| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Oostdam, R.J. (1991). Argumentatie in de peiling. Aanbod- en prestatiepeiling van argumentatievaardigheden in het voortgezet onderwijs. (Proefschrift Universiteit van Amsterdam). SCO-rapport nr.257. ISBN 90-6813-293-8, Prijs: f 30,- (222 pp.)
Achtergronden
Het onderzoek van Oostdam had tot doel om meer zicht te krijgen op het onderwijsaanbod in de argumentatieleer en de beheersingsgraad van argumentatievaardigheden. Door de sterke en zwakke punten van leerlingen bloot te leggen zou het onderzoek een dienstverlenende funktie kunnen vervullen ten aanzien van het ontwikkelen van leerplannen en leermiddelen.
| |
Inhoud
Het proefschrift omvat 9 hoofdstukken. De eerste twee worden grotendeels besteed aan een analyse van het begrip argumentatievaardigheid. De overige hoofdstukken zijn aan drie thema's gewijd:
1. | Op welke wijze krijgen argumentatievaardigheden op dit moment in de bovenbouwklassen van het voortgezet onderwijs aandacht? |
2. | In welke mate worden deze vaardigheden door leerlingen beheerst aan het eind van het voortgezet onderwijs? |
3. | Hoe moet het geconstateerde prestatieniveau gewaardeerd worden? |
Het eerste thema, de aanbodpeiling, komt in hoofdstuk 3 en 4 aan de orde. Het tweede en derde thema vormen tezamen de prestatiepeiling. Het meten van de prestaties wordt in hoofdstuk 5, 6 en 7 besproken, de evaluatie ervan in hoofdstuk 8.
Oostdam plaatst zijn onderzoek binnen het raamwerk van de pragma-dialektische argumentatietheorie. Centraal staat de vraag welke vaardigheden taalgebruikers moeten hebben voor het uitvoeren van een kritische discussie ter oplossing van een geschil. Het gaat nadrukkelijk niet om de (al dan niet rationeel aanvaardbare) middelen, waarmee iemand een geschil in het eigen voordeel kan beslechten. Het (her)kennen van manipulatieve technieken valt buiten zijn onderzoekskader.
Argumentatievaardigheden zijn gedefinieerd als ‘disposities die ten grondslag liggen aan het oplossen van semantische problemen bij de receptie en productie van argumentatie’ (p. 10). Deze vaardigheden kunnen worden achterhaald op basis van een taxonomie van taakkenmerken. De aanname is dat de taalgebruiker voor het oplossen van ieder probleem een beroep doet op een ermee corresponderende vaardigheid.
De receptie kent dan twee macrovaardigheden: analyse en evaluatie. De factor ‘analyse’ wordt in zeven taken uiteengelegd: twee bij het analyseren van een betoogstructuur (standpunten aanwijzen in een enkelvoudig resp. meervoudig geschil); drie bij het analyseren van een argumentatiestructuur (argumenten aanwijzen in een enkelvoudige, meervoudige resp. onderschikkende argumentatie); en twee bij de analyse van minder doorzichtige presentaties (indirecte argumentatie resp. verzwegen argumenten). Slechts twee taken kenmerken ‘evaluatie’: het benoemen van argumentatietypen en het beoordelen van logische geldigheid.
De productie valt uiteen in drie taken: het selecteren van argumenten, het ordenen ervan en het lexicaal markeren van verbanden. (Voor het genereren van argumenten is moeilijk een test te maken; deze taak blijft daarom verder buiten beschouwing.)
In het kader van het eerste onderzoeksthema, de aanbodpeiling, zijn drie deelonderzoeken uitgevoerd. Enkele veelgebruikte schoolboeken Nederlands zijn inhoudelijk beschreven. Er is een enquête afgenomen onder docenten Nederlands. En een aantal centraal schriftelijke eindexamens werd onder de loep genomen.
De resultaten volgen steeds eenzelfde patroon. Gaande van lbo via mavo en havo naar vwo ruimen schoolboeken meer plaats in voor argumentatie. Docenten kennen bij het rapportcijfer een groter gewicht toe aan het schrijven van een betogende tekst. In examenonderdelen wordt vaker een beroep gedaan op argumentatievaardigheden.
| |
| |
Het tweede onderzoeksthema, de beheersing van de argumentatievaardigheden, is uitgewerkt in een peilingsonderzoek. Er is een testbatterij ontwikkeld voor het meten van de negen receptieve en de drie productieve argumentatievaardigheden. Bij vijf van de receptie-taken zijn de items systematisch gevarieerd op drie vormkenmerken: wel of niet een argumentatieve indicator (‘dus, immers’), wel of niet een stand-puntmarkering (‘volgens mij’), en de plaats van het argument (voor of na het standpunt). De aanname was dat hierdoor (alleen) de moeilijkheidsgraad van de items werd beïnvloed. Voor de receptieve vaardigheden is ook een geïntegreerde test opgenomen (een aantal open vragen bij een langer stuk tekst). Voor de productieve vaardigheid werd tevens een schrijfopdracht gegeven. Deze teksten zijn beoordeeld op betoogstructuur.
De tests werden afgenomen bij leerlingen in de voorlaatste klassen van vier schooltypen: 3 lbo, 3 mavo, 4 havo en 5 vwo. De leerlingen verschilden dus ook in leeftijd. Om het effect daarvan te kunnen inschatten werden twee kleinere steekproeven uit 3 havo en 3 vwo toegevoegd.
Alvorens de resultaten voor de schooltypen te rapporteren, toetste Oostdam de meet-technische kwaliteiten van zijn tests. Deze blijken meer dan voldoende aan de eisen van betrouwbaarheid en homogeniteit te voldoen. Aan deze toetsing werd een exploratie van proefpersoon verschillen gekoppeld. Twee factoren kunnen tot zo'n verschil leiden. Er zijn leerlingen met een respons-bias: onafhankelijk van item-inhoud geven zij een systematisch antwoord-patroon, bijvoorbeeld door altijd ‘ja’ aan te strepen of steeds de eerste zin als standpunt aan te kruisen. Er kan ook sprake zijn van een cognitieve bias: leerlingen reageren wel op de item-inhoud, maar geven een ander respons- patroon omdat zij verschillende verwerkings-strategieën hanteren.
De resultaten blijken de mogelijkheid van een cognitieve bias te ondersteunen. Oostdam wijt dit aan de vormmanipulaties in de items (o.a. positie standpunt, aanwezigheid markering). Die bieden de leerlingen genoeg aanknopingspunten om verschillende verwerkings-strategieën te gaan volgen. Deze bevinding maakt het onmogelijk om te zeggen dat leerlingen de testitems op dezelfde wijze hebben opgelost; het staat echter nog wel steeds toe om te spreken over ‘de’ vaardigheid gemeten door een bepaalde test en om de gemiddelde scores van de schooltypen met elkaar te vergelijken.
De resultaten van de peiling laten niets aan duidelijkheid te wensen over. Bij ieder van de tests is het patroon gelijk. In het derde leerjaar gaan de scores in de verwachte orde van laag naar hoog (lbo-mavo-havo-vwo), 4 havo scoort hoger dan 3 havo (maar wel lager dan 3 vwo) en 5 vwo scoort het hoogst.
De grootte van de verschillen wisselt echter wel. De schooltype-effecten zijn fors. De leeftijd-effecten zijn in vergelijking veel kleiner: 3 havo en 3 vwo verschillen bijvoorbeeld meer van elkaar dan 3 vwo en 5 vwo.
De vorm-effecten bevestigen de resultaten van eerder onderzoek. Items met een markering of met het standpunt voorop worden beter gemaakt.
Voor het derde onderzoeksthema, de evaluatie van de vertoonde vaardigheden, hebben docenten voor acht van de tests aangegeven welk belang zij aan de betreffende vaardigheid hechten en welk prestatieniveau gewenst is. Een helft van de docenten gaf normen zonder weet van de feitelijke prestaties, de andere helft werd hierover wel geïnformeerd.
Ten aanzien van het belang van de vaardigheden verschilden de docentgroepen niet van mening; gaande van lbo naar vwo stegen ze van ‘enigszins belangrijk’ naar ‘belangrijk’. De groep zonder informatie had echter wel veel problemen met het inschatten van de feitelijke prestaties; de niveaus werden zowel ruim overals onderschat. De door deze groep gestelde normen vertoonden dezelfde uitschieters. Voor de evaluatie is daarom alleen gebruik gemaakt van de normen van de groep met voorkennis.
Het resultaat geeft geen aanleiding tot vreugde of verdriet. In 32 (8x4) vergelijkingen lagen de feiten twaalf keer ver onder de norm, elf keer er dicht bij en negen keer er ver boven. Lbo scoorde het slechtst (één van de acht keer boven de norm); vwo het best (vier keer boven de norm).
| |
| |
| |
Commentaar
Het proefschrift brengt een veelheid van gegevens samen voor een breed spectrum van argumentatievaardigheden. De uitvoering van het onderzoek onderscheidt zich door de grondigheid en het gevoel voor methodologische finesse die ook eerder peilingsonderzoek van het SCO al sierde. De rapportering is helder en zorgvuldig.
Het onderzoek is een welkome aanvulling op eerdere peilingsprojecten, bijvoorbeeld dat voor functionele taalvaardigheid. Daarin richtte de aandacht zich grotendeels op specifieke vormen van taalgedrag zoals een excuusbrief schrijven of een formulier invullen. Aan de hand van zulke globale operationalisaties werd dan getracht iets te zeggen over ‘de’ taalvaardigheid. Oostdam heeft gekeken naar een basale vaardigheid die ten grondslag ligt aan veel vormen van taalgedrag. En door deze in een groot aantal deelvaardigheden uiteen te leggen, slaagt hij erin daar een vrij gedetailleerd beeld van te geven. Deze benadering heeft mijns inziens een veel grotere praktische en theoretische relevantie dan het peilingsonderzoek dat zich voornamelijk richt op particuliere oplossingen van allerlei op zich staande taalverkeersproblemen.
Op nog twee andere punten heeft Oostdam een zinvolle uitbreiding gegeven aan het peilingsonderzoek: de aandacht voor leeftijd/ onderwijs-effecten naast de schooltype-effecten en de aandacht voor individuele verschillen in oplossingsstrategieën bij eenzelfde taaltaak. Hiermee heeft hij ervoor gezorgd dat een aantal eerder geuite bezwaren niet meer aan de orde hoeven te komen (Van Wijk, 1989, 1992). Tegelijkertijd heeft hij er echter wel twee nieuwe problemen mee geschapen.
Het eerste probleem luidt: waarom is er een groot verschil tussen schooltypen en slechts een kleine toename met leeftijd/onderwijs? Oostdam beperkt zich tot een praktische kanttekening: ‘Door de geringe vooruitgang in prestatieniveau tussen leerjaren is echter niet duidelijk of de ontwikkeling van argumentatievaardigheden in alle gevallen door onderwijs kan worden beïnvloed.’ (p. 159) Mijns inziens kan hier beter een meer fundamentele vraag gesteld worden: wordt de score op een test wel bepaald door de beheersing van de betreffende argumentatievaardigheid?
Wie de moeite neemt om uit de bijlagen alle tests te maken, zal al snel merken dat daar veel zitvlees voor nodig is. Je moet je dwingen om er met je hoofd bij te blijven. En deze inspanning wordt dan ook nog eens onnodig vergroot door de omslachtige formuleringen in nogal wat items. Er had veel versimpeld kunnen worden zonder wezenlijk betekenisverlies (zie bijvoorbeeld (1) en (2)). Het is goed mogelijk dat de verschillen tussen schooltypen bepaald worden door verschillen in de momenten waarop men afhaakt en begint te gokken. Immers ‘een aantal lbo- en mavo-docenten vond de presentatie van het materiaal erg saai en moesten (sic) leerlingen regelmatig motiveren.’ (p. 79) Het bij de taak blijven wordt mede bepaald door factoren als concentratievermogen en ‘need for cognition’. Deze persoonskenmerken zijn meer stabiel dan iemands taalvaardigheid en niet in gelijke mate aanwezig in de diverse schooltypen; zij kunnen dus wel verklaren waarom er tussen schooltypen een verschil is maar tussen leeftijdsgroepen amper. Oostdam had het antwoord al kunnen geven als hij ook op volgorde-effecten had getoetst; vertonen de tests een differentieel verval in de goed-scores?
(1) |
a. | Iemand die met drank op achter het stuur kruipt, weet dat hij het leven van anderen in gevaar brengt. (p. 177) |
b. | Een dronken bestuurder brengt het leven van anderen in gevaar. |
|
(2) |
a. | Het is terecht dat hij er een negen voor heeft gekregen. (p. 181) |
b. | Hij heeft er terecht een negen voor heeft gekregen. |
|
Het tweede probleem luidt: waarom verschillen leerlingen in hun oplossingsstrategieën bij eenzelfde taaltaak? Oostdam geeft zelf het antwoord: door de vormmanipulaties in de items. Je zou hier dan ook direct de vraag mogen stellen of deze ingreep dan wel zo gelukkig was. Oostdam heeft ervoor gekozen om een experimenteel onderzoek in te bouwen in een test. Hij heeft zo een dubbele doelstelling willen dienen: | |
| |
het prestatieniveau peilen en tegelijkertijd toetsen of bepaalde vormkenmerken de taak moeilijker maken. Mijns inziens had hij dit beter niet kunnen doen. Het doel was immers het peilen van de vaardigheid in het oplossen van semantische problemen bij argumentatie. Dan ligt het in de lijn om inhoudelijke kenmerken systematisch te variëren en niet vormkenmerken. De items lijden nu aan allerlei vormen van inhoudelijke variatie die veel beter gecontroleerd aangebracht had kunnen worden. Zo zijn er beweringen die op zich staan en andere die ingebed worden in een opake of modale context (zie (3)). En sommige argumentaties bestaan uit simpele hoofdzinnen, waar andere bol staan van de bijzinnen (zie (4)).
(3) |
a. | Het is schijnheilig om te zeggen dat in de wielersport geen doping wordt gebruikt. (p. 177) |
b. | Robots zouden meer moeten worden ingeschakeld bij het productieproces, (p. 177) |
c. | Van het zitten in die bank krijg ik rugpijn. (p. 177) |
|
(4) |
a. | Binnenkort trouwt je zus. Je hebt een[IN2] nette broek nodig. Koop die broek nu maar. (p. 195) |
b. | Je moet geen lid worden van zo'n arthotheek waar je kunst kan lenen. Als je een kunstwerk koopt, ondersteun je kunstenaars. Mijns inziens kun je kunst beter kopen dan lenen. (p. 194) |
|
De tot nu toe besproken voorbeelden ondermijnen toch wel het vertrouwen in de geruststelling dat factoren als woordgebruik, stijl en zinslengte onder controle zijn gehouden, en dat gepoogd is om de items zo te construeren dat het taalgebruik natuurlijk aandoet en begrijpelijk is voor zowel lbo- als vwo-leerlingen. (p. 58) En daarom durf ik tot besluit toch even een punt aan te kaarten waarmee ik eerder ook al wat discussie heb opgeroepen (van Wijk, 1989). Op basis waarvan wordt nu eigenlijk beslist of een antwoord goed of fout is? En waarom wordt er alleen in deze termen gerapporteerd, terwijl er toch drie antwoordcategorieën waren (ja, nee, weet niet).
De illocutionaire strekking van een taalhandeling is vaak niet duidelijk, en argumentatie is daarom niet altijd een zaak van wel of niet. Het hangt af van de context die je erbij bedenkt; daarom kun je het beste de ‘strategie van de maximale argumentatieve interpretatie’ volgen. (p. 17) Als dat zo is, waarom is (5) dan niet-argumentatief? Er wordt eerst iets over een meisje gezegd en dan over twee jongens. Wat is er op tegen om in het gedrag van de jongens de reden te zien voor de beslissing van het meisje? Even discutabel zijn items waarin een contra-argument nadrukkelijk wordt afgewezen (zie (6)). Is het nu zo ‘onredelijk’ als een leerling hier wel een argumentatie meent te bespeuren?
(5) | Carry gaat niet mee vanavond. Piet mag niet van zijn ouders, en Tim weet het nog niet. (p. 195) |
(6) | Kitty kan naar het atheneum, hoewel ze in talen niet zo sterk is. (p. 178) |
En dan zijn er nog items waarvan het de vraag is of iemand die ooit wel ‘goed’ kan maken. Waarom is (7) geen argumentatie? Staat in (8) het standpunt echt achteraan? En is (9) inderdaad een geldige redenering?
(7) | Het is verstandig om goed uit te kijken bij het oversteken. Mijn kleine zusje vergat dat een keer. Ze is toen bijna onder een auto gekomen, (p. 195) |
(8) | Je moet zulke dingen niet zeggen. Anders gaat iedereen je onaardig vinden, (p. 200) |
(9) | Elke bergbeklimmer stelt zijn leven in de waagschaal. Iemand die zijn leven in de waagschaal stelt is avontuurlijk. Elke bergbeklimmer is niet goed bij zijn hoofd. (p. 210) |
| |
Conclusie
Oostdam heeft voor een divers geheel van argumentatievaardigheden een zeer consistent prestatiepatroon aangetoond. Dit patroon roept echter wel twijfels op over de onderwijsbaarheid van deze vaardigheden en over de ware oorzaak achter de verschillen tussen schooltypen. Bij een verdere exploratie van de testscores blijkt er ook sprake te zijn van indivi- | |
| |
duele verschillen in oplossingsstrategieën. De doelstelling van het onderzoek, een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van leerplannen en leermiddelen, komt hiermee (voorlopig) buiten bereik. Het onderzoek geeft veeleer een aanzet tot verdieping van theoretische vragen: over de samenhang tussen argumentatievaardigheden, over de verwerving van deze vaardigheden en over de pluraliteit in cognitieve verwerkings-strategieën. Het proefschrift van Oostdam is een aanwinst, maar dan wel meer voor de wetenschap dan voor de onderwijspraktijk.
C.H. van Wijk
| |
Bibliografie
Wijk, C. van (1989). Taal in vivo; een reactie op Henk Blok's ‘Taal voor Alledag’. Gramma, 13, 57-74. |
Wijk, C. van (1989). Het leren begrijpen van argumentatie: een reactie op empirisch onderzoek van Van Eemeren, Grootendorst en Meuffels. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 11, 280-292 |
Wijk, C. van (1992). Boekbespreking van C.M. de Glopper ‘Schrijven beschreven’ en U.R.I. Schuurs ‘Leren schrijven voor lezers’. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 17, 186-192. |
| |
Mazeland, H. (1992). Vraag/antwoord-sequenties. (Proefschrift R.U. Groningen). Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU. (398 pp.) ISBN 90-72365-21-6. Prijs: f 55,- (exclusief portokosten).
Vraag/antwoord-sequenties is het lijvige proefschrift waarop Harrie Mazeland vorig jaar in Groningen promoveerde. Zoals in het voorwoord op karakteristiek heldere en directe wijze wordt gesteld, heeft de auteur zich tot doel gesteld een boek te schrijven dat ‘gaat over de methoden waarmee gespreksdeelnemers uitingen tot vragen en antwoorden maken’. Het onderzoek waarvan in dit boek verslag wordt gedaan, is gericht op vraag/antwoord-sequenties die geïnitieerd worden door middel van een vraagwoord-vraag. De data zijn afkomstig uit een corpus transcripties van sociaal-wetenschappelijke onderzoeksvraaggesprekken. Deze data worden geanalyseerd met behulp van van methoden uit de conversatie-analyse.
De belangrijkste overkoepelende claim die naar voren wordt gebracht, is dat
‘de werking van een uiting niet alleen verklaard [kan] worden door die te analyseren in termen van het gebruik van een beperkte klasse van elementen die de functie van het betreffende uitingstype zouden markeren. Het lijkt aannemelijker dat uitingen in hun geheel zo geconstrueerd en sequentieel ingebed worden dat ze de werking hebben die een spreker ermee tot stand probeert te brengen.’ (p. 1)
Met deze claim neemt de auteur stelling tegen linguïstische en pragmatische benaderingen die zich concentreren op kenmerken van de geïsoleerde uitingstypen ‘vraag’ en ‘antwoord’, zonder de interactionele en sequentiële factoren in aanmerking te nemen die een rol spelen bij de productie van deze uitingstypen.
| |
Inhoud
Na de inleiding, waarin probleemstelling, theoretische uitgangspunten, data en methode worden uiteengezet, wordt eerst een kritische bespreking gegeven van de bestaande literatuur over vragen en antwoorden. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde: grammaticale analyses, logisch-semantische analyses, pragmatische analyses en gespreksanalytische analyses.
Over de meer formele benaderingen (generatieve grammatica, logische semantiek) heeft Mazeland weinig goeds te zeggen. Zijn voornaamste punt van kritiek is dat deze benaderingen geen recht doen aan de wijze waarop gespreksdeelnemers vragen stellen, noch aan de contexten waarin vraag/antwoord-sequenties worden ingebed. Ook de taalfilosofische en taalhandelingstheoretische behandeling van vragen en antwoorden en de illocutionaire analyse van vraagzinnen in de functionele grammatica kunnen op weinig instemming rekenen. Mazeland stelt zich vierkant achter Levinson's | |
| |
bekende kritiek tegen de taalhandelingstheorie en haalt bij zijn behandeling van de functionele grammatica ook diens argumenten tegen de performatieve hypothese aan.
De auteur ziet meer in het functionele perspectief dat gericht is op de beschrijving (in termen van topic/focus, gegeven/nieuw) van de geleding van de informatiestroom in opeenvolgende uitingen, al maakt hij bezwaar tegen de terminologische en conceptuele inconsistenties in de vigerende benaderingen. Het meest ziet hij, zoals te verwachten viel, in een gespreksanalytische benadering, maar ook hier is hij niet zonder kritiek. Hij wijst er op dat juist de preciese wijze waarop uitingen herkenbaar worden gemaakt als eerste paardeel van een vraag/antwoord-paar en de condities waaraan uitingen moeten voldoen om als tweede deel van zo'n paar te kunnen fungeren, onvoldoende zijn onderzocht. Het zijn deze vragen die hij in zijn eigen onderzoek beoogt te beantwoorden.
De eerste vraag die Mazeland in zijn onderzoek aan de orde stelt is, op welke wijze vraagwoord-vragen ‘sequentieel en constructioneel tot stand [worden] gebracht’ (p.77). In hoofdstuk drie onderzoekt hij allereerst hoe datgene wat vragenstellers als gegeven behandelen, het topic van de vraagwoord-vraag, sequentieel geïntroduceerd wordt, en hoe dat vervolgens in de eigenlijke vraag-clause als een specifiek soort gegevenheid wordt geformuleerd. Mazeland betoogt dat vragenstellers niet eerder thematisch gemaakte informatie waar zij bij het stellen van een vraag van uitgaan, bij voorkeur voorafgaand aan de eigenlijke vraag-clause introduceren, hetzij door een beurt-interne left-dislocation constructie, hetzij door een beurt-externe techniek in een potentieel zelfstandige beurt-opbouweenheid, waarin de introductie van het thema als een afzonderlijke voorbereidende activiteit wordt gemarkeerd. De keuze van het soort techniek blijkt onder meer af te hangen van de verwachte identificeerbaarheid van de nieuwe gespreksentiteit. Die verwachte identificeerbaarheid komt ook tot uiting in de wijze waarop die gespreksidentiteit wordt geformuleerd: als een ‘recognitional’ of als een ‘gloednieuwe’ entiteit waarvoor nog geen gemeenschappelijk classificatiesysteem beschikbaar is.
In de vraag-clause die volgt op de introductie van het topic wordt vervolgens op een specifieke wijze naar dit topic als gegeven verwezen, hetzij met een ongereduceerde naamwoordsgroep, hetzij met een aanwijzend voornaamwoord, hetzij met een persoonlijk voornaamwoord. Mazeland laat zien dat de keuze van de specifieke vorm van verwijzing verklaard moet worden met een beroep op verschillende principes. Niet alleen de recentheid van introductie van de referent, maar ook de locale relevantie van het topic blijkt een rol te spelen. Door gebruik te maken van het aanwijzend voornaamwoord markeert de vragensteller het topic van zijn vraag als een geschikt aanknopingspunt voor het proces van informatie-uitwisseling dat met die uiting in gang wordt gezet.
Vervolgens onderzoekt Mazeland de constructie van de eigenlijke vraag-clause. Volgens hem kunnen hierin drie componenten worden onderscheiden, (a) het zojuist aangeduide aanknopingspunt, waarin verwezen wordt naar een bepaald vraagdomein, (b) de vraagwoord-constituent, waarin een oriëntatie op een specifiek soort nieuwe informatie tot uitdrukking wordt gebracht, waarbij de specifieke soort informatie die van de volgende spreker wordt verwacht, wordt aangeduid in het type vraagwoord, dat een bepaalde categorie-voorwaarde aangeeft, en (c) een component waarin een relatie wordt gelegd tussen de beide andere (meestal het predikaat van de vraagzin). De vraagwoord-constituent fungeert als primaire focus. Maar naast deze primaire focus moet ook een secundaire focus worden onderscheiden, die wordt gedragen door de relatie-aanduidende component. Wat betreft het temporele ontwerp van de vraagstellingseenheid wijst Mazeland erop dat na de vraagfocus, die de eerste positie inneemt, de complexiteit en de lengte van die eenheid beperkt worden, wat volgens hem wijst op een oriëntatie op het contiguïteitsprincipe.
Het derde hoofdstuk eindigt met een bespreking van hoe gespreksdeelnemers in vragen kennis organiseren. Mazeland betoogt dat de vormgeving en de contextuele inbedding van vragen methoden vormen waarmee kennis situatie-gebonden (in tegenstelling tot in onafhankelijk van de lokale interactie bestaande, | |
| |
gestandaardiseerde kennis-schema's) wordt geordend.
De tweede vraag die de auteur aan de orde stelt, betreft de relatie tussen antwoorden en vragen. In het vierde hoofdstuk wordt onderzocht wat de voorwaarden zijn op grond waarvan een uiting tot antwoord op een vraagwoordvraag kan worden gemaakt.
Allereerst wordt nagegaan op welke wijze vragen een bepaald soort informatie zo relevant maken dat de formulering ervan als antwoord kan fungeren. Mazeland betoogt dat de wijze waarop de vragensteller het vraagdomein formuleert voor de recipiënt een aanwijzing vormt voor welk soort informatie relevant is bij de constructie van het antwoord. Die informatie moet zowel compatibel zijn met de categorie-voorwaarde die in de vraagfocus wordt aangegeven, als beschreven kunnen worden met een categorie uit een van de collecties die worden afgebakend in het analyseperspectief dat in de betreffende vraag geactiveerd wordt. Ook het specifieke thematisch kader waarin het aanknopingspunt van de vraag wordt geplaatst, draagt bij tot de afbakening van dat analyseperspectief. Daarnaast fungeren ook de aanvullingen die vragenstellers op vragen geven als aanwijzing voor welk soort informatie relevant zal zijn.
Vervolgens wordt onderzocht wat voor mechanismen er spelen bij de selectie van een passende formulering van die informatie in het antwoord. Mazeland laat zien dat de antwoorder bij zijn keuze uit mogelijke formuleringsalternatieven zich zowel oriënteert op de door Sacks beschreven consistentieregel, als op het type activiteit die in het gesprek tot stand wordt gebracht, en bovendien op zijn verwachtingen omtrent de voorkennis van de vraagsteller.
Ten slotte wordt gekeken naar de correctheid van de informatie in het antwoord. Mazeland doet dit door te onderzoeken of vraagwoordvragen voortzettingen relevant maken waarin het waarheidskarakter van het antwoord door de deelnemers aan de orde wordt gesteld. Hij stelt vast dat niet zozeer waarheid als wel mate van zekerheid waarmee de informatie naar voren wordt gebracht (door de antwoorder), en de informativiteit van de geleverde informatie (door de vragensteller) het onderwerp vormen van die voortzettingen.
De derde vraag die wordt behandeld betreft de wijze waarop de sequentie na een antwoord wordt voortgezet, met name de wijze waarop minimale responsen na antwoorden gebruikt worden. In het vijfde hoofdstuk laat Mazeland zien dat minimale responsen na antwoorden slechts één element vormen van een meerdere posities omvattend traject waarin vragensteller en antwoorder onderhandelen over de wijze van voortzetting. Die onderhandelingen betreffen de compleetheid van het antwoord, dat wil zeggen, de vraag of de vraag/antwoord-sequentie afgesloten kan worden. Cruciaal is daarbij wat er gebeurt na de minimale respons van de vragensteller. Vaak valt daar een pauze waarin beide partijen elkaar de gelegenheid geven met een bepaald type voortzetting te komen. Ofwel het antwoord wordt voortgezet, ofwel de antwoord-recipiënt erkent de compleetheid van het antwoord, stelt sequentie-afsluiting voor en gaat over tot de volgende vraag/antwoord-cyclus. Zowel vragensteller als antwoorder kunnen echter na deze pauze ook opnieuw een minimale respons produceren. De vragensteller probeert op die manier sequentie-uitbreiding tot stand te brengen, de antwoorder sequentie-afsluiting. Mazeland concludeert dat vraag/antwoord-sequenties eerder een vier-dan een drieledige structuur hebben. Een andere conclusie die hij trekt is dat de beschrijving die Schegloff en Jefferson geven van yeah, respectievelijk als continuer en als pre-shift token, in ieder geval voor het Nederlandse equivalent van deze minimale respons moet worden bijgesteld.
Het laatste onderwerp van deze studie zijn vragen en antwoorden die een discourse unit vormen, dat wil zeggen, zich uitstrekken over meerdere beurten, waarbij de gesprekspartner zich beperkt tot de rol van recipiënt. In het zesde hoofdstuk onderzoekt Mazeland achtereenvolgens de wijze waarop in een DU die meerdere vragen bevat het contiguïteitsprincipe wordt opgeschort, de wijze waarop een antwoord-DU is gestructureerd en hoe die structuur samenhangt met die van de voorafgaande vraag-eenheid, en de wijze waarop tijdens een antwoord-DU de vragensteller zijn antwoord-recipiëntschap vormgeeft.
| |
| |
| |
Commentaar
Vraag/antwoord-sequenties is naar mijn mening een helder geschreven, goed georganiseerd boek, waarin vele gedetailleerd uitgewerkte en goed beargumenteerde analyses worden uitgevoerd op een veelheid aan verschijnselen die optreden in vraag/antwoord-sequenties met vraagwoord-vragen in sociaal-wetenschappelijke interviews. De analyses laten ook een gedegen beheersing van de relevante (vooral conversatie-analytische) literatuur zien. Te prijzen valt ook dat het onderzoek niet verstrikt raakt in het incident: de analyses vormen steeds een aanleiding tot theoretische reflectie; door het hele boek heen maakt de auteur consequent de eigen positie duidelijk ten opzichte van andere theoretische gezichtspunten.
Toch blijf ik met een paar vragen zitten. Niet de geringste hiervan is in hoeverre de hoofdclaim van het boek nu eigenlijk aannemelijk is gemaakt. De verschijnselen met betrekking tot de thematische inbedding van vraagwoord-vragen die Mazeland beschrijft, lijken mij van algemene aard, in ieder geval niet specifiek voor, en derhalve ook niet in staat om een verklaring te bieden voor de werking van, dit uitingstype. Precies dezelfde manier van thematische inbedding als die welke Mazeland beschrijft is bijvoorbeeld zichtbaar in de volgende presentatie van een klacht:
(1) | (MvdB) |
K: | eh de hoe heet het eh de stratemaker is vorige week geweest om hier het trottoir |
R: | ja? |
K: | wat bij te werken |
R: | ja? |
K: | enne die heeft ook eh even op de rijweg wat bijgewerkt waar die auto's geparkeerd staan |
R: | hm hm |
K: | maar nou liggen er bij mijn boom voor mijn huis liggen wat brokken steen die heeft hij eruit gehaald en bij de boom neergelegd maar die blijven daar maar liggen |
Ook de beschrijving van vraagwoord-vragen in termen van de drie componenten aanknopingspunt, vraagfocus en relatie-aanduiding draagt weinig bij tot de ondersteuning van de hoofdclaim. Het aanknopingspunt komt overeen met een verwijzing naar het eerder thematisch geïntroduceerde topic (en daarvoor geldt wat hierboven is opgemerkt, vergelijk in het klacht-voorbeeld: die blijven daar maar liggen) en de relatie-aanduiding is in feite niets anders dan de werkwoordelijke constituent zoals die in zinnen van uiteenlopende typen te onderscheiden valt, en waarvan de (psychologische) realiteit voor de taalgebruiker uitvoerig is aangetoond. Blijft over de vraagfocus. Zeker is deze kenmerkend voor vraagwoord-vragen, maar dat wisten we al. Wat aangetoond moet worden is juist dat dit kenmerk niet een voldoende verklaring biedt voor de werking van dit soort uitingen.
Opvallend afwezig is een soort bewijsvoering die in dit verband juist bijzonder op zijn plaats zou zijn: een behandeling van de vraag hoe concurrerende, alternatieve interpretaties van de uiting van een vraagwoord-vraagzin als bijvoorbeeld een bepaald type voorstel, verzoek, verwijt, uitdaging of beschuldiging worden uitgesloten. Meer dan de niet nader uitgewerkte en niet ondersteunde bewering dat een verzonnen voorbeeld als waar werkt een vader eerder gehoord zal worden als een probleembeschrijving dan als de formulering van een vraag waarop onmiddellijk een antwoord wordt verwacht (p.84, 118) valt hierover in het boek niet te vinden. Onderzoek naar de rol van intonatie-verschijnselen, dat mijns inziens wel degelijk een bijdrage zou kunnen leveren aan de beantwoording van deze vraag, wordt bijvoorbeeld verricht noch aangehaald.
Van de drie voorwaarden ‘op grond waarvan een uiting tot antwoord op een vraagwoord-vraag kan worden gemaakt’ (p. 147), relevantie, passendheid en correctheid, lijkt alleen de eerstgenoemde iets te zeggen te hebben over wat maakt dat een uiting een antwoord op een bepaalde vraag is en niet iets anders. Passendheid in de zin van consistentie, recipient-design en sensitiviteit ten opzichte van gesprekstype is een algemeen kenmerk van taalgebruik in gesprekken en niet onderscheidend voor antwoorden. Correctheid (door Mazeland mijns inziens ten onrechte verbonden met waarheid) blijkt niet eens een eigenschap van antwoorden te | |
| |
zijn, althans voor zover deze het onderwerp vormt van bespreking door de gespreksdeelnemers.
Het traject na de antwoorduiting dat Mazeland beschrijft, lijkt mij niet constituerend voor het antwoordschap van die uiting als zodanig; het betreft uitsluitend de vraag of er nog iets aan dat antwoord moet worden toegevoegd. Ook het laatste hoofdstuk draagt niets bij aan de ondersteuning van de hoofdclaim: de methoden voor opschorting van de voorkeur voor contiguïteit en voor handhaving van het recipiëntschap die Mazeland beschrijft zijn ook buiten vraag/antwoord-sequenties toepasbaar.
Ik denk, kortom, dat de studie beter beschouwd kan worden als een beschrijving van diverse verschijnselen die (ook) in vraag/antwoord-sequenties waarneembaar zijn. Die beschijving is overigens vaak heel overtuigend. Dat geldt vooral voor de beschrijving van de topic/focus-structuur van vragen en voor de analyse van de functie van minimale responsen na antwoorden.
Van de gedeelten die ik minder overtuigend vind, wil ik er hier twee noemen. Dat is allereerst de drie-componenten analyse van vraagwoord-vragen. De beschrijving hinkt mijns inziens op twee gedachten: enerzijds een functionele, waar een indeling in (primaire en secundaire) focus en topic uit voortvloeit, anderzijds een semantische, die een indeling in relatie-aanduidend predikaat en argumenten tot gevolg heeft.
Ook het betoog over het situatie-gebonden karakter van kennisorganisatie overtuigt mij niet. Mazeland voert ter ondersteuning van dat karakter aan dat een bepaalde interactie weliswaar verklaard kan worden met behulp van frame-achtige concepten, maar dat dit niet noodzakelijk is: ‘het is zeer wel mogelijk dat beide gesprekdsdeelnemers in eerste instantie van een zeer globale en niet in details ingevulde kennisstructuur uitgegaan zijn’ (p. 139). Afgezien van het feit dat een dergelijke aanname in het geheel niet in tegenspraak is met het hanteren van genoemde concepten (vergelijk bijvoorbeeld Sanford & Garrod 1981), vormt deze speculatieve veronderstelling geen voldoende reden om vervolgens te concluderen dat ‘er niet zozeer sprake [is] van vooraf gegeven prototypische structuren van achtergrondkennis, maar eerder van situationeel ontwikkelde organisatievormen’ (p. 139).
Een tweede kwestie die ik aan de orde wil stellen betreft de empirische basis van veel van de beschrijvingen in dit boek. Het onderzoek wordt gepresenteerd als exploratief, een kwalitatieve analyse van een beperkt corpus. Anderzijds wordt aan het feit dat het hier gaat om een zogeheten collectie-studie (in tegenstelling tot een single-case study) de mogelijkheid verbonden om generaliseringen te bereiken. Er worden dan ook nogal eens kwantitatieve ondersteuningen gegeven voor de bereikte conclusies.
Men kan zich echter afvragen wat deze waard zijn. Wat zegt het zonder nadere statistische toetsing bij voorbeeld dat in 202 vraagwoordvragen een deiktische fomulering van het topic 59 keer voorkomt en een anaforische 15 keer (p. 104)? Rechtvaardigen deze getallen de door de auteur toegevoegde kwalificaties ‘alleen al 59’ en ‘slechts 15’? En vormen ze een voldoende ondersteuning voor de conclusie dat het relevantie-principe domineert over het recentheidsprincipe? Meestal blijven de kwantitatieve gegevens overigens uiterst vaag en derhalve volkomen nietszeggend, zoals bij beweringen van het soort dat ‘in de meeste gevallen’ de anaforische formulering optreedt bij vraagzinnen waarmee geen directe vraag wordt gesteld (p. 104), of dat een bepaald patroon ‘relatief weinig’ (p.220) voorkomt of ‘verhoudingsgewijs veel minder frequent’ (p.245).
Daarnaast lijkt mij het gebruik van (al dan niet veelzeggende) frequentie-gegevens in gespreksanalytisch onderzoek als dit niet erg relevant. Als het gaat om de vaststelling dat gespreksdeelnemers een bepaald mechanisme of een bepaalde voorkeur hanteren zijn het vooral de native-speaker intuïties van de onderzoeker die de doorslag geven. Het is bekend dat gespreksanalytici afwijzend plegen te staan tegenover het gebruik van dit instrument. Toch vormen deze intuïties de enige basis op grond waarvan een onderzoeker kan volhouden dat de gevallen die hij onderzoekt ‘prototypisch’ zijn, of dat twee gevallen voorbeelden zijn van ‘hetzelfde’ mechanisme. En het is dit soort karakteriseringen dat een centrale rol speelt bij het trekken van de conclusie dat er sprake is van een mechanisme of een voorkeur.
| |
| |
Wat betreft de constatering dat er sprake is van een voorkeur voor een specifieke manier van doen lijkt het mij ook principieel onjuist om op basis van frequentiegegevens daartoe te concluderen, zoals dat bij voorbeeld in de volgende passage gebeurt:
‘het beschreven type modificaties - wijzigingen van vraagwoord-vragen tot een ja/neevraag - komt in het onderzochte corpus vaker voor dan toelichtingen die zelf ook weer de vorm van vraagwoord-vraag hebben. Een geprefereerde manier om de openheid van vraagwoord-vragen te corrigeren is kennelijk het zo specifiek en beperkt mogelijk maken van het antwoordbereik.’ (p.165)
Voor de vaststelling dat er sprake is van een voorkeur voor een specifieke manier van doen moet vooral worden aangetoond dat andere manieren op enigerlei wijze gemarkeerd worden uitgevoerd en/of dat het achterwege blijven van de geprefereerde manier van doen aanleiding geeft tot bepaalde conclusies bij de andere gespreksdeelnemers. Een dergelijke bewijsvoering ontbreekt overigens ook op andere plaatsen waarop in deze studie wordt geconcludeerd tot het bestaan van een voorkeur voor een bepaalde manier van doen (zie bij voorbeeld p.80, 175).
Deze kritische kanttekeningen wil ik besluiten met een opmerking over de wijze waarop Mazeland de linguïstische en pragmatische gezichtspunten waar hij zich tegen afzet behandelt. Er lijkt hier sprake van een vooral in conversatie-analytische kringen heersende misvatting. Mazeland doet alsof linguïstiek en pragmatiek aan de ene kant en gespreksanalyse aan de andere kant elkaars concurrenten zijn, waarvan er onherroepelijk een zal moeten sneuvelen. Wat hij niet lijkt te willen inzien, is dat iedere theorie eigen pretenties en doelstellingen heeft en de verschijnselen vanuit een eigen perspectief beschrijft. Die verschillende beschrijvingen kunnen naast elkaar bestaan. Verschijnselen kunnen vanuit verschillende gezichtshoeken worden beschreven en verklaard. Een illustratie van deze misvatting vormt bij voorbeeld de volgende behandeling van de wijze waarop in de functionele grammatica vragen en antwoorden worden beschreven:
‘De FG haalt dus langs een achterdeur toch weer een soort performatief-analyse binnen door uitingen zonder expliciete illocutie- markeringen als impliciete performatieven te behandelen. Een reden daarvoor is dat abstractere, sequentieel tot stand gebrachte betekenisaspecten niet tot een component van de linguïstisch relevante betekenis van een uiting worden gemaakt. Een uiting als Rabobank wordt tot een declaratieve spreek-handeling ge-(re)-construeerd, in plaats van haar op grond van haar sequentiële positie - het voorkomen na een vraag - een eigenschap als antwoordschap toe te wijzen.’ (p.35)
Deze passage geeft aanleiding tot een hele reeks vragen. Bezondigt de FG zich nu wel of niet aan het aanhangen van de performatief-hypothese (met een soort onttrekt Mazeland zich aan een duidelijke positie hierover, hoewel hij net daarvoor de klassieke bezwaren tegen die hypothese tegen de FG in stelling heeft gebracht)? In hoeverre is ‘antwoordschap’ een abstractere categorie dan ‘declaratief? Kunnen in de FG illocutionaire categorieën met een textuele dimensie, zoals ‘antwoord’ of ‘conclusie’, werkelijk niet worden verantwoord? Maar het belangrijkste bezwaar is toch wel dat de categorieën ‘declaratief’ en ‘antwoord’ elkaar geenszins uitsluiten. Een uiting die als antwoord fungeert kan tevens de illocutionaire strekking van een declaratief hebben. Soortgelijke misrepresentaties zijn te vinden bij Mazelands behandeling van de taalhandelingstheorie, Griceaanse theorieën, de logische semantiek en de cognitieve psychologie.
Ondanks de bezwaren die ik hier heb geformuleerd is mijn eindoordeel toch positief. Al bij al ben ik van mening dat dit proefschrift, met zijn vele scherpzinnige en subtiele analyses, overtuigend laat zien hoe door een doordacht en zorvuldig gebruik van conversatie-analytische methodes het context-gebonden, sequentiële en interactionele karakter van taalgebruik kan worden verhelderd.
M.A. van Rees
| |
| |
| |
Bibliografie
Sanford, A.J. & S.C. Garrod (1981). Understanding written language. Explorations of comprehension beyond the sentence. Chichester: John Wiley & Sons. |
| |
H. Pander Maat & M. Steehouder (Eds.). Studies of functional text quality.(Utrecht Studies in Language and Communication 1) Amsterdam & Atlanta, GA: Rodopi 1992. ISBN 90-5183-412-8. Prijs: f 60,- (186 pp.)
De door Pander Maat en Steehouder geredigeerde bundel over functionele tekstkwaliteit is de neerslag van een conferentie over dit thema die op 11 en 12 december 1991 in Utrecht werd gehouden. Aan de conferentie werd bijgedragen door auteurs uit de BRD, Nederland en de USA. Een vervolgconferentie over dezelfde thematiek heeft in juni 1993 in Antwerpen plaatsgevonden.
In de inleiding geven Pander Maat en Steehouder aan dat de thema-aanduiding ‘functionale tekstkwaliteit’ dubbelzinnig is, en gelezen kan worden als ‘de kwaliteit van functionele teksten’ en als ‘de functionele kwaliteit van teksten’. Hoewel de eerste lezing zeker niet is uitgesloten is de tweede toch vooral bedoeld: de kwaliteit van teksten wordt niet in eerste instantie afgelezen aan algemene normen betreffende begrijpelijkheid of aanvaardbaarheid, maar veeleer aan normen betreffende het gebruiksdoel waartoe een tekst dient voor de gebruiker. De bedoeling van het boek is, een reeks van bijdragen te presenteren die alle een perspectief laten zien op de bedoelde functionele kwaliteit van teksten.
Het boek bevat -naast de inleiding door de redacteuren- dertien bijdragen die op alfabetische volgorde van auteursnamen zijn geordend; een nadere groepering in subthematieken is dus niet aangebracht.
Die dertien bijdragen karakteriseer ik kort als volgt:
Becker-Mrotzek presenteert een vooral door het handelingstheoretische werk van Konrad Ehlich geïnspireerde analyse van een formulier voor het aanvragen van een werkloosheidsuitkering. In de analyse worden drie niveaus onderscheiden: een analyse van de betekenis, van de handeling, en van de functie van het betreffende formulier.
Elling gaat in op de functie van veiligheidsvoorschriften in organisaties. Hij gaat ervan uit dat een traditionele benadering van dit soort teksten -die gericht is op gebruiksgemak- inadequaat is, omdat in zo'n benadering onvoldoende wordt verdisconteerd dat deze teksten verschillende doelen moeten dienen in een organisatie. De tekst moet zowel communicatieve als organisationele functies vervullen, en onderzoek bij gebruikers laat zien dat deze functies niet helemaal compatibel zijn; dit uit zich ook in verschillende verwachtingen die schrijvers en lezers ten aanzien van de betreffende (soort) tekst koesteren.
Hayes, Hatch en Hill presenteren een onderzoek waarin vijf op elkaar voortbouwende experimenten werden uitgevoerd. Deze experimenten hebben alle betrekking op de manier waarop een lezer van een tekst zich een beeld vormt van de persoonlijkheid van de schrijver. De auteurs laten zien dat dat met een redelijke mate van consistentie inderdaad zo is, waarna zij vervolgens laten zien dat zo'n persoonlijk- heidsoordeel ook praktische consequenties kan hebben (in sollicitatie-beoordelingen bv.). Hoewel redelijk consistent, is zo'n oordeel ook afhankelijk van wie er oordeelt (oudere volwassenen anders dan studenten, in een experiment). Tenslotte laten de auteurs schrijvers door hen geschreven teksten herschrijven op zo'n manier dat beoordelaars ook andere persoonlijkheidskenmerken aan de veronderstelde auteur van de herschreven teksten toekennen.
Herrlitz stelt de thematiek van interculturele (bedrijfs)communicatie, en de functie van teksten daarbinnen, aan de orde. Aan het geval van Siemens-Nederland (moederbedrijf in Duitsland) nuanceert hij het gangbare beeld dat internationale bedrijfscommunicatie via de ‘lingua franca’ Engels zou geschieden. Met een misschien wel geestig maar voor een internationaal lezerspubliek misschien niet helemaal functio- | |
| |
neel beeld stelt hij een Rudi Carell-model van bedrijfscommunicatie voor, waarin binnen multinationals de taal van de moedermaatschappij kan domineren. Voorts gaat Herrlitz in op cultuurverschillen in taalgebruik, die zich ook uiten in binnen het bedrijf plaatsvindende vertalingen in het communicatieve verkeer tussen moeder-en dochteronderneming.
Jansen (Frank) gaat in op de manier waarop in direct mail brieven facebedreigende handelingen worden uitgevoerd; met dit onderzoek sluit hij aan bij de bekende benadering van beleefdheid in taalgebruik van Brown & Levinson. Jansen analyseert een aantal persuasieve strategieën in twee sets van brieven. De eerste set bestaat uit 30 prijswinnende direct mail brieven (die op grond hiervan als succesvol worden beschouwd) en 30 gemiddelde brieven. Het motief voor de analyse in het kader van functionele tekstkwaliteit ziet Jansen vooral in een soort van mogelijke ‘transfer’: ook teksten in andere contexten dienen vaak persuasieve effecten te bewerkstelligen. Schrijvers van zulke teksten kunnen wellicht profijt hebben van kennis van het soort strategieën dat kennelijk effect sorteert in teksten die bij uitstek persuasief bedoeld zijn.
Janssen (Daniël) en Schilperoord presenteren een schrijversonderzoek: nagegaan wordt hoe schrijvers van beleidsteksten tijdens het schrijfproces strategische keuzes maken. Hun methode is protocolanalyse: de schrijver (een ministeriële ambtenaar van de HOOP-nota) denkt hardop tijdens het schrijven, en de aldus verkregen informatie wordt in verband gebracht met de complexe positie die de beleidsschrijver inneemt in het krachtenveld van de projectgroep die aan de beleidsontwikkeling werkt.
Klauke presenteert niet zozeer een onderzoek als wel een descriptief kader voor teksten. Het kader bestaat uit drie hoofdcomponenten: ‘situational frame’, ‘language structure’ en ‘extralinguistic features’. Klauke beoogt zo een kader te scheppen waarin de functie van teksten systematisch beschreven kan worden, mede in een LSP-kader.
Lentz en Pander Maat vergelijken verschillende mogelijke methoden voor functionele tekstevaluatie: hun vergelijking spitst zich toe op methoden die de tekst centraal stellen vs. methoden die de lezer centraal stellen. In een discussie met Schriver-die ernstige kritiek heeft op de eerste methode- geven zij een herwaardering voor de op de tekst geconcentreerde methoden. Wel zal zo'n methode een functionele basis moeten hebben, en daarmee verder gaan dan alleen enkele linguïstische oppervlakte-kenmerken in ogenschouw nemen.
Nickels Shirk gaat in op ‘hypertext’ als medium. In een McLuhan-geïnspireerd kader ziet zij hypertext als een ‘medium with a message’: het nieuwe medium creëert een nieuwe mentale omgeving, en verandert daardoor ook ‘the mind’. (Voor wie dit aardig vindt kan ik Kousbroeks Avondrood der magiërs aanbevelen.) Het slot van haar bijdrage is aanzienlijk nuchterder, en gericht op de vraag onder welke omstandigheden hypertext een geschikt middel is.
Schellens’ bijdrage aan dit boek is meer programmatisch van aard. Hij gaat in op het centrale concept van dit boek, functionele tekstkwaliteit, en hij schetst een kader voor de benadering hiervan. In dat kader onderscheidt hij vier mogelijke soorten onderzoek: a. functionele analyse van teksten; b. empirische analyse van problemen bij tekstgebruik; c. experimenteel onderzoek naar het effect van tekstvariabelen; d. veldonderzoek naar het effect van tekstrevisies. De verschillende soorten onderzoek demonstreert hij ook aan de hand van recent onderzoek van verschillende Nederlandse onderzoekers (o.a. Lentz, Elling, Jansen en Steehouder, Van Waes).
Schriver onderzoekt hoe schrijvers kunnen profiteren van lezersreacties op eerder door hen geschreven teksten. Door hardop-lees-protocollen te bekijken van lezers van hun tekst, komen schrijvers voor lezers problematische plekken in hun tekst op het spoor, zodat zij die plekken beter aan lezersbehoeften kunnen aanpassen, en ook beter in staat zijn op potentiële lezersproblemen te anticiperen. Haar bijdrage kan gezien worden als parallel aan die van Lentz & Pander Maat: deze stelden een tekstgerichte evaluatiemethode voor teksten voor; Schriver geeft een lezersgerichte.
Steehouder en (Carel) Jansen gaan in op de kwaliteit van formulieren. Zij laten een experi- | |
| |
menteel onderzoek zien waarin, na inventarisatie van gebruikersproblemen met formulieren, het effect wordt nagegaan van drie design-principes om de formulieren te verbeteren; de bedoelde principes laten een vooruitgang zien in de juistheid van het invullen van de formulieren.
Van Waes presenteert een experimenteel onderzoek naar de invloed van computers (in concreto: tekstverwerkingsprogramma's) op schrijfgedrag. Doel van het onderzoek is te komen tot schrijfprofielen: een min of meer systematische vorm van strategiegebruik in het uitvoeren van het schrijfproces. Een clusteranalyse van tachtig schrijvers levert een vijftal clusters op die ieder als een zo'n schrijfprofiel beschouwd kunnen worden.
Hiermee heb ik de dertien bijdragen kort gekarakteriseerd. Zoals al gezegd, is door de redacteuren niet een nadere groepering in thema's aangebracht. In beperkte mate is dat wel mogelijk. Enkele bijdragen stellen schrijven, en activiteiten in het schrijfproces, centraal: Jansen en Schilperoord; Hayes, Hatch en Hill; Schriver; en Van Waes. Enkele bijdragen stellen specifieke tekstsoorten en/of daaraan verbonden tekstfuncties centraal: formulieren (Becker; Steehouder en Jansen); veiligheidsvoorschriften (Elling); on-line documentatie (Nickels Shirk). Twee bijdragen gaan over cultuur- of stijlverschillen: Herrlitz en Frank Jansen. En enkele bijdragen beogen een meer algemeen overzicht over teksten of over functionele tekstkwaliteit: Klauke en Schellens (en uiteraard ook de redactionele ‘Introduction’).
Veel bijdragen kunnen binnen het volgende algemene kader geplaatst worden. Schriftelijke teksten vormen een soort uitgestelde vorm van communicatie waarin de schriftelijke tekst centraal staat. De tekst is het resultaat van procedures en strategieën die de schrijver toepast. En de tekst leidt tot tal van effecten bij de lezer die op een of andere wijze een doelgericht gebruik van de tekst wil of moet maken. In schema:
Het blijkt dat ieder van deze drie elementen centraal kan staan in het functioneel georiënteerde onderzoek waarvan dit boek verslag doet.
Ter beoordeling van het boek wil ik twee opmerkingen maken, de eerste betreffende de kwaliteit, de tweede betreffende de informativiteit. De kwaliteit van de verschillende bijdragen is over het geheel genomen goed, hoewel wat wisselend. Kwalitatief wat minder vind ik bijdragen die weinig laten zien van concreet onderzoek, en die meer blijven hangen in algemene beschouwingen (m.n. Klauke en Nickels Shirk). De informativiteit van het boek is, in elk geval voor een Nederlandse lezer die het gebied van de hier beoefende taalbeheersing kent, ook nogal wisselend: de bijdragen van Elling, Janssen & Schilperoord, Steehouder & Jansen, en Van Waes zijn voor een belangrijk deel al bekend uit eerdere Nederlandstalige publikaties. Voor een internationale markt kan dit uiteraard anders liggen. Wie geïnteresseerd is in de vraag hoe teksten in gebruikssituaties fungeren (onderzoekers, professionele communicatiekundigen), krijgt in dit boek een aantal perspectieven geschetst van waaruit die vraag kan worden beantwoord.
T. Ensink
| |
Heuvelman, A. & Van der Staak, J.L.C. (Red.) Communicatie over wetenschap en techniek.Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum 1992. ISBN 90-313-1204-5, f 55,- (323 pp.)
Dat communicatiekundigen en taalbeheersers zich vroeger of later bezig gingen houden met het vraagstuk van ‘vaktaal’, was - gezien de internationale context waarin het vak beoefend wordt - te verwachten. Reeds de opeenvolgende bundels van de VIOT-congressen boden en bieden ruimte voor een steeds meer uitgebreide verslaglegging van onderzoek naar ‘communicatie in organisaties’: waren het in het begin vooral instanties van de overheid, juridische en educatieve instituties, waarnaar werd gekeken, zo hebben we nu steeds vaker te maken met | |
| |
onderzoek dat de relatie tussen technische en natuurwetenschappelijke vakken en disciplines en het taalgebruik dat hierin wordt gebezigd, aan de orde stelt. Natuurlijk hebben de afdelingen Taalbeheersing of verwante vakgroepen aan de technische universiteiten zelf deze taakstelling al veel eerder opgepakt, maar binnen de Taalbeheersing aan Instituten Nederlands werd in het verleden niet echt iets gedaan aan de kwestie van vaktalige communicatie, althans niet anders dan binnen het kader van meer algemene vraagstellingen, zoals informatie-overbrenging, voorlichting, argumentatie en tekstwetenschap. Helemaal los hiervan verliep de ontwikkeling op het gebied van de terminologie: hier domineren nog altijd termenlijsten en vakwoordenboeken en hebben - ondanks de activiteiten van het SaNT (Samenwerkingsverband Nederlandstalige Terminologie) - de vaktekst en zijn kenmerken als object van onderzoek het vakwoord nog niet weten te verdringen. Toch komt er langzaamaan verandering in deze gang van zaken omtrent het onderzoek naar vaktaal en vaktalige communicatie vanuit een communicatiekundig perspectief. Men is zich gaan realiseren dat de daadwerkelijk toegepaste vaktalige middelen in de verschillende vakken en beroepen een bredere onderzoeksbenadering vereisen.
Voor zover ik kan overzien, zijn er drie Nederlandse monografieën als ‘voorlopers” die aan de hier te bespreken publicatie voorafgingen en eveneens een verbreding van het vaktaalonderzoek nastreefden: Wolffers (1982) die het medisch taalgebruik onder de loep nam en zich vooral richtte op de sociale gevolgen van medische expertise en de ontoegankelijkheid ervan voor de direct betrokkenen; Sauer (1990) die een algemene discoursanalytische inleiding tot het vaktaalonderzoek schreef en zich in eerste instantie op benaderingen concentreerde die rondom het tijdschrift ‘Fachsprache/Special Language’ werden ontwikkeld; Steinert (1991) die leerprocessen centraal stelde waarin vormen en functies van vakkennis als vaktaalkennis worden benaderd en waarmee tevens het vraagstuk van intercultureel onderwijs werd aangesneden.
In het onderhavige boek - een duidelijk gestructureerde en systematisch opgezette verzamelpublicatie onderredactie van A. Heuvelman en J. van der Staak - wordt met deze ‘voorlopers” geen rekening gehouden, op een korte verwijzing naar Wolffers (1982) na. Dit kan te maken hebben met het feit dat planning en uitvoering van het boek al gaande waren op het moment dat Sauer (1990) en Steinert (1991) verschenen. Het kan ook te maken hebben met de expliciete keuze voor de communicatie in en over wetenschap en techniek die in de beide laatstgenoemde boeken een minder prominente plaats hebben gekregen. Ik vind dit jammer, omdat de kans is blijven liggen om de Nederlandse lezer op de hoogte te brengen van anderssoortige inzichten in vaktalige communicatieprocessen die wel degelijk een rol spelen in de ‘communicatie over wetenschap en techniek’. Ook het ontbreken van een (beknopt) bibliografisch overzicht valt te betreuren. Zodoende wordt de claim van het onderhavige boek slechts ten dele waargemaakt, n.l. een inleiding te bieden voor ‘een ieder die zich beroepsmatig bezighoudt met communicatie en/of beleid op het gebied van wetenschap en techniek’ (achterflaptekst).
Wat heeft het boek nu wel te bieden? Het valt uiteen in drie delen. Deel 1 (hoofdstukken 1 tot en met 6) beslaat een algemene inleiding in de wetenschapscommunicatie, gerelateerd aan wetenschapsontwikkeling. Deel 2 (hoofdstukken 7 tot en met 11) gaat in op de externe wetenschapscommunicatie en haar verschillende aandachtsgebieden. Tenslotte behandelt deel 3 (hoofdstukken 12 tot en met 19), het meest uitvoerige deel, het onderzoek in externe wetenschapscommunicatie. In het vervolg zal ik de onderwerpen per deel in het kort de revue laten passeren.
Hoofdstuk 1 (A. Heuvelman/J. van der Staak) gaat inleidend over communicatie en voorlichting aan de hand van de ontwikkeling van laserapparatuur. Hoofdstuk 2 (J. van der Staak) introduceert de basisbegrippen van de interne, hoofdstuk 2 (A. Heuvelman) die van de externe wetenschapscommunicatie. In hoofdstuk 4 (A. Heuvelman) worden de massamedia en hun rol in het overbrengen van kennis aan de orde gesteld. De twee laatste hoofdstukken van | |
| |
dit deel beschrijven twee case-studies; 5 (R. van Schomberg) bespreekt de wetenschappelijke controversen en de politieke besluitvorming omtrent het vrijlaten van genetisch gemanipuleerde organismen in het milieu, 6 (A. Heuvelman/J. van der Staak) laat ‘dwaling en bedrog in de wetenschapscommunicatie’ zien, waarbij we opnieuw kennis maken met professor Buck uit Eindhoven die wel heel erg snel de publiciteit zocht om aan te kondigen dat hij een middel tegen AIDS zou hebben gevonden.
In deel 2 krijgt de lezer met verschillende praktijkvelden te maken. Hoofdstuk 7 (K. Rodenburg) stelt wetenschap en techniek in de educatie centraal. Hoofdstuk 8 (M. van den Broecke) gaat over publieksvoorlichting, hoofdstuk 9 (A. Heuvelman/J. van der Staak) over wetenschap en techniek in de journalistiek, terwijl hoofdstuk 10 (R. van der Meijden) de kennisoverdracht aan het midden- en kleinbedrijf behandelt, de zogenaamde implementatie. Het afsluitende hoofdstuk 11 (N. Crouwers) bespreekt in vrij algemene termen het vraagstuk van ‘technology assessment’, het incasseringsvermogen van de samenleving ten aanzien van technologische innovaties.
Terwijl de delen 1 en 2 een inleidend en overzicht verstrekkend karakter hebben en daardoor enigszins didaktisch van aard zijn - zij het dat ik de keuze van met name de cases zeer geslaagd en verhelderend vind -, komt de innovatieve kwaliteit van de publicatie vooral in deel 3 tot uiting. Hoofdstuk 12 (J. Gutteling) onderzoekt een ‘riskante” vorm van voorlichting, die over verwerking en hergebruik van pvc-afval. Dit is sinds Seveso en andere rampen een kwestie die bij omwonenden terecht angstgevoelens oproept. Onderzocht werd hoe proefpersonen op identieke, maar enerzijds van de overheid, anderzijds van het bedrijfsleven ‘afkomstige” voorlichtingsfolders reageren. Het blijkt dat vooral eenmalige campagnes de gevoelens van onveiligheid niet kunnen wegnemen, ook niet als het ministerie van VROM hoegenaamd de voorlichtingsbron is. Hoofdstuk 13 (E. Seydel/M. Pieterse/E. Taal) gaat over gezondheidsvoorlichting; een onderzoeksproject over stoppen met roken werd als interventieprogramma (in de huisartspraktijk) opgezet en uitgevoerd. De resultaten laten zien dat een dergelijke intensieve ‘begeleiding” (door verhogen van motivatie, slechten van barrières, afspraken, hulpmiddelen en nazorg) blijvende effecten sorteert.
De kwestie van veiligheidsvoorschriften in de werksituatie wordt in hoofdstuk 14 (R. Elling) besproken. Elling pleit nadrukkelijk voor meer realistisch onderzoek dat in de reële werksituatie wordt gedaan: taalkundige eisen (minder vaagheden, meer concrete omschrijvingen) of bedrijfsmatige eisen (multifunctionaliteit) zouden het best worden nageleefd, mits adviserende en voorschrijvende gedeeltes strict worden gescheiden. Helaas mist de lezer sprekende voorbeelden hiervan. Ook hoofdstuk 15 (M. Steehouder) bevat een pleidooi, ditmaal voor meer gebruikersonderzoek van computerhandleidingen. Er wordt vooral Amerikaans onderzoek besproken. Steehouder maakt duidelijk en (geeft voorbeelden ervan) dat ‘information mapping’ de meest aangewezen manier is om dergelijke veeleisende gebruikersteksten te schrijven. Over het gebruik van onderzoeksresultaten door politieke beslissers worden we geïnformeerd in hoofdstuk 16 (I. Pröpper/P.J. Schellens). Dat dit een hachelijke zaak kan zijn, blijkt uit hun korte beschouwing van rapporten over de effecten van de Wet Investerings-rekening (WIR) die verschillende ‘verschuivingen’ (deleties, addities, substituties) ten opzichte van het eigenlijke onderzoek te zien geven. Verder leggen de auteurs een link naar de schrijvers van onderzoeksrapporten en geven zij het advies om vooral zorgvuldig te presenteren en de argumenten waarop conclusies steunen, expliciet te vermelden.
In hoofdstuk 17 (J. van der Staak) wordt het probleem van vakwoorden aan de orde gesteld, achtereenvolgens in de interne communicatie (met als oplossing standaardisering) en in de externe communicatie. Ter verklaring van vakwoorden in publieksteksten wordt een zestal strategieën besproken en door middel van voorbeelden toegelicht. Het volgende hoofdstuk 18 (E. Woudstra) gaat over de keuze tussen tekst en illustratie in populariserende artikelen. Woudstra brengt verslag uit van onderzoek naar popularisering in collegesituaties: studenten die het | |
| |
bekende model van Flower en Hayes in de analyse kunnen toepassen, zijn echter nog niet in staat optimale teksten zelf te schrijven. Vandaar dat een meer op integratie en flexibiliteit gericht model (‘action process model’) wordt voorgesteld en getoetst. Nu waren andere proefpersonen beter in staat een goede gepopulariseerde tekst te leveren. Tenslotte waarschuwt Woudstra nog voor teveel gebruik van expressieve illustraties. Het laatste hoofdstuk 19 (A. Heuvelman) borduurt hierop voort en bespreekt onderzoek naar de presentatie van onderwerpen over wetenschap en techniek op televisie. Het gebruik van ‘overtiteling’, dus zichtbare tekst op het scherm, op genuanceerde wijze wordt voor dergelijke programma's (Teleac etc.) aangeraden. Met betrekking tot de aard van de beelden stelt de auteur dat schematische voorstellingen vaak geschikt zijn om kennis over te dragen. Tevens gaat het om verdere ‘didaktische ingrepen’: advance organizers, titels en tussentijdse samenvattingen (vragen), alsmede analogieën. Er kan verwacht worden dat dergelijk onderzoek de aarzelingen die bij televiesiemakers leven, kan overwinnen, zodat de kwaliteit van de wetenschapsprogramma's zal toenemen.
Het boek geeft de lezer een goed inzicht in de problemen die spelen, wanneer men wetenschappelijke en technische kennis wil of moet overbrengen. Het al met al inleidende karakter van de publicatie brengt echter met zich mede dat nogal wat bekende aspecten, onderscheidingen en begrippen worden uitgelegd die reeds elders toegankelijk gemaakt zijn. Lezers die dieper willen doordringen, moeten toch de eigenlijke onderzoeksverslagen raadplegen. Zonder meer geslaagd te noemen is de keuze voor enkele cases: deze geven op exemplarische wijze te zien welke oplossingen door de communicatiewetenschap kunnen worden aangedragen. Niet helemaal duidelijk werd - voor mij althans - of de exemplarische benadering een bewuste keuze is geweest of gewoon op de expertise van de aangezochte auteurs berust. Er zijn namelijk belangrijke kwesties die in het geheel niet aan de orde komen. Ik noem hier slechts de vraag of het iets uitmaakt of het publiek uit mannen dan wel vrouwen is samengesteld. Tenslotte mis ik een bespreking, hoe voorlopig ook, van de relatie tussen politiek- culturele factoren en het imago van wetenschap en techniek. Er is immers sprake van een zekere ‘kloof’ die tot autoritaire structuren kan leiden; in dit geval is het wel de vraag of teveel voorlichting niet ook het gevaar met zich meebrengt dat op den duur sprake kan zijn van een ongewenste infantilisering van het (algemene) publiek.
C. Sauer
| |
Bibliografie
Wolffers, I. (1982). Duurwoorderij en geheimtaal. De gevaren van medisch taalgebruik. Baarn: Ambo. |
Sauer, c. (1990). Vak/Taal/Kennis. Inleiding tot het onderzoek naar taalgebruik in vakken en beroepen. Leiden: Alpha. |
Steinert, I. (1991). Vak-taal-leren. Kennisverwerving = taalverwerving. Leeuwarden: Educatief Centrum Noord/Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. |
| |
T. Ensink (1992), Jenninger: De ontvangst van een Duitse rede in Nederland. Een tekstwetenschappelijke en communicatiewetenschappelijke analyse. Met een bijdrage van Ali Oussaïd.Amsterdam:Thesis Publishers. ISBN 90-5170 162-4, f 39,50, (164pp.)
Op 10 november 1988 hield de Duitse bonds-dagvoorzitter Philipp Jenninger een rede ter herdenking van de ‘Reichskristallnacht’ van 10 november 1938. De Kristallnacht was een door de nazi's georganiseerde pogrom tegen Joodse burgers, waarbij bijna honderd Joden werden vermoord en zeer veel Joods eigendom werd vernield. Binnen een dag zag Jenninger zich gedwongen naar aanleiding van zijn rede af te treden: hij werd collectief veroordeeld omdat hij begrip zou hebben gewekt voor de mentaliteit en de daden van de nazi's.
Het boek van Ensink en Oussaïd gaat over de eigenaardige receptie van Jenningers rede, die | |
| |
leidde tot zijn aftreden. Zij stellen zich vier doelen: beschrijven wat er precies rond de rede van Jenninger gebeurd is; de rede zelf nauwkeurig interpreteren; beschrijven hoe de Nederlandse pers de rede heeft weergegeven; en een poging doen om te verklaren wat er bij de receptie van de rede gebeurd is.
Na een inleidend hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de tekst van de rede integraal weergegeven. Jenninger begint met enkele welkomstwoorden en de intentie van zijn rede: aan Duitsers duidelijk maken wat de Kristallnacht voor de erop volgende lijdensweg van de Joden betekend heeft. Hij schetst de gebeurtenissen tijdens de Kristallnacht, en kenschetst haar als het moment waarop het nationaal-socialistische regime overging van verborgen naar openlijk geweld tegen de Joden.
Vervolgens schetst hij de revolutie die in Duitsland plaatsvond in de jaren 1933-1938: van een rechtsstaat naar een misdaadstaat. Hij gaat ook in op de wijze waarop de Duitsers in die jaren aankeken tegen Hitler en diens ‘successen’ in binnenlandse en buitenlandse politiek in deze jaren. Ook parafraseert hij, onder andere in de vorm van retorische vragen, de toenmalige houding tegenover de Joden: was dat geen bevolkingsgroep die het verdiende ‘dat hen hun plaats werd gewezen’? In dit deel van zijn rede is Jenninger sterk benvloed door de Anmerkungen zu Hitler van de Duitse essayist Haffner. Vervolgens schetst hij de geschiedenis van het Duitse antisemitisme en de visie van Hitler en het Nazisme op Joden. Daarna volgt een aangrijpend ooggetuigeverslag van een massamoord op Joden en een al even schokkende passage van Himmler, die de de planmatige vernietiging van de Joden als een buitengewone prestatie van het Duitse volk beschrijft.
Vervolgens gaat Jenninger in op de wijze waarop de Duitsers de oorlogsjaren verdrongen hebben, en bestrijdt dat men niet op de hoogte was van de massamoorden. Hij pleit ervoor om Auschwitz niet te vergeten en te blijven proberen inzicht te krijgen in het verleden. Ten slotte schetst hij de ethische verantwoordelijkheden die de hedendaagse mens heeft ten overstaan van de nucleaire en ecologische bedreigingen van het voortbestaan van de mens als soort.
Al met al een tamelijk indrukwekkende rede. Het meest opvallende eraan, zo blijkt uit de analyse in hoofdstuk 4, is dat Jenninger, voor zijn ceremoniële herdenkingstekst, kiest voor een historische analyse van de te herdenken episodes. In het kader van die analyse worden niet alleen historische gebeurtenissen geschetst, maar ook de wijze waarop zij door de toenmalige Duitsers werden gezien. De gelaagde opbouw van de rede wordt door E. met behulp van een haakjesnotatie als volgt weergegeven:
[herdenken van [analyseren van [citeren uit [[activiteiten Kristallnacht] activiteiten en motieven en teksten van Duitsers tijdens Hitler-regime]]]
De kritiek op de rede was dat Jenniger zich te weinig heeft gedistantieerd van de objecten van zijn analyse: de nazistische denkbeelden en de waardering voor Hitler bij de Duitsers van de dertiger jaren. Ensink bespreekt de omstreden passages stuk voor stuk en betoogt dat dit verwijt niet overeind gehouden kan worden. Bij elke analytische passage blijft duidelijk wat Jenningers perspectief is. Zo wordt Hitlers ‘triomftocht’ in de dertiger jaren geschetst als noodlottig voorspel van de rampen die zouden volgen. En de parafrases van het antisemitisme onder ‘gewone’ Duitsers zijn duidelijk herkenbaar als historische reconstructie van de toenmalige mentaliteit. Overal in de rede treft men veroordelingen van het naziregime.
Ondanks dit alles ontstaat er groot tumult rond de rede. Nog tijdens het uitspreken ervan verlaten vijftig parlementariërs de zaal. De verontwaardiging wordt zo groot en zo massaal (ook het Israelische ministerie van Buitenlandse zaken vraagt om opheldering bij de Duitse regering) dat Jenninger de volgende dag aftreedt.
De reden van alle tumult wordt in hoofdstuk 3 niet helemaal duidelijk. Uit de weergave van de reacties in de Duitse pers hoofdstuk 5 blijkt dat de voornaamste bezwaren zijn dat Jenninger nazi-vocabulair gebruikt en nazistische en antisemitsche uitspraken heeft gedaan zonder zich daarvan voldoende te distantiëren.
De hoofdmoot in hoofdstuk 5 is een analyse | |
| |
van de reacties op het incident in de Nederlandse pers. Ensink en Oussaïd geven een uitgebreid overzicht van de berichtgeving en de opiniërende reacties in tien Nederlandse dagbladen. Wat de berichtgeving betreft is hun conclusie dat slechts één van de kranten oog heeft voor het geheel van de rede. De gewraakte passages worden meestal als op zich staand gepresenteerd. Het idee dat niet te horen valt waar Jenninger citeert, wordt in de meeste berichten zonder meer overgenomen. De opiniestukken over de rede zijn wat genuanceerder. Vooral in sommige bijdragen van externe medewerkers en deskundigen wordt kritiek geleverd op de reacties op de rede. Ook zeven opiniebladen worden in de analyse betrokken. Hier is het beeld weer gemengd. Waar bijvoorbeeld Tamar (in VN) en Koch (in HP) er volgens de auteurs blijk van geven ‘de strekking van de rede goed te hebben gezien” (p. 145) laten de commentaren van Smits (in VN) en Mulder (in Elsevier) een duidelijke vooringenomenheid tegen CDU-politici zien.
In het laatste hoofdstuk van het boek probeert Ensink enkele ‘verklaringen post hoc’ voor de affaire te leveren. Hij noemt: de neiging om teksten top down te interpreteren, en de daaruit resulterende verwarring wanneer blijkt dat een herdenkingsrede niet het geijkte patroon volgt; het taboe op antisemitisme, dat het top-down karakter van de interpretatie nog versterkt; het feit dat percepties sterker worden naarmate ze door anderen gedeeld worden, wat de massale, lawine-achtige storm van kritiek na en reeds tijdens de rede zou kunnen verklaren; en de partijpolitieke vooringenomenheid bij veel luisteraars en commentatoren tegenover Jenninger als CDU-politicus.
Tot zover een weergave van dit interessante relaas. Het is een goede zaak dat een taalbeheerser een boek schrijft over dit soort voorvallen in de politieke en massamediale communicatie, gevallen van ‘omstreden uitingen’, zoals Ensink ze noemt. Het boek biedt een degelijk overzicht van feiten en meningen rond een eigenaardige receptiegeschiedenis. Men kan menen dat Ensink zijn thema dichter bij huis zou moeten zoeken: zijn poging om een Nederlands accent aan te brengen door de Nederlandse persreacties op dit Duitse incident te analyseren, heeft iets geforceerds. Dat doet echter niets af aan het belang van mechanismen die hier een rol spelen. Een ander positief punt is de analyse van de rede zelf met behulp van het idee van ‘kaders’, geïnspireerd op Goffmans ‘frame analysis’; die is zeer verhelderend.
Om die redenen vind ik het boek van Ensink en Oussaïd zeer lezenswaardig. Maar er zijn ook minder sterke punten. Met name de wijze waarop het ‘misverstand’ zelf benaderd wordt, vind ik minder geslaagd. Ensinks opvatting over de zaak is van meet af aan duidelijk: de parlementariërs en journalisten hebben slecht geluisterd. Nu zijn er verschillende problemen met deze evaluatie. Ten eerste meen ik dat zij niet in een boek als dit thuishoort. Ensink kondigt haar ook niet aan in het voorwoord. Ten tweede, en dat is belangrijker, is zij niet gebaseerd is op een evenwichtige analyse van het misverstand. Met name valt op hoe gemakkelijk Ensink voorbijgaat aan twee verklaringen die het misverstand in verband brengen met het medium (een mondelinge monoloog) en de verwachtingen omtrent het genre van de herdenkingstekst.
Wat het medium betreft, verschillende commentatoren, waaronder ook enkele Duitse linguïsten (Hoffman en Schwitalla) die Ensink citeert, hebben erop gewezen dat in een mondelinge rede makkelijker misverstanden omtrent het perspectief van de spreker ontstaan dan in een schriftelijk betoog, met name omdat een luisteraar minder overzicht heeft over de rede als geheel; dat kan zich met name wreken bij teksten met een gelaagde structuur als de rede van Jenninger. Ensink vindt echter dat deze opmerking ‘een luie en onverantwoordelijke houding’ bij de luisteraar sanctioneert (p. 79). Hij stelt daar zijn eigen zorgvuldigheid tegenover:
‘Wij gaan in deze studie dan ook verder uit van de schriftelijke versie van Jennigers rede, op grond van de overweging dat een oordeel over deze rede hoe dan ook vraagt om procedures die zorgvuldigheid eisen: het herhaald en precies bezien van wat er in deze rede geformuleerd is. Spontane verwerking is onvoldoende als grondslag voor een oordeel.”
Uit dit citaat blijkt zonneklaar dat Ensink niet | |
| |
zozeer uit is op een analyse als wel op een oordeel. Opmerkelijker nog is de manier waarop hij tot dat oordeel wil komen. Hij wil daartoe iets doen wat luisteraars per definitie niet kunnen doen: het ‘herhaald en precies bezien’ van de tekst. Wie echt geïnteresseerd is in het misverstand - en dat zou men ook moeten zijn wanneer men wil vaststellen wie de ‘schuld’ ervoor draagt - doet er goed aan de communicatieve randvoorwaarden ten tijde van dat misverstand niet te negeren. Daarom verdient de vraag of het mondelinge karakter van Jennigers rede mede bij heeft gedragen aan het misverstand, een serieus antwoord. Daartoe zou Ensink te rade hebben kunnen gaan bij de literatuur over verschillen bij de interpretatie van gesproken en geschreven taal. En mocht daarin niets relevants staan, dan zou het voor de hand hebben gelegen om een rede als die van Jenninger in een geschreven en een gesproken versie voor te leggen aan proefpersonen; mijn hypothese zou zijn dat er bij luisteraars vaker verwarring omtrent het perspectief ontstaat dan bij lezers, zeker tijdens het luisteren.
Een tweede verklaring voor het misverstand is dat Jenninger te ver afweek van wat gebruikelijk is in het genre van de herdenkingsrede. Zo heeft Von Polenz, een andere Duitse taalkundige, gezegd dat stijlfiguren als de retorische vraag waarmee men zich in de motieven van een historisch personage verplaatst, wel passen historiografische teksten maar niet binnen de herdenkingsrede. Deze opmerking wordt door Ensink afgedaan met de opmerking dat er niet zoiets bestaat als vaste stilistische normen per tekstsoort, maar dat lijkt wat te gemakkelijk. Het bestaan van dit soort verwachtingen, zowel aan inhoud als aan stijl, valt moeilijk te loochenen. Stel dat de Amsterdamse burgemeester Van Thijn in zijn jaarlijkse 4 mei-rede ter herdenking van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog zich zou verplaatsen in de motieven van al die Nederlanders die in de oorlogsjaren niets hebben gedaan om hun Joodse buren te helpen. Zelfs al zou hij deze passage gebruiken om te laten zien welke afschuwelijke gevolgen een oorlogssituatie kan hebben, het zou hem niet makkelijk vallen om zo'n boodschap goed over te brengen.
Ensink verzet zich echter dit soort pogingen om ‘begrijpelijk’ te maken wat er gebeurd is. Waarschijnlijk doet hij dat omdat die pogingen niet passen bij zijn standpunt dat Jenninger geen blaam treft. Toch ontkomt hij er zelf ook niet aan een ‘verklaring’ te bieden. En een belangrijk element van zijn verklaring is juist dat Jenninger voor zijn herdenkingsrede de ongebruikelijke invulling heeft gekozen van een historische analyse. En die invulling leidde, in combinatie met het top-down interpretatie van de luisteraars, tot het misverstand. Om die analyse te verenigen met zijn evaluatie, worden de ‘standaardverwachtingen’ van de hoorders ten aanzien van herdenkingsredes als ‘puur clichématig” afgedaan (p. 148). Dat oordeel lijkt mij niet bevorderlijk voor een afgewogen analyse. Beter is het te zeggen dat iemand die zich niet aan bepaalde retorische conventies houdt, een risico loopt dat men hem niet begrijpt. Deze ‘innovatieve’ taalgebruiker kan zich daar maar beter van bewust zijn.
Daar komt nog de bij dat dit misverstand zich in een eigenaardige institutionele context afspeelt, namelijk dat van de massamediaal geconstrueerde politiek. Hierboven is besproken wat linguïsten kunnen zeggen over het onstaan van het misverstand in de eerste minuten. Wat er vervolgens gebeurt is iets heel anders: de politiek ‘gaat op de loop’ met het misverstand, zodat het op zeker moment niet meer te herstellen is. Dat is met name het gevolg van het mechanisme van het zogenaamde ‘plaatsvervangende misverstand’: allerlei betrokkenen worden bang (of zeggen dat te zijn) dat niet nader gespecificeerde ‘anderen’ de spreker verkeerd zullen begrijpen; of, zoals men het ook vaak hoort formuleren, het gedrag van de omstreden persoon is ‘niet uit te leggen’. Dit mechanisme, dat de verklaring van veel politieke bedrijfsongevallen vormt (recentelijk nog met staatssecretaris In 't Veld), vergt natuurlijk een eigen beschrijving en verklaring, die niet primair lingustisch van aard is. Ensink noemt ook dit mechanisme, maar vervalt hier snel in dezelfde moralistische toon als bij de bespreking van taalkundige en tekstuele aspecten van de zaak. Hij noemt het gedrag van de betrokkenen ‘hypocriet’ en ‘paternalistisch’ ten aanzien van het grote publiek. Interessanter zou | |
| |
het zijn om te laten zien wat het plaatsvervangende misverstand ons kan leren over steeds hechtere verstrengeling van de instituties politiek enerzijds en politieke journalistiek anderzijds.
Mijn slotsom is dat diagnose en evaluatie in de analyse van Ensink iets te veel door elkaar lopen. Dat is wel begrijpelijk, want voor degenen die de rede rustig nalezen is het misverstand bijna onvoorstelbaar. Ik herinner me destijds de vertaling van de volledige rede in de Haagse Post en de bijgaande analyse van Koch gelezen te hebben: een analyse die instemmend geciteerd wordt bij Ensink. Ik vond toen dat Jenninger op schandelijke wijze is misverstaan. Ik vind dat nu nog steeds en ik ben het dus helemaal eens met Ensink op dit punt. Maar interessanter dan het herhalen van dit oordeel is toch een verklaring van het misverstand. Juist daarin dient een boek dat vier jaar later verschijnt zijn meerwaarde te zoeken; en mooier nog zou het zijn als het zo nodig aanvullend onderzoek zou presenteren naar de mechanismen die als verklaring worden aangevoerd. Op deze punten stelt dit interessante boek wat teleur.
H. Pander Maat
|
|