Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 16
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van tekstfuncties naar teksteisen
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingWie een tekst ontwerpt of een tekst tracht te verbeteren, gaat bewust of onbewust uit van eisen waaraan de tekst moet voldoen. Die eisen moeten voor een aanzienlijk deel worden afgeleid uit de beoogde functie van de tekst. Zeker, de eis dat de tekst geen fouten in grammatica of spelling bevat, geldt voor iedere tekst, ongeacht zijn functie. Maar als we het formele terrein verlaten en wensen te oordelen over inhoud, opbouw en stijl, houden we weinig universeel geldige eisen over. We zullen moeten uitgaan van de effecten die de tekst teweeg moet brengen, en bij welke lezers en onder welke omstandigheden dat moet gebeuren. Uit die functie-omschrijving moeten onze teksteisen worden afgeleid. Dit artikelGa naar eind1 gaat over de manier waarop functies en teksteisen bepaald worden. Het bepalen van tekstfuncties is zowel van belang voor onderzoekers die de kwaliteit van teksten onderzoeken als voor tekstontwerpers. Dit artikel is primair bedoeld voor de tekstontwerper, en dan niet voor de schrijver met een ‘kick and rush’-aanpak, die gewoon is om de stap van functie naar eindtekst in één keer te zetten, maar voor de tekstontwerper die geïnteresseerd is in een systematische, expliciete verantwoording van de keuzen die worden gemaakt bij het produceren van een tekst. Het traject van functies naar teksteisen bestaat deels uit overleg met opdrachtgevers en ‘bureau-analyse’, en deels uit toegepast onderzoek onder de doelgroep van de tekst. Eerst besteed ik een aantal paragrafen aan de informatie die een functionele analyse dient te bevatten. Uit welke onderdelen bestaat de omschrijving van een tekstfunctie (par. 2)? Hoe maken we een functie-omschrijving zo informatief mogelijk (3)? Wat verstaan we onder ‘randvoorwaarden’ bij tekstfuncties (4)? En in welke mate bevatten functionele analyses normatieve elementen, dat wil zeggen oordelen over functies die de tekst misschien wel zou moeten hebben, maar in de praktijk zelden heeft (5)? En ten slotte: hoe beoordelen en prioriteren we de geformuleerde functies (6)? Daarna laat ik zien welk soort eisen aan inhoud, opbouw, formulering en vormgeving van de tekst mogelijk is op basis van een functionele analyse (7). Een verzameling van zulke eisen kan worden omgezet in een checklist aan de hand waarvan teksten kunnen worden ontworpen en (concept-)teksten kunnen worden beoordeeld. Ten slotte ga ik in op de vraag hoe de tekstontwerper functies en teksteisen achterhaalt (8). Wat is daarbij de rol van het overleg met de opdrachtgever, het eigen denkwerk tijdens de bureau-analyse en het veldwerk van het doelgroeponderzoek? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In dit artikel probeer ik een synthese te bieden van inzichten uit recent taalbeheersingsonderzoek naar allerlei soorten tekstenGa naar eind2. Omwille van de eenvoud zal echter slechts een beperkt aantal voorbeelden aan de orde komen. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 De onderdelen van een functie-omschrijvingEen functionele analyse resulteert in een functie-omschrijving van de tekst, waarin vier elementen voorkomen (Lentz 1991):
Een voorbeeld van een enkelvoudige tekstfunctie is:
Dit soort enkelvoudige functies is in de praktijk zeldzaam. De meeste teksten kennen meerdere beoogde effecten en onderwerpen, sommige teksten ook meerdere doelgroepen. Functie (1) is in feite slechts één van de deelfuncties van bijsluiters bij geneesmiddelen. De bijsluiter kent nog een reeks andere functies en onderwerpen, zoals ‘de patiënten laten weten wat de mogelijke bijwerkingen zijn van het middel’. Het centrale element van een functie-omschrijving is het communicatieve effect. Een communicatief effect is een verandering in een mentale toestand (ook wel ‘cognitie’ genoemd) van de lezer. In Lentz & Pander Maat 1993 (p. 52) is voorgesteld om vijf soorten communicatieve effecten en evenzovele soorten functies te onderscheiden:
Schema 1: Soorten tekstfuncties, te veranderen cognities en parafrases. Voorbeeldfunctie (1) is instructief van aard. Informatieve en instructieve functies zijn de minst complexe functies: de inhoud van de tekst kan meestal vrij goed worden afgeleid uit de functie-omschrijving. Wie functie (1) wenst te vervullen, weet wat hem te doen staat: het vermelden van doseringen. Natuurlijk heeft hij daarbij allerlei formuleringsopties: een elliptische constructie (‘dosering: drie maal daags een tablet voor de maaltijden’), een gebiedende wijs (‘neem...’) of een mededelende zin (‘u neemt...’). En in het laatste geval kan men weer kiezen voor een aanspreekvorm (‘u’) of een andere verwijzing naar de patiënt (‘men’). Echter, de propositionele inhoud van zijn uiting blijft in alle gevallen dezelfde. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uit persuasieve en motiverende functie-omschrijvingen valt de inhoud van de uiting veel moeilijker af te leiden. Het realiseren van zo'n functie is namelijk een proces waarin allerlei tussenstations mogelijk zijn. Neem de volgende motiverende functie:
De vraag die zich naar aanleiding van deze omschrijving opwerpt is: hoe gaan we daarbij te werk? En dan gaat het niet meer alleen om formuleringsvarianten, maar met name over keuzes met betrekking tot opbouw en inhoud van de tekst. Die keuzes worden iets duidelijker wanneer we een intermediaire functie van persuasieve aard in de omschrijving inbouwen:
Nu zijn ook persuasieve functies complex: ze veronderstellen vaak zelf weer intermediaire functies van informatieve aard. Zo ook de persuasieve functie in (2a). Om mensen ervan te overtuigen dat een cursus een lonende investering is, dient men informatie te verstrekken over de kosten en de baten van de cursus. Daartoe dienen we te weten waar een potentiële cursist deze kosten en baten zoekt: mogelijk relevante overwegingen zijn in ieder geval de inhoud van de cursus, de docenten, de werkvorm, de prijs, de verzorging en het werk dat er voor cursisten aan vast zit. (Wanneer we niet weten wat onze lezers belangrijk vinden aan een cursus, is een attitude-onderzoek nodig, zie paragraaf 8). Over die thema's moet dus minimaal informatie worden geboden, hopelijk van gunstige aard. De functie-omschrijving kan dus weer worden uitgebreid:
Zo ontstaat een ‘gebouw’ van tekstfuncties. Op de begane grond bevinden zich meestal informatieve functies, op hogere verdiepingen vaak persuasieve en motiverende functies. En bovenop dit alles de beleidsfunctie(s). Omdat functie-omschrijving (2b) begint met informatieve functies, geeft zij meer zicht op de inhoud van de tekst dan de meer globale omschrijving (2). | |||||||||||||||||||||||||||||
3 Het informatiever maken van functie-omschrijvingenWil een functie-omschrijving kunnen dienen om teksteisen uit af te leiden, dan moet zij voldoende informatief zijn. Ik demonstreer enkele informativiteitseisen aan de hand van een aantal minder geslaagde functie-omschrijvingen. De eerste eis is dat de omschrijving volledig is. Neem de functie-omschrijvingen (3) en (4): | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In deze omschrijvingen ontbreken de doelgroep en het beleidsdoel. Wat de doelgroep betreft, in (3) gaat het meestal om ‘potentiële geïnteresseerden in regeling S’, in (4) om ‘gebruikers van geneesmiddel G’. Die toevoegingen zijn niet geheel triviaal. De eerste groep bestaat meestal uit medewerkers van een bepaalde groep organisaties, een veel selecter en homogener gezelschap dan de tweede groep, die bestaat uit alle mensen die met een bepaalde medische klacht te maken hebben. Dit soort eigenschappen van de doelgroep heeft direct gevolgen voor bijvoorbeeld de voorkennis die in de tekst mag worden verondersteld. Verder gaat het in het eerste geval om geïnteresseerden, dus om mogelijke latere gebruikers, in het tweede geval om feitelijke gebruikers. De laatste groep heeft meer handelingsgerichte informatie nodig dan de eerste. Het beleidsdoel is eveneens onmisbaar. De keuze daarvan spreekt namelijk niet voor zichzelf. Zo was in omschrijving (1) hierboven sprake van het doel ‘een effectief gebruik van het middel bevorderen’. Dat doel zouden we ook kunnen toevoegen aan (4). Maar dat is niet vanzelfsprekend, want het gebruik moet niet alleen effectief zijn maar ook veilig. Wanneer we nu een veilig gebruik als beleidsdoel toevoegen, dan heeft dat direct gevolgen voor de tekst. Het leert ons bijvoorbeeld dat de maximum dosis met veel nadruk vermeld dient te worden. In omschrijving (2) was sprake van commercieel succes als beleidsdoel. Niet iedere onderwijsorganisatie kent een dergelijk beleidsdoel. En als dat doel vervalt, vervallen wellicht ook de motiverende en de persuasieve functie die in het verlengde daarvan liggen: in een non-profit context is het denkbaar dat de tekst over de cursus slechts als doel heeft om ervoor te zorgen dat er geen mensen met verkeerde verwachtingen aan de cursus gaan deelnemen. Dat heeft uiteraard grote gevolgen voor de tekst. Ook het beleidsdoel voor (3) is allerminst vanzelfsprekend. Om te beginnen kunnen we dit doel op meerdere niveaus formuleren. We kunnen het beleidsdoel nemen dat gediend wordt met de subsidieregeling, bijvoorbeeld burgers energie laten besparen. Een meer bescheiden doel, dat beter past binnen de mogelijkheden van een voorlichtingstekst is: een bevredigend aantal subsidie-aanvragen binnen krijgen als reactie op de voorlichting over de regeling. Dat doel kan wederom zowel wervend (zie (3a)) als selectief (zie (3b)) geformuleerd worden:
Omdat alleen kansrijke aanvragen bijdragen aan het hogere beleidsdoel, en omdat geen oneindig aantal projecten gesubsidieerd hoeft te worden om dit doel te dienen, is omschrijving (3b) veel beter dan (3a).
Een tweede eis aan functie-omschrijvingen is dat het communicatieve effect daadwerkelijk als effect geformuleerd is. Aan die eis wordt in (4) niet voldaan. Daarin worden namelijk geen lezerseffecten genoemd, maar pogingen daartoe, te weten taalhandelingen als instructies en adviezen. Dit lijkt misschien een wat subtiel punt, maar het is van groot belang. Een functie-omschrijving is namelijk niet alleen van belang om eisen aan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de tekst uit af te leiden, maar fungeert ook als leidraad bij evaluatie-onderzoek. Zulk onderzoek gaat na of de tekst voor een representatieve groep lezers zijn functies vervult. En wanneer de functies niet in termen van lezerseffecten geformuleerd zijn, zijn ze ook niet evalueerbaar.
Een derde eis aan functie-omschrijvingen is dat de stap van communicatief effect naar beleidsdoel niet te groot is. Anders blijft onduidelijk wat het beleidsdoel nu voor tekstuele consequenties heeft. In omschrijving (3b) valt uit het doel ‘een bevredigend aantal kansrijke en een minimaal aantal kansloze aanvragen’ niets af te leiden over de wenselijke inhoud van de tekst. Dat wordt anders wanneer we ons afvragen hoe een lezer informatie uit de regeling moet gebruiken in zijn besluitvorming, wil hij een bijdrage leveren aan het realiseren van dit beleidsdoel. In (3c) is daarom een korte schets van de besluitvormingstaak van de lezer ingevoegd, die weer leidt tot intermediaire tekstfuncties:
Een vierde eis aan functie-omschrijvingen is dat de inhoudselementen zo specifiek mogelijk geformuleerd zijn. Ook op dat punt is er veel aan te merken op de omschrijvingen (3) en (4). Daarin is sprake van zeer globale thema's als ‘de subsidieregeling S’ en ‘het gebruik van geneesmiddel G’. Zolang deze thema's niet in deelthema's uiteengelegd zijn, hebben we niet veel aan deze functie-omschrijvingen. De vraag is telkens: waarover moet de lezer geïnformeerd worden, wil het beleidsdoel uiteindelijk bereikt kunnen worden? Soms is het voor de beantwoording van die vraag nodig om intermediaire tekstfuncties in te voegen. De vervanging van (3) door (3c) maakt het een stuk eenvoudiger om ons een voorstelling te maken van de informatie die de lezer nodig heeft. Waarschijnlijk kan iemand zijn kans op subsidie inschatten aan de hand van de eisen en de aanvraagtermijnen, en kan hij de voordelen afwegen aan de hand van de eisen enerzijds en de subsidiebedragen anderzijds. Die inhoudselementen kunnen worden ingevoegd in (3c). Voor het specificeren van informatieve functies is het dus zinvol om de besluitvormingstaak van de lezer te analyseren. Bij instructieve functies ligt het meer voor de hand om de praktische uitvoeringstaak van de lezer te analyseren. Wanneer we dus het inhoudselement ‘het gebruik van geneesmiddel G’ uit omschrijving (4) willen specificeren, moeten we nagaan voor welke praktische beslissingen een geneesmiddelengebruiker komt te staan. Vragen waarmee hij in ieder geval te maken krijgt zijn hoeveel, hoe en wanneer toedienen? Dus luidt een gespecificeerde functie-omschrijving:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Geheel vanzelfsprekend is ook deze uitwerking niet. Er is bijvoorbeeld voor gekozen om niet in te gaan op de vraag wanneer de toediening gestopt dient te worden en hoe dat dient te gebeuren (direct of geleidelijk). De inhoudselementen in functie (4b) zijn nog enigszins algemeen, in die zin dat ze voor iedere bijsluiter gelden. Voor een bepaalde bijsluiter over een bepaald geneesmiddel kunnen ze natuurlijk verder gespecificeerd worden: dan gaat het bijvoorbeeld niet om ‘het tijdstip van toediening’, maar om ‘drie maal daags vóór de maaltijden’. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 Randvoorwaarden en nevenfunctiesNiet alle eisen aan de tekst zijn af te leiden uit de beoogde functies ervan. De omstandigheden waaronder de tekst geproduceerd en verwerkt wordt, vormen randvoorwaarden bij de vertaling van communicatiedoelen in tekstuele middelen. Anders gezegd, daar waar een bepaalde functie ‘normaal gesproken’ tot een keuze voor intermediaire functies of teksteigenschappen zou leiden, leidt een randvoorwaarde ertoe dat de keuze anders uitvalt. De invloed van randvoorwaarden valt dus als volgt weer te geven.
Figuur 1 De invloed van randvoorwaarden op de vertaling van doelen in functies en van functies in eisen aan de tekst
Randvoorwaarden kunnen van allerlei aard zijn. Zo kan men onderscheid maken tussen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ik volsta hier met een voorbeeld van een technische randvoorwaarde. Dit soort randvoorwaarden, en dan met name die van informatiekundige aard, zijn vaak van groot belang bij het ontwerpen van formulieren. Communicatief is het vaak wenselijk om het rekenwerk uit handen van de formuliereninvuller te nemen. Het beleidsdoel van het formulier blijft daarbij hetzelfde: de informatie verzamelen die een instantie nodig heeft voor het nemen van beslissingen. Maar hierbij kunnen verschillende tekstfuncties worden gekozen: ‘de invuller in staat stellen om het uit te keren bedrag te berekenen’, of alleen ‘de invuller in staat stellen om de gegevens te verschaffen die nodig zijn om het uit te keren bedrag te berekenen’. Hoe wenselijk de tweede functie-omschrijving vanuit communicatief perspectief echter ook zou zijn, het is technisch niet altijd mogelijk om de formulieren te laten verwerken per computer. | |||||||||||||||||||||||||||||
5 Normatieve en descriptieve functie-omschrijvingenDe tekstontwerper kan in zijn functionele analyse twee perspectieven kiezen. In een descriptieve benadering gaat hij uit van de doelen die de taalgebruikers (meestal de producenten) zich gesteld hebben met een tekst. Hij tracht slechts de tekst beter geschikt te maken om die doelen te bereiken. Deze benadering is geschikt wanneer de doelen van de zenders duidelijk en onproblematisch zijn, en er geen enkele spanning bestaat tussen de doelen van zenders en ontvangers. Deze situatie doet zich voor bij veel instructieve teksten, zoals de gebruiksaanwijzing bij een elektronisch apparaat. Zowel de fabrikant, de verkoper als de klant hebben belang bij een juiste bediening van het produkt, en de tekst kan hierop geheel worden afgestemd. In andere situaties zijn de belangen niet geheel dezelfde, en ontkomt de tekstontwerper niet aan een keuze. Die keuze introduceert een normatief element in zijn functie-omschrijving. Zo wordt in Lentz & Pander Maat een functionele analyse van voorlichtingsteksten over subsidies gepresenteerd die enerzijds descriptief is, in die zin dat alle functies in de praktijk voorkomen. Anderzijds bevat de analyse enkele normatieve elementen, met name waar het de accentuering van de functies betreft. Een voorbeeld daarvan biedt de functie zelfselectie mogelijk maken, die in (3c) hierboven is omschreven. Dat de voorwaarden van de regeling vermeld moeten worden om potentiële aanvragers te helpen bij de zelfselectie, wordt algemeen aanvaard. Een complicatie is echter dat sommige subsidievoorwaarden helemaal geen kansinschatting mogelijk maken. Het gaat hier vooral om voorwaarden die een vergelijkende beoordeling van verschillende aanvragen veronderstellen, zoals ‘het project mag niet elders uitgevoerd worden’ of ‘de projecten dienen een zekere regionale speiding te vertonen’. De aanvrager heeft in het algemeen onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of zijn aanvraag aan deze voorwaarden voldoet. Het vermelden van die voorwaarden dient dus een ander doel, en wel inzicht geven in de procedure. Deze functie stelt minder hoge eisen aan de precisie waarmee eisen worden vermeld: een globaal inzicht in de beoordelingsnormen volstaat. Daarmee komen we op een mogelijk accentverschil tussen de functie-omschrijving in Lentz & Pander Maat en de omschrijvingen die in de praktijk worden gehanteerd. Lentz & Pander Maat zijn van mening dat de zelfselectiefunctie prioriteit heeft, en dat men dus het aantal eisen dat ongeschikt is voor de zelfselectiefunctie zo klein mogelijk moet houden. Wellicht neemt men in de praktijk sneller genoegen met eisen die slechts globaal inzicht geven in de beoordeling. Achter de zelfselectiefunctie en het inzicht geven in de procedure steken deels strij- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dige belangen. Het belang van de aanvrager is gediend met een optimale mogelijkheid tot kansinschatting. Hoe beter die kansinschatting, hoe beter onderbouwd zijn aanvraagbeslissing kan zijn. En hoe minder kans er is op verspilde tijd en moeite. Ook de subsidiegever is gebaat bij kwalitatief goede aanvragen, maar hij heeft óók belang bij enige beleidsruimte in het beoordelen van aanvragen. Een keuze voor het primaat van de zelfselectiefunctie is dus eigenlijk een keuze voor het belang van de aanvrager. Daarin ligt het normatieve element. | |||||||||||||||||||||||||||||
6 Het beoordelen en prioriteren van tekstfunctiesHoe informatief en weloverwogen ze ook geformuleerd zijn, niet alle functies zijn even verstandig gekozen. Voor het beoordelen van de ‘zin’ van een functie zijn twee vragen van belang (het zijn gegeneraliseerde varianten van twee criteria van Elling 1991, 135).
De eerste vraag betreft de kans op succes, de tweede vraagt betreft de mogelijke alternatieve middelen. De tweede vraag is vooral relevant wanneer de kans op succes niet erg groot is. Algemene uitspraken over de kans op succes zijn moeilijk te doen. De enige opmerking die moet worden gemaakt is dat men van schriftelijke teksten vaak te veel effecten verwacht op het terrein van gedragsverandering. Het is bijvoorbeeld niet erg aannemelijk dat bijsluiters een beslissende bijdrage leveren aan een veilig medicijngebruik. Ten eerste gebruikt de patiënt veel andere informatiebronnen over geneesmiddelengebruik (huisarts, gezinsleden, media, enzovoort), ten tweede zijn attitudes niet alleen afhankelijk van informatie maar ook van de sociale norm in de omgeving van de patiënt, en ten derde moeten er in de praktijk niet te veel barrières bestaan voor het gewenste gedrag (zie verder Kok e.a. 1992, hoofdstuk 2 e.v.). De twee beoordelingsvragen zijn bij uitstek van belang wanneer een tekst meerdere functies heeft die niet probleemloos met elkaar gecombineerd kunnen worden. Het samengaan van functies is vaak geen probleem; soms is de ene functie zelfs noodzakelijk voor het vervullen van de andere. Het komt echter voor dat twee functies strijdige eisen aan de tekst stellen. In dat geval is een prioritering van functies nodig, en daarvoor worden de twee vragen gebruikt. Een voorbeeld van een beredeneerde prioritering van functies is te vinden in het proefschrift van Elling (1991) over veiligheidsvoorschriften in de industrie. Deze teksten kent men vaak verschillende functies toe. Een eerste functie is, dat ze de werknemers duidelijkheid bieden voor die situaties waarin zowel een snelle, efficiënte als een veilige maar bewerkelijke handelwijze gekozen kan worden. Voor die situaties kunnen in de voorschriften bepaalde handelingen voorgeschreven worden en andere worden verboden. De tweede mogelijke functie van veiligheidsvoorschriften is die van een handleiding met richtlijnen en adviezen voor de dagelijkse taakuitoefening. Deze functie acht Elling echter minder belangrijk, en wel op grond van de volgende argumenten (1991, 136): Voor de functie ‘informeren over de te verrichten handelingen’ (het handleidingsaspect) zijn de veiligheidsvoorschriften nauwelijks geschikt. In het algemeen zijn andere teksten en mid- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||
delen (bijvoorbeeld trainingsprogramma's) geschikter om de informatieve functie te realiseren: ze bieden betere didactische mogelijkheden dan de veiligheidsvoorschriften. Bovendien dreigt de informatieve functie bij veiligheidsvoorschriften alleen al door de omvang die ervoor nodig is de andere functies in gevaar te brengen. Daar komt bij dat de informerende functie heel andere eisen aan de tekst stelt dan de eerder genoemde functies (namelijk de functies voorschrijven en verbieden, hpm). Met de laatste zin bedoelt Elling dat een handleidingstekst vaak verschillende handelingsmogelijkheden laat zien en zo de keuzeruimte voor werknemers vergroot, terwijl voorschrijven en verbieden de keuzeruimte juist dienen in te perken. Ellings conclusie is, dat de voorschrift-functie de prioriteit moet krijgen boven de handleidings-functie. | |||||||||||||||||||||||||||||
7 Functies en bijbehorende teksteisenWanneer onze functie-omschrijving alle tests is doorgekomen, kunnen we haar gebruiken om eisen aan de tekst uit af te leiden. Daarbij valt te onderscheiden tussen eisen aan de globale inhoud, de globale opbouw, de inhoud van kleinere onderdelen, de stijl en de vormgeving van de tekst. In deze paragraaf illustreer ik deze eisen, in de volgende paragraaf komt de ontwikkeling ervan aan de orde. In Lentz & Pander Maat 1993 is voorgesteld de genoemde eisen handzaam weer te geven in een zogenaamd functioneel evaluatieschema, dat zowel bruikbaar is bij het reviseren van een bestaande tekst als bij het ontwerpen van een nieuwe tekst. Zo'n schema bevat niet alleen de eisen, maar biedt de gebruiker ervan ook de mogelijkheid om te noteren of een bepaalde concept-tekst aan deze eisen voldoet. Het evaluatieschema in Lentz & Pander Maat 1993 is bedoeld voor de evaluatie van subsidievoorlichtingsteksten. Het bevat twee onderdelen: een functiespecifiek gedeelte met eisen verbonden aan de functies van het tekstgenre, en een deel met algemene eisen aan de opbouw, stijl, spelling en vormgeving van de tekst. Het functiespecifieke gedeelte bevat zelf weer twee onderdelen. Het eerste daarvan gaat uit van vijf tekstfuncties: de lezer oriënteren op inhoud en opbouw van de tekst, de lezer motiveren een aanvraag in te dienen, zelfselectie mogelijk maken (zie omschrijving (3c) hierboven), de lezer inzicht geven in de procedure (zie par. 5) en hem instrueren ten aanzien van een eventuele aanvraag. Aan al die functies zijn inhoudselementen verbonden, in totaal 27. Sommige elementen hebben meerdere functies, zoals ‘het tijdstip van inzending van de aanvraag’. De vermelding hiervan dient ten eerste de zelfselectie, omdat de aanvrager beoordeelt of de termijn voor hem haalbaar is. Ten tweede dient het de instruerende functie, omdat zonder deze informatie geen correcte aanvraag kan worden ingediend. Ten aanzien van ieder inhoudselement worden nu maximaal vijf soorten beoordelingsvragen gesteld: vragen over de aanwezigheid van het element, over de plaats ervan in de tekst, over de inhoud, over de stijl en over de vormgeving ervan. Achter deze vragen steken teksteisen. Zo steken achter vragen over de plaats van de inhoudselementen opbouwkeuzes, bijvoorbeeld dat motiverende informatie aan het begin moet worden geplaatst en instruerende informatie aan het slot. Niet alle eisen zijn even concreet geformuleerd. Bij de motiverende functie is bijvoorbeeld een inhoudselement ‘het algemeen belang van de gesubsidieerde activiteit’ opgenomen; over dat element wordt een weinig concrete vraag gesteld: ‘stijl aantrekkelijk?’ Voor zulke vragen zijn twee soorten verklaringen, een praktische en een princi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||
piële. Soms is het onmogelijk een teksteis preciezer te formuleren in de beperkte ruimte die het schema biedt. Soms ook is er onvoldoende bekend om de eis te operationaliseren. In beide gevallen verdient het stellen van de eis soms toch de voorkeur boven het weglaten ervan. De aantrekkelijkheidseis is bijvoorbeeld ingegeven door de observatie dat in dit persuasief en motiverend bedoelde tekstdeel nogal eens sprake is van een ambtelijk taalgebruik dat doet denken aan beleidsnota's. Zoals dit voorbeeld laat zien, zijn teksteisen vaak ingegeven door problemen met eerdere teksten uit het genre. Dat is begrijpelijk vanuit een oogpunt van nieuwswaarde: het is alleen zinvol eisen te vermelden waaraan in de praktijk niet altijd voldaan wordt. Dit nieuwswaarde-criterium is met name van belang voor eisen aan stijl, vormgeving en aan de inhoud van specifieke tekstelementen. Die eisen kunnen namelijk nooit uitputtend worden opgesomd. Het tweede deel van het functiespecifieke evaluatieschema is met name van belang bij het reviseren van bestaande teksten: het bevat vragen over elementen die niet zijn ondergebracht bij de 27 inhoudselementen. Daarvan dient de beoordelaar vast te stellen of die nodig zijn, en zo ja, voor welke functie. De praktijk leert dat hierbij vaak overbodige tekstpassages aan het licht komen. | |||||||||||||||||||||||||||||
8 Hoe worden functies en teksteisen opgespoord?Tot dusver is gesproken over functies en teksteisen als kant-en-klare produkten, die hoogstens nog verbeterd dienen te worden. Maar hoe komt men aan de ideeën voor functies en eisen? Wanneer het gaat om specifieke genres als formulieren, veiligheidsvoorschriften en subsidievoorlichtingsteksten dan ligt het natuurlijk voor de hand om publikaties van taalbeheersingsonderzoekers te raadplegen (resp. Jansen & Steehouder 1989, Elling 1991 en Lentz & Pander Maat 1993). Maar we verplaatsen ons nu in de ontwerper van een tekst uit een nog minder beschreven genre, of uit een genre waarin functies en teksteisen minder vastliggen. Deze ontwerper kan drie soorten informatie gebruiken om functies en eisen te formuleren: uitspraken van de opdrachtgever, inzichten uit de bureau-analyse en resultaten van een doelgroeponderzoek. Het doelgroeponderzoek moet worden gezien als een mogelijke aanvulling op de eerste twee informatiebronnen.
De uitspraken van opdrachtgevers over tekstfuncties en teksteisen ontleent de tekstontwerper meestal aan de briefing voor de schrijfopdracht. Op de agenda van de briefing moeten, naast meer praktische kwesties (zie Boeke 1993), in ieder geval staan: het beleidsdoel dat voor de opdrachtgever het startpunt vormt van de schrijfoperatie, de doelgroep(en) van de tekst, het onderwerp en de gewenste communicatieve effecten. Niet al deze elementen dienen zonder meer geleverd te worden door de opdrachtgever. Taalbeheersingsonderzoek heeft geleerd dat direct betrokkenen niet altijd beschikken over een betrouwbaar en consistent beeld van tekstfuncties (zie Lentz & Van Tuijl 1989, p. 191; p. 232; p. 275; Elling 1991, p. 98-100). Van een tekstontwerper mag daarom verwacht worden dat hij de opdrachtgever helpt bij de functie-omschrijving in de opdracht. Daarbij kan hij putten uit de beschouwingen in dit artikel: zijn hulp kan bijvoorbeeld bestaan in het toevoegen van intermediaire functies (zie par. 2), het informatiever maken van de functie-omschrijvingen (par. 3), het systematisch inventariseren van randvoorwaarden (par. 4), het verhelderen van mogelijk strijdige belangen (par. 5) en het beoordelen en prioriteren van tekstfuncties (par. 6). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Men zou kunnen denken dat bij het vertalen van functies in teksteisen de rol van de opdrachtgever eindigt en die van de tekstschrijver begint. Echter, vaak blijkt dat opdrachtgevers uitgesproken opvattingen over bepaalde tekstkenmerken hebben. Daarbij gaat het niet alleen om de lengte van de tekst, maar ook over Ínhoud, opbouw, stijl en vormgeving. Deze opvattingen sporen niet altijd met de beoogde functies van de tekst. Boeke (1993, p. 9) heeft dit probleem als volgt geformuleerd: wordt er gestreefd naar ‘de tekst die de opdrachtgever zich had voorgesteld’ of naar ‘een tekst die het gewenste effect bij de lezers bewerkstelligt?’ In het vooroverleg zal dus vaak ook overeenstemming bereikt moeten worden over bepaalde tekstkenmerken.
Uit deze beschrijving blijkt al dat er naast de uitspraken van de opdrachtgever een ander belangrijk uitgangspunt is voor de formulering van functies en teksteisen: het denkwerk van de tekstontwerper. Dat denkwerk wordt hier verder aangeduid als de bureau-analyse. Bij de bureau-analyse raadpleegt de ontwerper vijf soorten materiaal (zie uitgebreider Elling 1991, p. 96 e.v. en Lentz 1993, p. 31 e.v.): Ten eerste kan hij teksten analyseren. Wanneer de tekst nog moet worden ontworpen, zijn er vaak eerdere teksten uit het genre die de moeite van het analyseren waard zijn. Ten tweede kan men de taak van de lezer analyseren. Daarbij valt, zoals hierboven al opgemerkt, te onderscheiden tussen twee soorten ‘taken’. Ten eerste de besluitvormingstaak van de lezer, dat wil zeggen de bewerkingen die de lezer moet toepassen op de tekstinformatie om tot een beslissing te geraken, bijvoorbeeld een aanvraagbeslissing. Ten tweede de praktische taak waartoe de tekst hem een handleiding biedt; bijvoorbeeld ‘een geneesmiddel gebruiken’. Ten derde is het soms nuttig om naast de opdrachtgever ook andere secundaire bronnen te raadplegen over de tekst. Daarbij kan het gaan om inhoudsdeskundigen of om ‘teksten over de tekst’, zoals beleidsnota's over het terrein dat voor de tekst van belang is of wettelijke dan wel organisatiespecifieke richtlijnen voor teksten uit het genre (Elling, 98-100). Ten vierde kan de ontwerper taaladviesliteratuur raadplegen. Wanneer het gaat om een gangbaar type tekst, levert deze literatuur vaak aanzetten tot functie-omschrijvingen. Deze zijn in het licht van de hierboven behandelde eisen vaak nogal discutabel en onvolledig, maar suggesties bevatten ze zeker. Daarnaast bevatten taaladviesboeken veel suggesties voor eisen aan de tekst, vooral waar het gaat om ‘ambachtelijke’, functie-onafhankelijke aspecten als eenvoudige formuleringen, spelling en vormgeving. Ten vijfde kan de ontwerper empirisch effect-onderzoek naar bepaalde tekstvariabelen raadplegen, voorzover dat aanwezig is. Enkele overzichten zijn:
Deze vijf soorten informatie tezamen geven, gecombineerd met de uitspraken van de opdrachtgever, een vrij goed beeld van de beleidsdoelen en functies van de tekst. Zo geeft een tekstanalyse een vermoeden van de tekstfuncties die de schrijvers kennelijk willen realiseren, maar deze hoeven niet samen te vallen met de intenties die bij de briefing worden uitgesproken. In zo'n geval is nader overleg nodig. Ook de globale inhoud van de tekst valt via overleg en bureau-analyse vrij goed te bepalen, zeker bij teksten die dominant informatief of instructief zijn. Zo zijn de 27 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||
inhoudselementen uit het evaluatieschema hierboven geheel afgeleid uit tekstanalyse en taakanalyse. Om een gefundeerde inhoudskeuze te maken voor persuasieve en motiverende teksten is echter vaak doelgroeponderzoek nodig. Zo zijn de eisen ten aanzien van het motiverende tekstgedeelte in subsidievoorlichtingsteksten niet alleen gebaseerd op tekstanalyse, maar ook op onderzoek naar het belang dat de doelgroep hecht aan de subsidiemogelijkheden bij de besluitvorming over een nieuwe bedrijfsactiviteit (Vermeulen 1992, geciteerd in Lentz & Pander Maat 1993, p. 63 e.v.) Eisen aan de globale opbouw van de tekst zijn vaak af te leiden uit taakanalyses. Zo is al gewezen op de eis dat in subsidievoorlichtingsteksten motiverende informatie vóór selecterende informatie komt, en selecterende informatie vóór instruerende informatie. Die eis is gebaseerd op een analyse van het besluitvormingsproces dat een potentiële aanvrager doorloopt. Een soortgelijke redenering brengt Pander Maat & Lentz (1994) tot de eis dat in bijsluiters eerst informatie over de kwaal op zijn plaats is, dan informatie over bijwerkingen en interacties en daarna pas gebruiksinstructies. De bureau-analyse levert ook een aanzet tot meer gedetailleerde eisen aan de inhoud en de formulering van afzonderlijke tekstpassages. Zoals hierboven al is opgemerkt, zijn deze eisen bedoeld om typische problemen met teksten uit het genre te voorkomen. Voor het kiezen van deze eisen is dus inzicht in die problemen nodig. En een zorgvuldige analyse van concept-teksten, verwante teksten of voorlopers van de tekst, natuurlijk vanuit een helder beeld van de lezerstaak, is een goede eerste stap naar dat inzicht. Het is verstandig voor de analyse een redelijk aantal teksten uit het genre te verzamelen. Ten eerste levert een tekstverzameling meer mogelijke problemen op dan één enkele tekst. Ten tweede levert een tekstverzameling niet alleen problemen op zoals die voorkomen in de ene tekst, maar vaak ook mogelijke oplossingen zoals gerealiseerd in een andere tekst.
We kunnen onderscheid maken tussen twee soorten problemen. Bij het realiseren van informatieve en instructieve functies is het vooral van belang te anticiperen op problemen met de informatiewaarde en de duidelijkheid van de tekst. Behalve aan zijn observaties in de tekstanalyse kan de tekstontwerper zijn inzicht in deze problemen ontlenen aan informatie over de ontvangst van eerdere teksten in het genre. En in zijn functionele analyse heeft hij reeds de thema's bepaald waarover zijn lezers in principe informatie nodig hebben. Maar om erachter te komen welke informatie binnen een thema nu wel en niet vereist is, en om te kunnen anticiperen op duidelijkheidsproblemen, is bureau-analyse soms niet voldoende. Vaak is het raadzaam enig onderzoek bij de doelgroep te doen, bijvoorbeeld door de kennis van de lezers te onderzoeken of hen in een ‘pretest’ te laten reageren op concept-teksten (zie over pretesten verder de bijdrage van De Jong en Schellens in dit nummer). Het tweede soort problemen, dat vooral van belang is bij persuasieve en motiverende tekstfuncties, betreft de overtuigingskracht van de tekst: zal deze erin slagen om de opvattingen van de lezer in de gewenste richting te beïnvloeden? Dat is alleen mogelijk wanneer de tekst inspeelt op de overwegingen die relevant zijn voor de attitude van de doelgroep. Die overwegingen zijn vaak alleen te achterhalen met een doelgroeponderzoek (zie verder Kok e.a., 26 e.v.). Dit onderzoek is niet alleen van belang voor de inhoud op detailniveau, maar ook voor de globale inhoud van persuasieve teksten: het geeft informatie over de wijze waarop motiverende en persuasieve functies vertaald moeten worden in informatieve functies. Wie bijvoorbeeld niet weet waarop potentiële cursusdeelnemers letten, zal hun attitude niet kunnen veranderen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uit het voorgaande blijkt dat de tekstfuncties en voorlopige teksteisen uit de bureauanalyse bijzonder belangrijk zijn voor de methode en de vraagstelling van het doelgroeponderzoek. Om te beginnen hangt het van de tekstfuncties af of een attitude-onderzoek nuttig is. Welke overwegingen bij zo'n onderzoek vervolgens bevraagd worden, hangt af van voorlopige omschrijvingen van inhoudselementen. Ook bij begrips- en kennisonderzoek wordt de methode en vraagstelling voor een belangrijk deel bepaald door de voorlopige functies en teksteisen. In Lentz & Pander Maat 1993 (hoofdstuk 8) is een methode voor lezersonderzoek afgeleid uit een voorlopige functie-omschrijving van subsidievoorlichtingsteksten. De vraag was hierbij: wat zou een potentiële subsidie-aanvrager na het lezen moeten weten en kunnen wanneer de tekst zijn functies succesvol vervult? Hij zou bijvoorbeeld bepaalde elementen in de tekst moeiteloos moeten kunnen localiseren, en moet vragen over de inhoud van de betreffende passages foutloos kunnen beantwoorden. Wanneer er geen tijd is voor doelgroeponderzoek, kunnen ervaringen van ‘intermediairs’, dat wil zeggen personen die direct te maken hebben met de lezers van eerdere versies van de tekst of teksten uit hetzelfde genre, leerzaam zijn. Bij subsidievoorlichtingsteksten zijn dat bijvoorbeeld de uitvoerders van de regeling, die geconfronteerd worden met de vragen van potentiële aanvragers over de regeling; voor geneesmiddelenbijsluiters zijn het bijvoorbeeld huisartsen, apotheekassistenten of medewerkers van geneesmiddelen-informatielijnen.
Het overleg, de bureau-analyse en een eventueel doelgroeponderzoek resulteren in twee lijsten: een lijst met teksteisen en een lijst met problemen. Teksteisen zijn bijvoorbeeld:
Vaak zijn teksteisen een vrij rechtstreekse vertaling van problemen met eerdere teksten (bv. ‘in veel teksten uit het genre ontbreekt informatie over thema X’), soms ook zijn ze afgeleid uit doelgroeponderzoek (bv. ‘de lezers vinden overweging X essentieel bij hun besluit’). Niet alle tekstproblemen zijn direct vertaalbaar in teksteisen. Lastige problemen zijn bijvoorbeeld:
Als het - zoals hier - belangrijke tekstgenres met een groot publiek betreft, loont het de moeite om vermoede nadelen middels effectonderzoek nader in kaart te brengen (eventueel met hulp van stagestudenten van communicatie-opleidingen). Hoe belangrijk zulk onderzoek is, blijkt uit recent onderzoek naar de problemen 2 en 3. Dat onderzoek heeft namelijk geruststellende resultaten opgeleverd: informatie over bijwerkingen is veel minder angstaanjagend dan men denkt (Klaassen 1993), en ook zwakke lezers begrijpen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en onthouden lange bijsluiterteksten heel behoorlijk (Pander Maat & Versteeg 1994). Wanneer er geen tijd is voor effectonderzoek, blijft zo'n probleem een dilemma. De ontwerper zal zelf de kans op ongewenste effecten en de zwaarte van die effecten moeten afwegen, en op basis daarvan ‘de knoop moeten doorhakken’, zoals dat heet. Daarbij kan een zorgvuldige functionele analyse hem goed van pas komen. | |||||||||||||||||||||||||||||
9 BesluitSommige schrijvers zetten ‘een idee over een tekst’ direct om in een tekst. In dit artikel is een meer planmatige aanpak gedemonstreerd: zet een ‘idee over een tekst’ eerst om in een weloverwogen functie-omschrijving, en zet die functie-omschrijving om in een verzameling teksteisen. Doe dat in overleg met opdrachtgevers en op basis van bureau-analyse en een eventueel doelgroeponderzoek. Gebruik de teksteisen vervolgens bij het schrijven of reviseren van de tekst. Deze aanpak garandeert op zijn minst een weloverwogen tekst. Een ander voordeel is dat de aanpak tussenprodukten oplevert die de communicatie tussen verschillende betrokkenen over de tekst-in-wording aanzienlijk vergemakkelijken. Vaak wordt in grote spanning gewacht op het eerste concept dat de tekstontwerper voortbrengt, omdat daaruit pas blijkt of opdrachtgever en ontwerper elkaar goed begrepen hebben. Wie van tevoren overlegt over een functie-omschrijving en een reeks teksteisen, verkleint de kans op misverstanden. Is de hier geschetste aanpak niet al te bewerkelijk? Dat zou men kunnen denken bij het bekijken van de uitgebreide demonstratie in Lentz & Pander Maat 1993, waarin zo veel mogelijk keuzes in het traject van functies naar eisen worden verantwoord. Niet elke analyse is echter zo omvangrijk. Onderwijservaringen leren dat taalbeheersingsstudenten die deze demonstratie bestudeerd hebben, ongeveer drie weken nodig hebben voor het - na overleg met betrokkenen - produceren van een functionele analyse, een teksteisenschema én een herschrijving van een voorlichtingstekst over een willekeurig onderwerp. Die tijdsinvestering lijkt zeker tegen de baten op te wegen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|