werk eigentlich handelt. Je besser das gelingt, desto wahrscheinlicher ist es, den Leser fesseln zu können.
Auf der anderen Seite aber möchte man die Höhepunkte seiner argumentativer Reise, die schwungvollen und griffigen Formeln, in denen die zuweilen mühevollen überzeugungsarbeit auf den Punkt gebracht wird, nicht zu früh preisgeben. Sorgfãltig sollen die Leser herangeführt werden, sollen vorbereitet werden auf die Früchte eines Gedankenganges. Jede Einleitung wandelt auf dem Grat des Zuviel und des Zuwenig. Erzählt man zuviel, ist die Spanning der Geschichte dahin; erzählt man indes zuwenig, ist sie undurchsichtig und reizlos, und der Leser entscheidet sich fiir andere Lektüre. Das höchste Ziel eines jeden Autors ist es letztlich aber, das Publikum für seine Arbeit zu gewinnen und ihm Appetit zum Weiterlesen zu machen. (p. 12)
Een dergelijke opening lijkt mij niet de meest | |
| |
aangewezen manier om het doel, de lezer geïnteresseerd te houden, te bereiken. Gelukkig staat hier tegenover dat de hoofdstructuur van het boek overzichtelijk is, en dat elk hoofdstuk wordt afgesloten met een kernachtige samenvatting van de hoofdlijnen.
Ten tweede is de afwerking op een aantal punten nogal onzorgvuldig: het boek bevat vrij veel drukfouten, incomplete literatuurbeschrijvingen, literatuur die wel in de tekst maar niet in de bibliografie wordt genoemd, enzovoort. De meest in het oog springende fout is wel dat Pielenz Toulmins The uses of argument consequent aanduidt als The uses of arguments. Wellicht speelt hier het ‘Seul sur Ie monde’-effect een rol, want de Duitse vertaling van Toulmins boek luidt: Der Gebrauch von Argumenten. Deze steeds terugkerende fout is nogal storend, vooral als bedacht wordt dat Toulmins argumentatiemodel als het theoretisch kader van het boek wordt gepresenteerd.
Dit laatste brengt mij op een derde punt van kritiek. Waarom Pielenz ervoor gekozen heeft het Toulmin-model als uitgangspunt van zijn studie te nemen, blijft volstrekt onduidelijk. In hoofdstuk 2 wijdt Pielenz ruim veertig pagina's aan een in het licht van zijn doelstellingen onnodig uitgebreide bespreking van Toulmins argumentatietheoretische benadering. Daarin wordt uitvoerig ingegaan op Toulmins kritiek op het begrip logische geldigheid, op zijn onderscheid tussen analytische en niet-analytische redeneringen, op het model en op de kritiek op Toulmin. Maar het uiteindelijke resultaat van deze handboekachtige bespreking is dat Pielenz alleen het begrip 'warrant' van Toulmin overneemt, en zelfs dat is nog niet eens echt het geval, want door de onduidelijke relatie tussen ‘warrant’ en ‘backing’ stelt Pielenz voor Toulmins warrant door öhlschlagers begrip ‘Schlusspräsupposition’ te vervangen.
Ook in het licht van wat Pielenz in de rest van zijn boek doet, is de keuze voor Toulmin onduidelijk. Om de argumentatieve functie van metaforen te verhelderen, trekt Pielenz een vergelijking met het klassieke topos-begrip. Het begrip ‘warrant’ speelt in zijn betoog verder geen rol. Een korte verwijzing naar de verwantschap van de klassieke toop met modernere concepten als de Toulminiaanse warrant was dan ook afdoende geweest. Overigens is het opvallend dat Pielenz op geen enkele manier refereert aan modernere benaderingen van verzwegen argumenten. Toch had dit voor de hand gelegen, gezien de belangrijke functie die hij aan metaforen toekent bij het aanvullen van verzwegen argumenten.
Ten slotte geeft Pielenz een nogal gesimplificeerd beeld van de manier waarop metaforen hun geldingskracht krijgen. Volgens Pielenz kunnen metaforen hun rechtvaardigende functie vervullen doordat ervan uit kan worden gegaan dat wanneer iemand een bepaalde metafoor accepteert, hij daarmee ook het geheel van ermee geassocieerde gevolgtrekkingen accepteert: Tndem man eine Metapher annimmt, akzeptiert man das mit ihr verbundene Bündel von Schlussregeln. (...) Man erkennt demnach mit einer Methapher stillschweigend deren gesamten Implikationshorizont nach dem Muster eines iterativen Modus Ponens als gültig an.’ (p. 108). Het kennen van een reeks stereotiepe gevolgtrekkingen of gemeenplaatsen is echter nog niet hetzelfde als het accepteren ervan. Automatische acceptatie is al helemaal niet gegarandeerd wanneer het gaat om de toepassing van een metafoor in een concreet geval van argumentatie. Ten eerste kan een criticus de toepassing van een bepaalde metafoor als zodanig afwijzen en de voorkeur aan een andere metafoor geven; Ten tweede kan de verzameling gevolgtrekkingsregels die door een bepaalde metafoor wordt opgeroepen interne tegenstrijdigheden bevatten, zodat één en dezelfde metafoor voor tegengestelde conclusies kan worden gebruikt. Op deze mogelijkheid is al door Perelman gewezen (1989: 85).
Volgens Perelman kan er kritiek op iemands argumentatie gegeven worden door een andere metafoor tegenover de door de tegenstander gebruikte te stellen of door een ander aspect van dezelfde metafoor te benadrukken. Een (eenvoudig) voorbeeld van deze laatste aanvalsstrategie is de reactie van B in het volgende dialoogje:
A: Je moet ontzettend oppassen: die man is een wolf. Hij zal elke gelegenheid aangrijpen om toe te slaan.
| |
| |
B: Nou, die angst lijkt mij ongegrond. Wolven zijn laf, ze opereren alleen in groepsverband: aangezien hij nu niet meer op anderen kan terugvallen zal hij niets durven ondernemen.
Het is jammer dat Pielenz vooral aandacht besteedt aan de rechtvaardigingsfunctie van metaforen en dat hij aan de rol die metaforen bij het aanvallen van argumenten kunnen spelen niet dan alleen oppervlakkig (p. 155) toekomt.
Ondanks deze punten van kritiek en ondanks het feit dat de eigen bijdrage van Pielenz erg beperkt blijft, is Argumentation und Metapher voor argumentatietheoretici toch zeker de moeite van het bestuderen waard: het boek biedt een aardig overzicht van relevante inzichten uit het cognitieve onderzoek naar metaforen, brengt op een zinnige manier inzichten uit verschillende disciplines bijeen en biedt daardoor een goed en inspirerend uitgangspunt voor verder onderzoek.
A.F. Snoeck Henkemans
| |
Bibliografie
Black, M. (1962). Models and metaphors. Ithaca, New York: Cornell University Press. Bornscheuer, L. (1976). Topik. Frankfurt am Main: Suhrkamp. |
Lakoff, G. & M. Johnson (1980). Metaphors we live by. Chicago: University of Chicago Press. |
Perelman, C. (1989). ‘Analogy and metaphor in science, poetry and philosophy’. In R.D. Dearin (ed), The new rhetoric of Chaim Perelman; Statement & response, Lanham: University Press of America, 79-89. |
|
|