| |
| |
| |
[Nummer 3]
Tekstontwerp: schrijven als ontwerpproces P.J. Schellens en M.F. Steehouder
Samenvatting
Kiest men voor een ontwerpperspectief op schrijven, dan komen verschillende aspecten van het schrijven in beeld die tot nu toe weinig aandacht kregen: overleg tussen verschillende belanghebbenden in de fase van analyse en planning, het gebruik van review en pretest in de fase van formatieve evaluatie en revisie en de ondersteuning van het proces met technische hulpmiddelen. Een ontwerpperspectief op het schrijven biedt een goed kader voor beschrijving van het professionele schrijfproces en voor optimalisering ervan. Het ontwerpperspectief brengt bovendien enige orde in de grote verscheidenheid aan onderzoek op dit gebied.
| |
1 Inleiding
Het onderzoek naar het schrijfproces heeft in de jaren tachtig een sterk cognitief-psychologische oriëntatie gehad. Vooral onder invloed van het schrijfprocesmodel van Flower & Hayes ging de aandacht primair uit naar de cognitieve processen die plaatsvinden bij het schrijven en leren schrijven (Flower & Hayes, 1981. Voor een overzicht: Van der Geest, Schellens & Van Waes, 1992). Halverwege dat decennium kwam echter ook een andere benadering naar voren, waarbij met name de bundel Writing in nonacademic settings onder redactie van Odell & Goswami (1985) als katalysator heeft gewerkt. In deze benadering van het schrijven treden twee verschuivingen op. Ten eerste verschuift de aandacht van de cognitieve naar de sociale processen die van het schrijfproces deel uitmaken. Ten tweede verschuift de aandacht van leerling-schrijvers naar schrijvers in een professionele context. Zowel de professionele schrijver - bijvoorbeeld de technische schrijver of de editor - als de schrijvende professional - bijvoorbeeld de schrijvende ingenieur of manager - wordt in het onderzoek onder de loupe genomen. De verschuiving in aandacht naar sociale aspecten van het professionele schrijven komt vooral tot uitdrukking in de grote hoeveelheid onderzoek onder de noemer collaborative writing.
In dit artikel vragen we aandacht voor een derde, minder in het oog springende verschuiving, die met de voorgaande samenhangt: die van het schrijven van teksten naar het ontwerpen ervan. In de Verenigde Staten is die benadering gearticuleerd onder de noemer document design (zie bijvoorbeeld Schriver, 1989). In Nederland sluit hierop het onderzoek aan naar schoolwerkplannen (Lentz & Van Tuijl, 1989), formulieren en voorlichtingsfolders (Jansen & Steehouder, 1989), veiligheidsvoorschriften (Elling, 1991) en subsidievoorlichting (Pander Maat & Lentz, 1993). Zonder dat de term tekstontwerp overigens vaak valt, zijn deze studies gericht op een doeltreffender ontwerpmethodiek voor verschillende tekstgenres.
De term tekstontwerp kan zowel naar een produkt als naar een proces verwijzen. In het eerste geval verwijst de term naar de tekstopzet of (concept-)tekst; in het tweede geval naar de totstandkoming van de tekst. Daarmee corresponderend kan men ook twee invalshoeken voor het onderzoek naar tekstontwerp onderscheiden: in het eerste geval is men primair geïnteresseerd in de tekstuele middelen (inhoudelijk, structureel en stilistisch) die een schrijver ten dienste staan om bepaalde functies van het tekstontwerp te realiseren. (Zie voor die invalshoek bijvoorbeeld Jonassen, 1982, 1985; Wright, 1988 en | |
| |
Hoeken, 1993.) In het tweede geval is men primair geïnteresseerd in het proces dat tot een al dan niet effectieve tekst leidt. Die vraag heeft niet alleen betrekking op de vele vormen van interactie die in het ontwerpproces optreden, zoals die in het onderzoek naar collaborative writing worden onderzocht. Ook vragen naar de optimale inrichting van het proces en de consequenties daarvan voor het produkt staan op de agenda. Dat zijn vragen die in het onderzoek naar collaborative writing, door een eenzijdige belangstelling voor de beschrijving van interactie tussen participanten in het schrijfproces, naar de achtergrond zijn verdwenen. In dit artikel staat tekstontwerp in de tweede betekenis centraal.
Bij ontwerpen denken we doorgaans aan het maken van tastbare dingen of artefacten. Die artefacten moeten ons in staat stellen een bepaald probleem op te lossen of een wenselijk geacht doel te bereiken. Technisch ingenieurs ontwerpen bruggen, machines en computerprogramma's. Maar ook niet tastbare artefacten komen vaak in een ontwerpproces tot stand; te denken valt aan een onderwijscurriculum, een therapie, een beleid of zelfs een stelsel van sociale zekerheid.
In de technische disciplines is het ontwerpen een centrale activiteit. Er zijn voor verschillende disciplines ontwerpmodellen in omloop en reflectie op de ontwerpmethodologie is een permanent gegeven. Maar ook voor de toegepaste sociale wetenschappen is een ontwerpende aanpak bepleit en zijn ontwerpmodellen voorgesteld. Zo bespreekt Hoogerwerf (1992) voor het ontwerpen van beleid een aantal modellen uit de internationale literatuur en formuleert zijn eigen model. Plomp (1982, uitgewerkt in Tomic & Plomp, 1989) deed hetzelfde voor onderwijskundige problemen. Ook in de voorlichtingskunde is een aanzet tot dergelijke modellen gegeven, ook al wordt de term ontwerpen hier niet gebruikt. We denken hierbij bijvoorbeeld aan het werkplan voor de massamediale voorlichting van Van Woerkum (1987; zie ook Wapenaar e.a.,1989).
De ontwikkelingen in het taalbeheersingsonderzoek en de rol van ontwerpmodellen in een aantal toegepaste sociale wetenschappen maken het interessant na te gaan wat een ontwerpperspectief op schrijven te bieden heeft voor onderwijs en onderzoek in de taalbeheersing. In paragraaf 2 kenschetsen we het tekstontwerpproces en laten we zien welke elementen in het schrijfproces daardoor op de voorgrond worden geplaatst. In paragraaf 3 gaan we in op de relatie tussen ontwerpen en onderzoeken. Tenslotte introduceren we in paragraaf 4 kort de overige bijdragen aan dit themanummer.
| |
2 Teksten ontwerpen
Er zijn tot nu toe niet veel woorden vuil gemaakt aan de vraag wanneer het nu zinnig is het schrijfproces als een tekstontwerpproces te beschouwen en wanneer niet. Het ligt voor de hand om daartoe te kijken naar de activiteiten en de (tussentijdse) resultaten die een rol spelen in het proces. Een aanzet daartoe geven we in figuur 1. Hier duiden we vijf clusters van activiteiten aan die bij de totstandkoming van een tekst een rol (kunnen) spelen. Bij elk cluster horen ook bepaalde uitkomsten die dienen als input voor andere activiteiten. Het raamwerk in figuur 1 is bedoeld als voorlopige inventarisatie, niet als ontwerpmodel. De aangeduide activiteiten en resultaten kunnen van het totstandkomingsproces van teksten deel uitmaken.
| |
| |
Analyse en planning |
activiteiten: |
briefing, opdrachtanalyse, doelgroeponderzoek, projectplanning, probleemanalyse, tekstplanning, stofverzameling, mediumkeuze |
resultaten: |
projectplan, functionele specificatie (omschrijving van tekstfuncties en lezer/lezerstaken), inhoudelijke specificatie (structuur en globale inhoud/ bouwplan), formele specificatie (keuze van vormgevingsprincipes) |
|
Schrijven |
activiteiten: |
stofverzameling, structureren, formuleren, voorlopige vormgeving |
resultaten: |
concept-tekst |
|
Formatieve evaluatie en revisie |
activiteiten: |
reviewen (door opdrachtgevers, collega's, deskundigen), pretesten (met lezers/gebruikers), redigeren (door eindredacteur), reviseren, editing (door correctoren) |
resultaten: |
commentaar op tekst, herziene tekstversies, definitieve kopij |
|
Produktie en verspreiding |
activiteiten: |
definitieve vormgeving, drukken, verspreiden |
resultaten: |
definitieve tekst in oplage |
|
Evaluatie |
activiteiten: |
dataverzameling, onderzoek |
resultaten: |
gegevens over bereik, gebruik, verwerking en effectiviteit van tekst |
Figuur 1: Clusters van activiteiten en resultaten in het tekstontwerpproces
Als kenmerkende activiteiten voor een tekstontwerpproces, ter onderscheiding van het schrijfproces in engere zin, beschouwen we de volgende activiteiten.
- | Overleg tussen verschillende belanghebbende actoren in de analyse- en planningsfase. Het kan daarbij gaan om overleg tussen opdrachtgever(s) en tekstschrijver(s) (hiërarchisch overleg), maar ook tussen meerdere tekstschrijvers die bij het ontwerpproces betrokken zijn (collegiaal overleg), met als belangrijkste uitkomst een of andere vorm van planning van het produkt (de tekst) en van het proces (het ontwerpproces). |
- | De inzet van reviewers in de formatieve-evaluatiefase. Het gaat hier om de inschakeling van materiedeskundigen, collegaschrijvers en opdrachtgevers bij het verzamelen van feedback op concept-teksten. (Zie Van der Geest & Van Gemert, elders in dit nummer.) |
- | De inzet van lezersonderzoek in het ontwerpproces. Dat kan al in de analysefase gebeuren als vooronderzoek naar aanwezige kennis, informatiebehoeften of attitudes van lezers plaats vindt. Het gebeurt in de formatieve-evaluatiefase in de vorm van pretesten met proefpersonen uit de doelgroep. (Zie De Jong & Schellens, elders in dit nummer.) Het gebeurt in de evaluatiefase als na de totstandkoming van een tekst |
| |
| |
| lezersonderzoek wordt gedaan (vaak met het oog op mogelijk herontwerp of ontwerp van andere soortgelijke teksten; de evaluatiefase luidt dan uiteraard weer een analyse- en planningsfase in.) |
- | De van het schrijfproces onderscheiden produktie en distributie; het gaat dus om teksten die in een oplage van meerdere exemplaren onder een lezersgroep wordt verspreid. Produktie en distributie zijn dan doorgaans ook in andere handen, hoewel door technische hulpmiddelen als desk top publishing programma's de grenzen vervagen. |
Voorbeelden van teksten die op grond van deze kenmerken vaak in een tekstontwerpproces tot stand komen, zijn voorlichtingsbrochures, handleidingen en gebruiksaanwijzingen, brieven voor een direct mail-actic. Soms gaat het ook om omvangrijker systemen: bijvoorbeeld om een formulierenbestand, een kwaliteitshandboek voor een bedrijf of een geautomatiseerd systeem van bouwsteencorrespondentie. Voorbeelden van teksten waarbij we niet van een ontwerpproces zouden willen spreken zijn: brieven (van één afzender naar één geadresseerde), memo's, notulen en e-mail. Voorbeelden van teksten die soms wel soms niet in een typisch ontwerpproces tot stand komen, zijn: artikelen en verslagen. Het schrijven van een kranteartikel gaat doorgaans zo snel dat noch de interactie vooraf, noch review of pretest in zicht komt. Het schrijven van een wetenschappelijk artikel kan er al weer meer trekken van vertonen, door samenwerking met andere schrijvers en reviewers. Een verslag kan een individueel werkstuk zijn dat weinig overleg met opdrachtgevers vraagt en waar geen vormen van reviewing op worden toegepast. Het kan ook een gezamenlijke onderneming zijn die zorgvuldige planning vereist en waarvan verschillende versies in een bedrijf circuleren alvorens een definitief rapport naar buiten wordt gebracht.
De vier bovengenoemde kenmerken van het tekstontwerpproces laten ook de verschillen zien met de cognitieve en sociale benadering van het schrijfproces. In de cognitieve benadering, die met name tot uiting komt in het model van Flower & Hayes, is weliswaar aandacht voor analyse, planning, schrijven (formuleren), review en revisie, maar die worden gezien als deel uitmakend van het cognitieve proces van de individuele schrijver. In het onderzoek naar collaborative writing komen weliswaar allerlei vormen van samenwerking tussen schrijvers aan bod, maar thema's als lezers-onderzoek, pretest, revisie en evaluatie komen daarbij nauwelijks aan de orde.
In de literatuur zijn verschillende fasenmodellen van het tekstontwerpproces te vinden. Zo is er het algemene model van het Document Design Center (zie Redish et al., 1981 en Redish 1989). Voor het ontwerpen van computerdocumentatie zijn meer specifieke modellen ontworpen door onder meer Pakin (1982) en Brockmann (1990). Deze modellen worden gepresenteerd als hulpmiddel onder verwijzing naar prakijkervaringen en common sense. Hoewel we ons door deze voorstellen hebben laten inspireren, vinden we het te pretentieus om van ontwerpmodellen te spreken. Weliswaar kunnen ze didactisch hun ordenende waarde hebben. Ze zijn echter ten eerste niet bedoeld als descriptief adequate modellen van de ontwerppraktijk. Ten tweede zijn er te weinig gegevens beschikbaar waaruit hun waarde in prescriptief opzicht blijkt.
In een aantal recente publikaties wordt een strikte fasering en structurering van het tekstontwerpproces ook sterk gerelativeerd. Zo bepleiten Guillemette (1987) en Hacker (1992) de aan de software-engineering ontleende aanpak van rapid prototyping, waarbij weinig aandacht besteed wordt aan initiële analyse en planning, maar snel wordt toege- | |
| |
werkt naar een eerste versie van de tekst. Via een herhaalde formatieve evaluatie en revisie wordt vervolgens toegewerkt naar een eindprodukt. Ook Carroll (1990) relativeert een strakke organisatie van het ontwerpproces. (Zie ook Van der Meij & Lazonder, elders in dit nummer.)
Tegenover deze tendens in de richting van ‘lossere’ ontwerpprocessen staat in andere gevallen de noodzaak om tekstontwerpprocessen steeds strakker te organiseren. Dit is onder meer nodig bij de produktie in teamverband van zeer complexe documenten, waarvoor doorgaans weinig tijd beschikbaar is. Ook het gebruik van procesondersteunende software vereist een sterke formalisering en structurering van de werkwijze.
Als er sprake kan zijn van prescriptief werkbare modellen van het tekstontwerpproces, dan moeten die naar onze indruk gezocht worden op een lager abstractieniveau dan dat van teksten in het algemeen. Jansen e.a. (1989) fomuleerden richtlijnen voor het ontwerp van formulieren. In het artikel van Van der Meij & Lazonder, elders in dit nummer, worden ontwerpprincipes voor het maken van een ‘minimal manual’ geformuleerd. Dergelijke richtlijnen, waar mogelijk gebaseerd op onderzoek, vormen tezamen een ‘ontwerpmodel’ voor het desbetreffende tekstgenre. Onze karakterisering van het tekstontwerpproces is niet meer dan een soort raamwerk voor dergelijke genre-specifieke modellen.
Een complicatie bij de constructie van tekstontwerpmodellen is dat het tekstontwerpproces zelden een afgebakend en op zichzelf staand proces is. Ten eerste gaat het vaak om een vorm van herontwerp. Dat is het duidelijkst als al bestaande documenten worden herzien, bijvoorbeeld een voorlichtingsbrochure over een regeling die enkele wijzigingen heeft ondergaan, of een formulier dat eens ‘door de mangel’ moet. Tot op zekere hoogte is er ook sprake van herontwerp als voor een nieuw probleem in het ontwerpproces wordt teruggegrepen naar al eerder ontwikkelde oplossingen. Bij een bijsluiter voor een nieuw geneesmiddel hoeft het tekstgenre bijsluiter niet te worden uitgevonden. Meer in het algemeen maken de (algemene of organisatiespecifieke) conventies die voor een bepaald tekstgenre zijn ontwikkeld ontwerpprocessen gedeeltelijk tot herontwerpprocessen.
Ten tweede zijn veel tekstontwerpprocessen ingebed in meer omvattende ontwerpprocessen. Een voorlichtingsbrochure maakt deel uit van een grotere meeromvattende campagne die op zichzelf in een communicatie-ontwerpproces tot stand komt. Die campagne zelf kan ook weer ingebed zijn in een meeromvattend beleid (van regelgeving en subsidies bijvoorbeeld), dat zijn eigen ontwerpproces kent. De resultaten van het ontwerpproces op een hoger niveau zijn in hoge mate bepalend voor de eisen en randvoorwaarden die aan het ontwerpproces op een lager niveau worden gesteld. Ook bij het maken van gebruikershandleidingen bij apparaten en softwareprogramma's doet zich een dergelijke inbedding voor. Het ontwerp van het apparaat of programma is immers bepalend voor de opgave waarvoor de tekstontwerper zich gesteld ziet. Regelmatig brengen zulke hoger geordende ontwerpprocessen een inconsistent pakket aan eisen en randvoorwaarden voor de tekstontwerper met zich mee. Soms maken die eisen de kans op een geslaagde tekst wel erg klein. De subsidieregeling is bijvoorbeeld te ingewikkeld om er doeltreffend voorlichting over te geven; de handleiding moet de gebreken van het computerprogramma zien te ondervangen. Vandaar de veel gehoorde wens dat tekstontwerpers in een vroeg stadium in het hoger geordende ontwerpproces worden betrokken.
Een derde complicatie in de relatie van tekstontwerp en de omgeving is dat het tekstontwerp soms samenvalt met het ontwerp van een ‘artefact’ waarover de tekst gaat. Zo is het niet goed mogelijk om onderscheid te maken tussen het ontwerpen van beleid en | |
| |
het schrijven van een beleidsnota. Of tussen het ontwerpen van een computerprogramma en het schrijven van een functionele en technische specificatie ervan. Het is niet goed mogelijk, en met het oog op beschrijving of optimalisering van het ontwerpproces waarschijnlijk ook niet zinvol, om hier een onderscheid te maken tussen het tekstontwerpproces en het ontwerpproces waarin dat is ingebed.
Dergelijke complicaties in het construeren van tekstontwerpmodellen, maken in onze ogen het ontwerpperspectief op schrijven niet minder interessant; integendeel. Het boven gegeven raamwerk kan een goed uitgangspunt zijn voor beschrijving en optimalisering van processen van tekstontwerp, inclusief herontwerp en ingebedde ontwerpprocessen. Ook in de taalbeheersing kan het ontwerpperspectief dwingen tot een systematiek in de analyse van problemen en het bedenken en testen van oplossingen.
| |
3 Ontwerpen en onderzoeken
Ontwerpen en onderzoeken gaan in technische en toegepaste sociale disciplines hand in hand. In paragraaf 2 hebben we lezersonderzoek als een van de kenmerken van het tekstontwerpproces aangeduid. We kunnen nu iets preciezer zijn over de relatie van het tekstontwerpproces met verschillende vormen van onderzoek. We doen dat aan de hand van figuur 2.
Figuur 2: Onderzoek in relatie tot het tekstontwerpproces
| |
Toegepast onderzoek
We bespreken eerst het onderzoek dat deel uitmaakt van het tekstontwerpproces. Dergelijk praktijkonderzoek dient ter ondersteuning van beslissingen in één concreet ontwerpproces. We noemen het - in overeenstemming met het woordgebruik in de technische disciplines - toegepast onderzoek.
| |
| |
De probleemanalyse in een tekstontwerpproces kan ondersteund worden met vooronderzoek naar bijvoorbeeld de al aanwezige kennis, houding of gedragsintenties van de beoogde doelgroep of naar de manier waarop een al bestaand document in de praktijk voldoet. Zo ging Mulder (1991) in een vooronderzoek na hoe, wanneer en waarvoor een bestaande personeelsgids werd gebruikt alvorens aan een (her)ontwerp te beginnen. Mirel (1992) voerde een onderzoek uit onder dBase-gebruikers om vast te stellen op welke toepassingen en taken gebruikersdocumentatie zou moeten worden afgestemd. Ook een functionele analyse van het beoogde document, resulterend in een aantal duidelijk geformuleerde functies die de tekst moet vervullen, kan als een vorm van vooronderzoek worden opgevat.
Onderzoek komt voorts aan bod in de fase van formatieve evaluatie, wanneer de concept-tekst aan een pretest wordt onderworpen. Reclameteksten, gebruiksaanwijzingen en voorlichtingsfolders worden, vaak door commerciële onderzoeksbureaus, gepretest. De methode kan daarbij - ook afhankelijk van het soort tekst - variëren van een vragenlijst na lezing tot een opdracht die hardop-denkend moet worden uitgevoerd. (Zie De Jong & Schellens 1993 voor een overzicht.)
Ook bij de (summatieve) evaluatie kan op verschillende manieren worden onderzocht of met de ontworpen tekst het beoogde doel is bereikt. Vraagstelling en inrichting van het onderzoek is hier uiteraard afhankelijk van het soort doelstelling dat men met de tekst wil bereiken. Efficiënte gegevensverzameling via een formulier vergt een andere evaluatiemethode dan de overdracht van een positief bedrijfsimago of het bevorderen van veilig gedrag.
Een aardig voorbeeld van verschillende vormen van toegepast onderzoek in een ontwerpproces geven Fisher & Sless (1990). Ten behoeve van de herziening van een pakket formulieren van een verzekeringsmaatschappij maakten zij in het vooronderzoek een foutenanalyse van bestaande formulieren, in de loop van het project werden protocollen (formulieren ‘zonder’ vormgeving) en prototypen (formulieren inclusief vormgeving) herhaald getest en gereviseerd. Zes maanden na afloop van het project werd een evaluatie-onderzoek verricht naar het aantal fouten per formulier, dat kon worden vergeleken met de resultaten van het vooronderzoek. Tenslotte voerden zij ook een kosten-batenanalyse uit waarin de kosten van het herzieningsproject werden afgezet tegen de geschatte tijdwinst die de herziene formulieren opleverden. Vergelijkbaar onderzoek is in Nederland gedaan door Jansen & Steehouder (1989) en Jansen e.a. (1991).
| |
Ontwikkeling van methoden voor toegepast onderzoek
Het uitvoeren van toegepast onderzoek ten behoeve van een individueel ontwerpproces beschouwen we - onder normale omstandigheden - niet als een taak van universitaire onderzoekers. Bruikbare onderzoeksmethoden, waarvan de validiteit in onderzoek is komen vast te staan, liggen echter niet voor het oprapen. De ontwikkeling van dergelijke methoden voor toegepast onderzoek beschouwen we nadrukkelijk wel als een universitaire taak. Het klassieke voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van leesbaarheidsformules, ook al bestaan er over de bruikbaarheid ervan, zeker in tekstproduktie-processen, serieuze twijfels (Jansen & Woudstra, 1979; De Jong & Schellens 1993, p. 52-59.) Een ander voorbeeld is de hardopwerkmethode als pretest voor formulieren, die Jansen & Steehouder (1989) met een aantal formulieren op zijn waarde beproefden.
De te onwikkelen methoden hebben niet altijd een empirisch karakter. Het kan ook gaan om analysemethoden. Zo ontwikkelden Jansen & Steehouder in hetzelfde project een analytische methode voor het vaststellen van de ideale vraagvolgorde in formulie- | |
| |
ren. Een ander voorbeeld is de ontwikkeling van een methode voor functionele analyse van teksten (Lentz & Pander Maat, 1993). In eerste instantie gaat het hierbij om een tekstevaluatie-methode die de gebruiker in staat moet stellen om bij een bestaande tekst of bij een pakket teksten van eenzelfde soort door analyse van de tekst en de context na te gaan welke functies daaraan zoal worden toegeschreven en welke in de tekst worden gerealiseerd. In tweede instantie lijkt daaruit ook een methode voor het vooronderzoek te kunnen worden afgeleid die bij een nog te ontwerpen tekst een zinnige functionele specificatie ervan oplevert.
| |
Fundamenteel onderzoek
Fundamenteel onderzoek is gericht op theorievorming over de processen die aan verbale communicatie ten grondslag liggen. Het heeft niet tot doel om tekstontwerpprocessen te ondersteunen. Vaak zijn goede ideeën over tekststructurering eerder het gevolg van een goede analyse van de problemen van tekstgebruikers dan van een duidelijk gearticuleerde theorie over leesgedrag of verwerking van teksten. Niettemin kan ook theoriegericht onderzoek heuristieken opleveren die in het tekstontwerpproces kunnen worden gebruikt. In een helder artikel schetst Hoeken (1993) bijvoorbeeld hoe modellen voor het leren (van Reynolds & Shirey), voor het overtuigen (van Petty & Cacioppo) en voor het leren van vaardigheden (van Anderson) in combinatie met theorieën over effecten van tekstkenmerken kunnen helpen bij beslissingen over inhoud en vorm van een tekst.
Het bereik en de hanteerbaarheid van cognitieve theorieën op het terrein van tekstverwerking wordt daarbij wel principieel beperkt door de veelheid van factoren die het lees- en verwerkingsgedrag van mensen beïnvloedt. Vandaar dat theorieën nooit de plaats zullen innemen van toegepast onderzoek in de vorm van lezersonderzoek en pretest. De theorie is nooit zo specifiek dat hij kan voorspellen dat in geval van tekstontwerpproces x door keuze voor de tekstuele variabelen y en z het beoogde effect is gegarandeerd.
| |
Funderend onderzoek
Het tekstontwerpproces wordt natuurlijk ook aanzienlijk vergemakkelijkt als over het effect van bepaalde tekstuele variabelen generaliseerbare uitspraken kunnen worden gedaan. Dergelijk onderzoek is niet op individuele ontwerpprodukten gericht, maar tracht een algemeen licht te werpen op het effect van bepaalde ontwerpopties. Om het te onderscheiden van fundamenteel onderzoek wordt het funderend onderzoek genoemd. Om het te onderscheiden van toegepast onderzoek, wordt het ook wel toepassingsgericht onderzoek genoemd.
Zo heeft Wright in een reeks experimenten de effecten onderzocht van verschillende manieren om numerieke en alfanumerieke tabellen in te richten (zie het overzicht in Jansen & Steehouder, 1989, p.143-151). Spyridakis (1989) geeft een overzicht van het onderzoek naar signalling effects: de mate waarin markering van de structuur door middel van aankondigende en overkoepelende passages, samenvattingen, kopjes en signaalwoorden effect hebben op het begrijpen en onthouden van teksten. Hartley & Jonassen (1985) doen hetzelfde met betrekking tot kopjes. Jansen & Steehouder (1989) maken aannemelijk dat er bij een formulier in een drie-kolommenstructuur, waarbij toelichting, vraag en antwoordruimte naast elkaar zijn te vinden, meer kans is dat de invuller de toelichting raadpleegt dan wanneer de toelichting elders staat. Dergelijk onderzoek maakt het mogelijk bij het schrijven van concept-teksten een gemotiveerde keuze te maken uit de vele alternatieven op het gebied van formulering en structurering.
| |
| |
Een probleem bij dergelijk onderzoek is de stap van de gevonden onderzoeksresultaten naar de beslissing die in een nieuw geval over een tekst genomen moet worden. Het is dikwijls niet duidelijk hoe generaliseerbaar de resultaten van funderend onderzoek zijn, en welke specifieke omstandigheden van invloed kunnen zijn op het resultaat. Vaak komt dit doordat een deugdelijke verklaring voor het resultaat ontbreekt. Soms is die verklaring er wel, maar is de gekozen operationalisering van variabelen in een experimentele situatie te beperkt om conclusies in heel andere contexten toe te laten. Niettemin verdient in het ontwerpproces een verstandige gok op basis van theorie-arm funderend onderzoek naar ons idee de voorkeur boven een blinde greep uit de tekstuele middelen.
| |
Onderzoek naar tekstontwerpprocessen
Onderzoek naar de inrichting van (onderdelen van) tekstontwerpprocessen kan in principe op twee doelen zijn gericht: het kan gaan om de ontwikkeling van theorieën die het al dan niet efficiënte verloop van ontwerpprocessen verklaren, of om prescriptieve modellen, richtlijnen of interventies die de effectiviteit of efficiëntie van het ontwerpproces moeten vergroten. Beide doelen vergen echter dat allereerst een descriptief adequaat beeld van ontwerpprocessen voor handen is. Onderzoek dat daarop is gericht zal onder meer aan het licht moeten brengen hoe tekstontwerpprocessen in verschillende contexten verlopen, welke knelpunten er bestaan, en wat er bewust of onbewust in bedrijven en organisaties wordt gedaan om die knelpunten op te lossen.
Een aanzet tot descriptie van tekstontwerpprocessen is te vinden in het onderzoek naar het verschijnsel collaborative writing. In een deel van dat onderzoek was de hoofddoelstelling: aantonen dat collaborative writing een reëel bestaand verschijnsel is. (Zie bijvoorbeeld het survey-onderzoek van Ede & Lunsford, 1990 en Couture & Rymer, 1991) Daarnaast zijn vele case studies uitgevoerd waarin duidelijk wordt dat collaborative writing heel verschillende vormen aan kan nemen, afhankelijk van de cultuur van een organisatie, het soort tekst etc. (Zie bijvoorbeeld Blakeslee, 1993; Doheny-Farina, 1992; Trimbur & Brown, 1992; Weber, 1991; Kleimann, 1993; Spilka, 1993).
Slechts bij uitzondering zijn er aanzetten tot een verklaring, bijvoorbeeld als bepaalde kenmerken van het reviewproces herleid worden tot de cultuur van de desbetreffende organisatie. Burnett & Duin (1993) beschouwen in hun overzichtsartikel theorievorming dan ook als de grootste opgave voor de toekomst. Wij betwijfelen echter of hier een terrein in beeld wordt gebracht waar goede kansen liggen voor theorievorming, vooral door de grote afhankelijkheid van contextspecifieke factoren.
Eveneens bij uitzondering wordt er antwoord gegeven op de vraag welke vormen van samenwerking onder welke omstandigheden de voorkeur verdienen. En als dat wel gebeurt, is de basis ervoor uiterst smal: aanbevelingen zijn dan gebaseerd op vergelijkende case studies (Couture & Rymer, 1991; Locker, 1992) of op de voorkeuren die blijken uit een enquête (Shirk, 1991).
Zowel met het oog op theorievorming als met het oog op deugdelijke aanbevelingen is onderzoek nodig dat zich niet beperkt tot de analyse van enkele cases en dat inzicht verschaft in de effecten van verschillende vormen van samenwerking op de kwaliteit van de geproduceerde teksten. Dat is geen eenvoudige opgave.
Daarnaast is het met het oog op tekstontwerpprocessen gewenst dat het accent niet eenzijdig blijft liggen op samenwerking. Naast onderzoek naar meer of minder effectieve vormen van samenwerking is bijvoorbeeld onderzoek gewenst naar de rol van genreconventies, de rol van technische hulpmiddelen, van heuristieken en strategieën en van onderzoek in het ontwerpproces. Net als onderzoek naar samenwerkingsprocessen zal | |
| |
ook dergelijk onderzoek steeds het verband moeten laten zien met de geproduceerde tekst en de effectiviteit daarvan.
| |
4 De bijdragen in dit themanummer
In dit inleidende artikel hebben we een raamwerk voor het tekstontwerpproces gepresenteerd. Een dergelijk raamwerk brengt verschillende elementen in beeld die van de totstandkoming van teksten in een professionele context deel uitmaken, zoals de functionele specificatie van de tekst, de pretest en de revisie op grond van review- of pretestresultaten. Dergelijke elementen bleven in eerdere, cognitieve en sociale, benaderingen van het schrijfproces vrijwel geheel buiten beeld bleven. Ook het herontwerp van teksten en de inbedding van tekstontwerp in ontwerpprocessen van een hogere orde zijn fenomenen die niet eerder in het schrijfprocesonderzoek werden betrokken.
Bovendien hebben we geschetst hoe verschillende vormen van tekstwetenschappelijk onderzoek dankzij het ontwerpperspectief in een samenhangend kader kunnen worden geplaatst.
De overige bijdragen in dit themanummer maken tezamen duidelijk dat het schrijfproces opgevat als ontwerpproces geen onontgonnen onderzoeksterrein meer is. De eerste drie bijdragen laten zien hoe in een beschrijving van onderdelen van het ontwerpproces een prescriptieve, een op theorievorming gerichte of een (voorlopig) descriptieve aanpak kan worden gekozen.
Van der Meij & Lazonder kiezen een prescriptieve oriëntatie. Zij geven aan hoe het ontwerpproces dat moet leiden tot doeltreffende minimal manuals bij computerprogramma's, er - op grond van door hen besproken onderzoek - uit moet zien.
Janssen & Van der Mast pleiten voor een meer op theorievorming gerichte aanpak. Zij plaatsen een aantal kritische kanttekeningen bij het onderzoek naar collaborative writing en geven aan hoe naar hun idee in het onderzoek een link kan worden gelegd tussen de sociale context van het schrijfproces, de cognitieve processen van individuele schrijvers en kenmerken van de tekst.
Van der Geest & Van Gemert kiezen voorlopig voor een descriptieve benadering. Zij beschrijven op grond van onderzoek naar schrijfprocessen in organisaties en hun eigen lopende onderzoek de functie en het verloop van de review als schakel in het ontwerpproces.
De bijdragen van Pander Maat en van De Jong & Schellens zijn gericht op de ontwikkeling van methoden voor toegepast onderzoek.
Pander Maat zet in zijn bijdrage aan dit themanummer uiteen hoe de beoogde functies van een tekst kunnen worden opgespoord, geformuleerd en geprioriteerd en hoe daaraan consequenties voor de inhoud, opbouw en formulering van de tekst kunnen worden verbonden.
De Jong & Schellens gaan in op de functie van de pretest in het tekstontwerpproces en brengen verslag uit van onderzoek waarin wordt nagegaan of de plus-en-minmethode een bijdrage levert aan de kwaliteit van het eindprodukt: maken de resultaten van een plus-en-mintest inderdaad een betere brochuretekst mogelijk, die door de doelgroep meer wordt gewaardeerd en die de aan de tekst toegeschreven functies beter vervult?
Dit themanummer wordt afgesloten met een geannoteerde bibliografie van Boekelder e.a., waarin het onderzoek naar professionele schrijfprocessen van de laatste vijf jaren bijeen is gebracht.
| |
| |
| |
Bibliografie
Blakeslee, A.M. (1993). Readers and authors: fictionalized constructs or dynamic collaboration? Technical Communication Quarterly, 2, 23-35. |
Brockmann, R.J. (1990). Writing better computer user documentation. From paper to hypertext. New York: John Wiley. |
Burnett, R.E. & Duin, A.H. (1993). Collaboration in technical communication: a research continuum. Technical Communication Quarterly, 2, 5-21. |
Carroll, J.M. (1990). The Nurnberg funnel: designing minimalist instruction for practical computer skill. Cambridge MA: MIT Press. |
Couture, B. & Rymer, J. (1991). Discourse interaction between writer and supervisor: a primary collaboration in workplace writing. In M.M. Lay & W.M. Karis (Eds.), Collaborative writing in industry: investigations in theory and practice (pp. 87-108). Amityville NY: Baywood. |
Doheny-Farina, S. (1992). Rhetoric, innovation, technology. Case studies of technical communication in technology transfers. Cambridge, MA: MIT-Press. |
Ede, L. & Lunsford, A. (1990). Singular texts / plural authors: perpectives on collaborative writing. Carbondale, IL: Southern Illinois University Press. |
Elling, M.G.M. (1991). Veiligheidsvoorschriften in de industrie. Een verkenning van problemen en mogelijkheden. Dissertatie. Enschede: Universiteit Twente. |
Fisher, Ph. & Sless, D. (1990). Information design methods and productivity in the insurance industry. Information Design Journal, 6, 2, 103-129. |
Flower, L. & Hayes, J.R. (1981). A cognitive process theory of writing. College Composition and Communication, 32, 365-387. |
Geest, Th. van der, Schellens, P.J. & Waes, L. van (1992). Het model van Flower & Hayes: een cognitief procesmodel of een retorisch taakmodel? Tijdschrift voor taalbeheersing, 14, 161-176. |
Guillemette R.A. (1987). Prototyping: an alternative method for developing documentation. Technical Communication, 34, 135-141. |
Hacker, J.F. (1992). Rapid prototyping: a developmental model for technical manuals. Proceedings 39th annual conference Society for Technical Communication (pp. 123-126). Atalanta, GA. |
Hartley, J. & Jonassen, D.H. (1985), The role of headings in printed and electronic text. In D.H. Jonassen (Ed.), The technology of text. Principles for structuring, designing, and displaying text. Vol. 2 (pp. 237-263). Englewood Cliffs, NJ: Educational Technology Publications. |
Hoeken, H. (1993). Tekstontwerp: de psychologie achter effectieve zakelijke teksten. Gramma/TTT, 1, 95-110. |
Hoogerwerf, A. (1992). Het ontwerpen van beleid als wetenschapstoepassing. In A. Hoogerwerf (Red.), Het ontwerpen van beleid. Een handleiding voor de praktijk en resultaten van onderzoek (pp. 13-33). Alphen aan den Rijn: Samsom. |
Jansen, C.J.M., Flatter, S. & Vet, D. de (1991). Formulierenonderzoek bij de informatiseringsbank. Communicatief, 4, 189-204. |
Jansen, C.J.M. & Steehouder, M.F. (1989). Taalverkeersproblemen tussen overheid en burger. Een onderzoek naar verbeteringsmogelijkheden van voorlichtingsteksten en formulieren. Dissertatie RU Utrecht. Den Haag: SDU. |
Jansen, C., Steehouder, M., Edens, K. e.a. (1989). Formulierenwijzer. Handboek formulieren redigeren. Den Haag: SDU. |
Jansen, C. & Woudstra, E. (1979). Theorie en praktijk van het Nederlandse leesbaarheidsonderzoek. Een analyse van twee formules. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1, 43-60. |
| |
| |
Jonassen, D.H. (Ed.) (1982, 1985). The technology of text. Principles for structuring, designing, and displaying text. (2 Vols.) Englewood Cliffs, NJ: Educational Technology Publications. |
Jong, M.D.T. de & Schellens, P.J. Het pretesten van brochures. Een beschrijving en beoordeling van veertien methoden. (Deelrapport 6 van het Onderzoeksproject Pretesten). Enschede: Universiteit Twente. |
Kleimann, S. (1993). The reciprocal relationship of workplace culture and review. In R. Spilka (Ed.), Writing in the workplace. New research perspectives (pp. 56-70). Carbondale, IL: Southern Illinois University Press. |
Lentz, L. & Pander Maat, H. (1993). Wat mankeert er aan die tekst? De evaluatie van voorlichtingsteksten over subsidieregelingen. Amsterdam: Thesis. |
Lentz, L.R. & Tuijl, H. van (1989). Het leerplan in Nederland. Een studie naar vorm, inhoud en functie van het leerplan voor het primair onderwijs. Dissertatie RUU. Enschede: ILO. |
Locker, K.O. (1992). What makes a collaborative writing team successful? A case study of lawyers and social workers in a state agency. In J. Forman (Ed.), New visions of collaborative writing (pp. 37-62). New Hampshire: Heinemann. |
Mirel, B. (1992). Analyzing audiences for software manuals: a survey of instructional needs for ‘real world tasks’. Technical Communication Quarterly, 1, 13-38. |
Mulder, J. (1991). De personeelsgids: wegwijzer in arbeidsvoorwaarden. Communicatief, 4, 1, p. 1-13. |
Odell, L. & Goswame, D. (Eds.). (1985). Writing in nonacademic settings. New York: Guilford. |
Pakin, S. (1984). Documentation development methodology. Techniques for improved communications. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. |
Plomp, T. (1982). Onderwijskundige technologie: enige verkenningen. Enschede: Universiteit Twente. |
Redish, J. (1989). Writing in organizations. In M. Kogen (Ed.), Writing in the business professions (pp. 97-124). Urbana, IL: NCTE/ABC. |
Redish, J.C., Felker, D.B. & Rose, A.M. (1981). Evaluating the effects of document design principles. Information Design Journal, 2, 236-243. |
Schriver, K.A. (1989). Document design from 1980 to 1989: challenges that remain. Technical communication, 36, 316-331. |
Shirk, H.N. (1991). Collaborative editing: a combination of peer and hierarchical editing techniques. In M.M. Lay & W.M. Karis (Eds.), Collaborative writing in industry: investigations in theory and practice (pp. 242-261). Amityville, NY: Baywood. |
Spilka, R. (1993). Moving between oral and written discourse to fulfill rhetorical and social goals. In R. Spilka (Ed.), Writing in the workplace. New research perspectives (pp. 71-83). Carbondale, IL: Southern Illinois University Press. |
Spyridakis, J.H. (1989). Signaling effects. A review of the research - Part I. Journal of Technical Writing and Communication, 19, 227-240. |
Tomic, W. & Plomp, T. (Red.) (1989). Onderwijskundig ontwerpen. Heerlen: Open Universiteit. |
Trimbur, J. & Braun, L.A. (1992). Laboratory life and the determination of authorship. In J. Forman (Ed.), New visions of collaborative writing (pp. 19-36). New Hampshire: Heinemann. |
Wapenaar, H. Röling, N.G. & Ban, A.W. van den (1989). Basisboek voorlichtingskunde. Meppel: Boom. |
Weber, J.R. (1991). The construction of multi-authored texts in laboratory setting. In M.M. Lay & W.M. Karis (Eds.), Collaborative writing in industry: investigations in theory and practice (pp. 49-63). Amityville, NY: Baywood. |
Woerkum, C.J.M. van (1987). Massamediale voorlichting: een werkplan. Meppel: Boom. |
Wright, P. (1988). Issues of content and presentation in document design. In M. Helander (Ed.), Handbook of human-computer interaction (pp. 629-652). Amsterdam: North Holland. |
|
|