Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 15
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]Taalbeheersingsadviezen
| ||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn het Tijdschrift voor Taalbeheersing is de discussie over normen en adviezen hervat. De aanleiding is ditmaal een kritische beschouwing van Pander Maat e.a. (1990). Zij constateren een opmerkelijk verschil tussen de adviezen die in de normatieve literatuur te vinden zijn en de beleidsnota's die in de praktijk geschreven worden, voor welk verschil ze ook enkele verklaringen bieden. Schellens & Steehouder (1990) gaan in op de vraag in hoeverre het advies aan de schrijver om vaste structuren en tekstmodellen als hulpmiddel bij het schrijven van een betogende tekst te gebruiken, door onderzoek kan worden ondersteund. Daarbij gebruiken ze het Model voor een beleidsvoorstel (Schellens & Verhoeven 1988) als een van de voorbeelden. Omdat dit model ook in Pander Maat e.a. (1990) ter sprake komt, ligt het voor de hand dat Schellens & Steehouder reageren. Ze doen dit door erop te wijzen dat de pretentie van het tekstmodel in eerste instantie niet is dat het schrijf- of leesproces erdoor wordt vergemakkelijkt maar dat er beleidsvoorstellen mee worden geformuleerd die aan hogere argumentatieve eisen voldoen. Daarom is het model ook niet gevoelig voor de kritiek dat veel beleidsnota's helemaal niet aan de gestelde eisen voldoen. Die discrepantie kan ook andere oorzaken hebben hetgeen ze demonstreren door twee alternatieve verklaringen te geven (Schellens & Steehouder 1990, p.267). Hierop reageert Pander Maat (1992) met een betoog waarin hij uiteenzet dat de hele discussie een schijnbaar meningsverschil betreft: Schellens & Steehouder hebben het over normen, Pander Maat e.a (1990) over adviezen. Taalbeheersers die normen formuleren, definiëren en beoordelen de situatie vanuit één invalshoek terwijl adviezen gebaseerd zijn ‘op die combinatie van normatieve perspectieven die voor de uitvoerder van de taak feitelijk relevant is. In de praktijk zijn altijd meerdere perspectieven relevant.’ (Pander Maat 1992, p.58-59). Een advies gaat echter niet uit van een normatieve, maar van een descriptieve taakomschrijving en in samenhang hiermee moet een taalbeheerser duidelijkheid verschaffen over de rol waarin hij zijn aanwijzingen geeft: normstellend of adviserend (1992, p.61). Naar aanleiding van deze discussie plaats ik twee kanttekeningen bij Pander Maats laatste bijdrage. Ten eerste verschillen de door Schellens & Steehouder besproken voorbeelden niet wezenlijk van andere schema's die in de literatuur te vinden zijn (bijv. Van Steen 1987; Berkenbosch 1991). Pander Maats conclusie dat normen voor adviezen worden aangezien, is daarmee ook op deze literatuur van toepassing. Moeten we in het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||
verlengde hiervan nu concluderen dat het taalbeheersingsonderzoek tot dusver slechts normen en eigenlijk nog geen adviezen heeft opgeleverd? Ten tweede is er een conceptueel probleem met de begrippen norm en advies, getuige Pander Maats commentaar op Schellens & Steehouder (1990): Zij zeggen namelijk dat het gebruik van het model het leven van schrijvers en lezers niet makkelijker zal maken, zonder dat dit tegen het model pleit. Dat wil mijns inziens zeggen dat S&S het model van Schellens niet als een advies, maar als een norm opvatten. (Pander Maat 1992, p.59) Moeten we hieruit nu concluderen dat adviezen aanwijzingen zijn die het leven vergemak-kelijken en normen aanwijzingen die een inspanning vergen? Het lijkt mij dat op zo'n manier het onderscheid tussen normen en adviezen niet gemaakt kan worden. Als een taalbeheerser iemand aanraadt in sollicitatiebrieven de voorkeurspelling te gebruiken, is er wel degelijk sprake van een advies ook al vergemakkelijkt dat misschien niet het leven van de schrijver en is hier maar één perspectief relevant. Bovendien kunnen ook normen het leven vereenvoudigen omdat ze complexiteit reduceren en een oplossing bieden voor zich herhalende coördinatieproblemen (Bartsch 1987, p.104-119).
Ik constateer dat het gewenst is de discussie voort te zetten. Daarvoor is het noodzakelijk eerst het begrip taalbeheersingsadvies te omschrijven. Want in de literatuur vinden we wel enkele opmerkingen over het begrip advies of de adviserende taak van taalbeheersers (bijv. Jansen & Steehouder 1989; Jansen & Janssen 1990; Schellens & Steehouder 1990; Janssen 1991), maar voor zover mij bekend ontbreekt een nadere bepaling. Pander Maat (1992) komt daar nog het dichtst bij in de buurt maar zoals uit het voorgaande moge blijken, biedt zijn benadering geen optimale verheldering. | ||||||||||||||||||||||||||||
2 TaalbeheersingsadviezenTen aanzien van de adviezen die taalbeheersers geven, maak ik geen onderscheid tussen het rechtstreekse, specifieke advies en de generieke adviezen ‘op afstand’ die in de literatuur te vinden zijn. In beide gevallen is er sprake van een institutionele context met een van te voren bepaalde rolverdeling. De taalbeheersingsadviseur is deskundig; degene die het advies krijgt (de recipiënt) is dat niet. Daarom onderzoek ik eerst welke verschillen er zijn tussen het institutioneel bepaalde taalbeheersingsadvies en de pre-institutionele taalhandeling adviseren (Cf. Wunderlich 1981, p.140). | ||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Het taalbeheersingsadvies als institutionele taalhandelingSearle (1969, p.67) geeft voor ‘adviseren’ de volgende geslaagdheidsvoorwaarden:
In een toelichting op deze voorwaarden stelt hij nog: ‘Advising you is not trying to get you | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||
to do something in the sense that requesting is. Advising is more like telling you what is best for you.’ (1969, p.67). En dan is het natuurlijk mogelijk dat de recipiënt daar helemaal niet van is gediend:
Bij dit voorbeeld zijn twee thema's aan de orde. Het advies betreft een kwestie die de recipiënt niet als een probleem ziet en het is een ongevraagd advies. Met ‘Een beetje dik staat mij juist goed’ stelt B het door A beoogde doel ter discussie. Met ‘Waar bemoei je je mee?’ ontkent B ten eerste dat A het recht heeft hem van advies te dienen en ten tweede dat hij verplicht is het advies te volgen. Daarmee betwist hij de manier waarop A hun sociale relatie interpreteert: ‘Wanneer een spreker rechten en plichten claimt, definieert hij daarmee deze relatie. De gesprekspartner kan zich daaraan conformeren; hij kan de gegeven definitie ook bestrijden’ (Springorum 1982, p.34). Het laatste is hier het geval. B behoudt zich het recht voor zelf te bepalen of dik zijn een probleem is. Omdat in Searles geslaagdheidsvoorwaarden de sociale relatie tussen spreker en hoorder buiten beschouwing blijft, is het gewenst hier een aanvulling te geven. Maar welke vorm moet die krijgen als het om institutioneel bepaalde taalbeheersingsadviezen gaat? Ook taalbeheersingsadviezen kunnen betrekking hebben op kwesties die de recipiënt niet als problematisch ervaart. Een student die een schrijfcursus volgt en van de docent te horen krijgt: ‘Je spelling laat te wensen over. Bestudeer de inleiding van het groene boekje eens’, hoeft zich er niet van bewust te zijn dat er wat aan zijn spelling mankeert. Maar in tegenstelling tot het eerder gegeven voorbeeld is het geen ongevraagd advies. Door aan de schrijfcursus deel te nemen, geeft de student (impliciet) te kennen dat er sprake is van een probleem waar hij wat aan wil doen en accepteert hij (impliciet) de institutioneel bepaalde relatie deskundigecliënt. Hiermee verleent hij de docent het recht te bepalen wat nu eigenlijk het probleem is. Dit beperkt een student in zijn mogelijkheden adviezen af te wijzen door de sociale relatie ter discussie te stellen (*‘Waar bemoei je je mee?’). Die relatie ligt al vast en wordt niet pas gedefinieerd op het moment dat de docent het recht claimt een ongevraagd advies te verstrekken. Een student kan het advies natuurlijk wel betwisten: ‘Bij het computercentrum hebben ze programma's om je spelling te oefenen. Kan ik niet zoiets doen?’ Daarmee stelt hij echter niet de sociale relatie ter discussie maar het middel dat de docent voorstelt om het beoogde doel te bereiken. Als de docent rationeel handelt, leidt dit voor hem tot de verplichting zijn advies te motiveren (Cf. Springorum 1982, p.33-34). Dat kan door uit te leggen wat het probleem precies is en waarom het verstrekte advies een oplossing biedt. In dit verband is het door Verschueren (1985) gemaakte onderscheid tussen ‘knowledge’ en ‘power authority’ relevant. Directieven als ‘to advise’ en ‘to warn’ zijn gebaseerd op de ‘knowledge authority’ van de spreker over de hoorder, terwijl ‘to command’ en ‘to order’ gebaseerd zijn op de ‘power authority’ (1985, p. 180-181). Een docent kan zich wel beroepen op zijn deskundigheid (‘De ervaring leert...’) maar niet op zijn macht (‘Omdat ik het zeg’). Een en ander heeft consequenties voor de geslaagdheidsvoorwaarden. Wat de pro-positionele inhoudsvoorwaarde (Future act A of H) betreft, geldt dat die toekomstige handeling voor taalbeheersingsadviezen verband houdt met een probleem dat in laatste instantie gedefinieerd wordt door de adviseur. Als het probleem niet door de recipiënt wordt onderkend, wijst de adviseur hem er op. Als hij het wel onderkent, gaat de adviseur na of de door de recipiënt voorgestelde probleemdefinitie adequaat is. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Voor de voorbereidende voorwaarde (S has some reason to believe A will benefit H), geldt dat de adviseur meer dan ‘some reason’ heeft om te geloven dat de recipiënt bij het advies baat heeft. Hij gelooft dat op grond van zijn deskundigheid. In aanvulling op deze voorwaarden is een kenmerk van taalbeheersingsadviezen dat de adviseur het recht heeft de recipiënt op problemen te wijzen en ongevraagd adviezen te verstrekken, en de plicht desgevraagd een nadere toelichting te geven. | ||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Het advies als geprefereerd alternatiefRehbein rekent adviseren tot het complex van taalhandelingen die handelingen ondersteunen: suggereren, opperen, voorstellen, aanbevelen, aanraden, enz. (Rehbein 1977, p.315-324). Deze mogen echter niet allemaal op één lijn gesteld worden omdat ze met verschillende stadia van het handelingsplan verbonden zijn. Zo heeft een voorstel (Vorschlagen) betrekking op een probleem in het stadium van de doelformulering. Als iemand iets wil doen maar niet weet wat: ‘Ik verveel me’, dan is: ‘Ga lezen’ een voorstel. Een advies (Ratgeben) heeft betrekking op de besluitfase. Als iemand al weet dat hij een moer wil losdraaien maar niet weet hoe, dan is ‘Linksom’ een advies. Als de recipiënt niet weet of een moer links- of rechtsom losgaat, dan heeft hij: ... einen zu breiten Bereich seines Wissens fokussiert. Genau diese brei te Fokussierung führt aber zur Blockierung eines Planbildungsprozesses, also eine Entscheidung bei H Diese Blockierung wird dann dadurch behoben, daB s durch seine ÃuBerung den Fokus von H auf eine bestimmte Alternative verengt und damit die für die Planbildung notwendige Fokusverengung (Aufmerksamkeitskonzentration) bei H in Gang setzt. (Rehbein 1977, p.324) Rehbein wijst ook nog op een ander verschil tussen voorstellen en adviseren. Bij een voorstel is sprake van voor de spreker gelijkwaardige alternatieven. Bij een advies gaat het om die mogelijkheid die volgens de adviseur de voorkeur geniet: Daher kann ein Rat für ein bestimmtes Ziel von einem einzigen Sprecher nicht einmal dieser, dann wieder ein anderer sein: Die AuBerung des Rates bindet den Sprecher selbst an die von ihm positiv markierte Alternative. (Rehbein 1977, p.323) Ook Springorum (1982) stelt dat de spreker met een advies een voorkeur uitspreekt. Aan een advies ligt de vooronderstelling ten grondslag dat de voorgestelde handeling de belangen van de recipiënt dient: ‘... en in de gegeven omstandigheden deze belangen ook het beste dient: een advies is per definitie altijd ‘het beste advies’ (1982, p.135). Kortom, wie een advies geeft, maakt een normatieve keuze. De adviseur selecteert uit een reeks van mogelijkheden het alternatief waarvan hij vermoedt dat het tot een focusverenging leidt die de recipiënt in staat stelt zijn probleem op te lossen. Dat het voorgaande ook van toepassing is op het taalbeheersingsadvies, illustreer ik met ‘een beleidstekst schrijven’. Als een auteur wel weet dat zijn tekst een inleiding moet bevatten, maar niet welke onderdelen daarin opgenomen moeten worden, is zijn kennis niet specifiek genoeg dan wel te breed gefocusseerd, hetgeen tot een schrijfblokkade kan leiden. In dit geval kan hij te rade gaan bij bijvoorbeeld Berkenbosch (1991) die stelt dat de inleiding van een korte beleidstekst in ieder geval de onderdelen aanleiding (‘Waarom is dit stuk geschreven?’) en centrale vraag (‘Waar gaat dit stuk over?) moet bevatten (Berkenbosch 1991, p. 18-20). Deze informatie leidt tot een focusverenging waardoor de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||
blokkade kan worden opgeheven. In dit verband lijkt het me niet toevallig dat tekst-modellen, probleemstructuren e.d. vaak als een reeks vragen worden gepresenteerd (vgl. Steehouder e.a. 1984; Van Steen 1987; Schellens & Verhoeven 1988; Berkenbosch 1991). Vragen als eerste deel van een aangrenzend paar zijn bij uitstek geschikt om de aandacht ergens op te richten en zo een focusverenging te bewerkstelligen tot het antwoord gegeven is. Zo stelt Goody (1978, p.5): ‘... the incomplete structure of a question in a sense ‘compels’ a response’. Keenan e.a. (1978) zien een vraag als een ‘directive to attend’ en betogen dat een vraag een onvolledige propositie is. Pas de vraag én het antwoord vormen een volledige propositie. Ten slotte geldt ook voor de taalbeheersingsadviseur dat hij zich met een advies bindt. Hij kan niet de ene keer dit en de andere keer dat advies geven om een en hetzelfde probleem op te lossen. | ||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Fasen van het adviesprocesVerschillende auteurs brengen een fasering in het adviesproces aan. Gevers e.a. (1984, p.74) onderscheiden de exploratieve fase, de fase van het advies geven en de fase waarin de te ondernemen stappen worden besproken. Ook Jansen & Janssen (1990, p.250) maken een driedeling: het bestuderen van de praktijk, het formuleren van adviezen en het didactiseren van de adviezen. Ik neem het principe van de driedeling over en onderscheid 1 de exploratiefase, 2 de adviesfase en 3 de uitvoeringsfase. Voor de laatste fase geef ik de voorkeur aan de globalere omschrijving ‘uitvoeringsfase’ omdat veel taalbeheersings-adviezen tot stand komen doordat de recipiënt de adviesliteratuur raadpleegt. In dit geval is er alleen in overdrachtelijke zin sprake van het didactiseren van adviezen of het bespreken van de te ondernemen stappen. De uitvoeringsfase breng ik in verband met de perlocutionaire effecten die worden nagestreefd. Wie een advies geeft, hoopt immers dat het wordt opgevolgd. Overeenkomstig Van Eemeren & Grootendorst (1982, p.88-96)gaik ervan uit dat het tot stand brengen van het illocutionaire effect ‘begrijpen van het advies’ een noodzakelijke voorwaarde is voor het inherent perlocutionaire effect ‘aanvaarden’. Dit laatste is weer een voorwaarde voor het opvolgen van het advies. Met andere woorden, tussen de verschillende effecten (zie figuur 1) bestaat een conditionele relatie. Ik onderscheid twee consecutieve perlocutionaire gevolgen: R voert het advies uit en R internaliseert het advies. Andere mogelijke consecutieve perlocutionaire effecten (bijv. R bespaart tijd of geld, R raakt niet gefrustreerd) laat ik hierbuiten beschouwing. Ten aanzien van de perlocutionaire effecten maak ik geen onderscheid tussen pre-institutionele en institutionele adviezen. Bij perlocutionaire effecten gaat het niet om de context waarbinnen het advies gegeven wordt maar om de context waarbinnen het wordt toegepast. Deze kwestie moet dus vanuit het perspectief van de recipiënt besproken worden. We kunnen wel constateren dat een advies beter is naarmate er meer effecten tot stand gebracht worden. Een advies is goed als het een oplossing biedt voor één probleem en R het daadwerkelijk kan uitvoeren. Maar het is nog beter als R het principe waarop het advies gebaseerd is, kan internaliseren zodat hij er ook in soortgelijke problematische situaties baat bij heeft. Om die internalisering te bevorderen, kan het advies in meer algemene termen geformuleerd worden: 'S gibt anstelle eines direkten Yorschlags eine Regel Oder eine Maxime seines Wissens bekannt’ (Rehbein 1977, p.321). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 1: Illocutionaire enperlocutionaire effecten van ‘adviseren’
| ||||||||||||||||||||||||||||
2.4 Kenmerken van het taalbeheersingsadviesOp grond van het voorgaande kom ik tot de volgende kenmerken van het taalbeheersings-advies (zie figuur 2). Ik geef de voorkeur aan kenmerken boven geslaagdheids voor-waarden omdat zo de verschillende fasen van het taalbeheersingsadvies zichtbaar gemaakt kunnen worden. Ik licht enkele kenmerken toe. (1) Dat taalbeheersingsadviezen in een institutionele context verstrekt worden, resulteert in een aantal rechten en plichten voor de adviseur. Deze worden gelegitimeerd door zijn deskundigheid, c.q. ‘knowledge authority’ (Verschueren 1985). (3-4) A kijkt vanuit zijn deskundigheid vaak op een andere manier tegen het probleem aan dan R. Het is belangrijk dat R A's probleemdefinitie begrijpt, omdat daarop het advies gebaseerd wordt. Een advies is immers zelden zo gedetailleerd dat een mechanische opvolging, i.c. een uitvoering die geen begrip bij R veronderstelt, tot het gewenste resultaat leidt. Een advies heeft vaak een bepaalde pointe die door R begrepen moet worden, zodat hij de ongespecificeerde elementen van het handelingsplan zelf kan aanvullen. Daarom is het van belang dat R over dezelfde probleemrepresentatie beschikt als A. In termen van de Russische leerpsychologie: met de herformulering van het probleem in voor R inzichtelijke termen beoogt A R een oriënteringsbasis te verschaffen voor de uit te voeren handeling (Van Pameren & Carpay 1972, p.40-42). (5-8) Deze kenmerken komen tot op zekere hoogte overeen met de geslaagdheidsvoor-waarden voor ‘adviseren’ zoals die geformuleerd zijn door Searle (1969) en Hartveldt (1982). De verschillen houden verband met de institutionele context. Zo ontbreekt de oprechtheids voorwaarde omdat het institutionele equivalent hiervan, A's professionele integriteit, verdisconteerd is in de kenmerken 1 en 5. Verder vermeld ik, in afwijking van Hartveldt (1982, p.133), niet alleen de rechten maar ook de plichten van de adviseur. Kenmerk 8 ‘A gelooft dat R niet weet dat handeling H probleem p oplost’, zou ook gefor-muleerd kunnen worden als: ‘A gelooft dat R niet op de hoogte is van H’. Deze formulering is minder adequaat omdat het mogelijk is dat R wel op de hoogte is van H, maar niet weet of H zijn probleem oplost. Het voorbeeld is een recipiënt die de voorkeurspelling wil gebruiken maar niet weet of hij daarvoor zijn woordenboek mag raadplegen (H1) of dat hij het groene boekje moet aanschaffen en gebruiken (H2). In dit geval is hij wel op de hoogte van de mogelijke handelingen maar weet hij niet of de door hem geprefereerde handeling (H1) zijn probleem oplost. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Exploratiefase
Adviesfase
Uitvoeringsfase
Figuur 2: De kenmerken van een taalbeheersingsadvies
Het zal duidelijk zijn dat het effect van een taalbeheersingsadvies niet alleen te maken heeft met de kwaliteit ervan maar ook met de mogelijkheden die de recipiënt heeft het daadwerkelijk uit te voeren. Hoe goed een advies ook is, het heeft geen enkel effect als het niet wordt opgevolgd. In het volgende ga ik hier nader op in. | ||||||||||||||||||||||||||||
3 De uitvoeringsfase: het perspectief van de recipiëntOf een taalbeheersingsadvies aanvaardbaar en uitvoerbaar is, wordt bepaald door de mate waarin het aansluit bij R's specifieke situatie. Die wordt deels bepaald door individuele en deels door contextuele factoren. Individuele factoren betreffen de kennis en vaardigheden waarover R beschikt.Ga naar eind1 Als het advies hierop onvoldoende is afgestemd, is dit niet zonder meer een belemmering voor de aanvaardbaarheid, maar wel voor de uitvoerbaarheid. Als R de kwaliteit van zo'n advies onderkent, zal hij het misschien wel willen, maar niet kunnen uitvoeren. Contextuele factoren betreffen de externe omstandigheden die het opvolgen van het advies belemmeren of bevorderen. Als het advies hierop onvoldoende is afgestemd, is dat wél een belemmering voor de aanvaardbaarheid. Een advies dat niet aansluit bij de praktijk zoals R die kent, zal hij niet willen uitvoeren ook al is hij daartoe misschien in staat. Ik ga ervan uit dat individuele en contextuele factoren bepalend zijn voor de ‘advies-ruimte’. Dit begrip verwijst naar de mogelijkheden die een taalbeheerser heeft een advies | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te geven dat voor de recipiënt aanvaardbaar en uitvoerbaar is. Ik beperk me hier tot de contextuele factoren. De adviezen die taalbeheersers verstrekken hebben gewoonlijk betrekking op taken die in een institutionele context geplaatst kunnen worden. Bij een taalbeheersingsadvies zijn er dus twee institutionele contexten in het geding. De adviescontext waarbinnen de taalbeheerser de institutioneel gesanctioneerde rol van deskundige vervult en de uitvoeringscontext waarbinnen de recipiënt het advies zo mogelijk uitvoert. Voor de institutie onderwijs geldt dat die twee contexten samenvallen. Voor alle andere instituties verschilt de advies-van de uitvoeringscontext hetgeen tot problemen kan leiden. De normen en waarden die een taalbeheerser van belang acht, hoeven immers niet zonder meer geldig te zijn binnen de institutie waar de recipiënt deel van uitmaakt. In dit verband ga ik kort in op het begrip institutie.Ga naar eind2 Instituties (bijv. de gezondheidszorg, het bankwezen, de fiscus) zijn gericht op het oplossen van regelmatig terugkerende maatschappelijke problemen (Ehlich & Rehbein 1986). Om de voor een institutie relevante doelen te realiseren, wordt de interactie institutie/cliënt en die binnen een institutie gereguleerd. Daartoe beschikken instituties over machtsmiddelen op grond waarvan ze 1 situaties kunnen definiëren, 2 doelgericht c.q. strategisch kunnen handelen en 3 sancties kunnen opleggen. Illustratief is de macht van de fiscus die op grond van de relevante artikelen uit de Algemene Wet Rijks-belastingen voor het indienen van een bezwaarschrift ten aanzien van de situatie de volgende aspecten bepaalt: het onderwerp van de interactie (één aanslag per bezwaar-schrift), het tijdstip van de interactie (binnen twee maanden na de dagtekening van de aanslag) en de participanten (het bezwaarschrift moet afkomstig zijn van iemand die tot indiening daarvan bevoegd is en worden ingediend bij de inspecteur). Daarnaast handelt een inspecteur bij de behandeling van het bezwaar doelgericht, dat wil zeggen, volgens de hem opgelegde richtlijnen. Als een bezwaarschrift meer dan één aanslag betreft, legt hij een sanctie op door het niet in behandeling te nemen totdat de reclamant het heeft vervangen door zoveel bezwaarschriften als er aanslagen zijn (Art. 59.1 AWR). Het zal duidelijk zijn dat in zo'n institutionele context er ten aanzien van de genoemde aspecten voor een taalbeheerser weinig te adviseren valt. Als de interactie zo formeel, dan wel bij wet, geregeld is, heeft een taalbeheerser weinig in te brengen. In dit geval is er de jure geen adviesruimte. Het formele karakter van de interactie is overigens geen doorslaggevend criterium. Illustratief hiervoor is Janssen (1991) die beschrijft hoe beleidsnota's van de rijksoverheid tot stand komen. Die zijn het resultaat van een commissie of werkgroep waarvan de leden deelconcepten produceren die na bespreking in de commissie door de penvoerder tot één geheel worden gesmeed. De werkwijze is niet formeel vastgelegd maar leidt er wel toe dat het beleidsschrijven bepaalde karakteristieken heeft. Eén ervan is dat beleidsschrijf-processen een incremented karakter hebben. Er bestaat vooraf geen duidelijke conceptie van de te schrijven tekst; deze krijgt geleidelijk zijn definitieve vorm en inhoud (1991, p.305). Deze incrementele tekstproduktie kan ertoe bijdragen dat de tekststructuur wordt verstoord: Concepten worden op onderdelen herschreven. De niet-bekritiseerde onderdelen blijven onaangeroerd ook al leidt dit tot structuurbreuken. Penvoerders kunnen gewoonweg niet niet gaan tornen aan tekstfragmenten waarover soms na moeizaam overleg consensus is bereikt. (1991, p.307) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het hoeft geen betoog dat zulke stmctuurbreuken taalbeheersers een gruwel zijn. Desalniettemin valt er ook hier weinig te adviseren. Janssen (1991, p. 391) stelt dan ook terecht dat ... het niet realistisch is om te veronderstellen dat taalbeheersers fundamentele veranderingen teweeg kunnen brengen in ambtelijke schrijfprocessen. Daarvoor is het beleidsschrij ven te zeer verankerd in ambtelijke instituties, tradities en culturen. Hier is de institutionele context zo dwingend dat er de facto geen adviesruimte is. Niet elke institutionele context is zo onontkoombaar als die in deze twee voorbeelden. Instituties zijn er in soorten en maten en er zijn tal van institutionele interacties waarbij een taalbeheerser wel kan adviseren: vergaderingen, klachtenbrieven, sollicitatiegesprekken en -brieven, enz. Daarom lijkt het me zinvol een dimensie ‘institutioneel gehalte van de communicatieve situatie’ te postuleren waarop concrete situaties een specifieke positie innemen. Afhankelijk van die positie heeft de taalbeheerser een bepaalde adviesruimte en de recipiënt een zekere vrijheid een advies te accepteren. | ||||||||||||||||||||||||||||
4 De taalbeheersingsadviseur als normautoriteitAdviezen van taalbeheersers zijn gebaseerd op een specifieke deskundigheid die haar oorsprong kan vinden in descriptief onderzoek. Descriptief onderzoek is vaak een noodzakelijke, maar nooit een voldoende voorwaarde om adviezen te verstrekken. Welke vorm die descriptie ook aanneemt (argumentatieve schema's, tekstmodellen, doelen-bomen, regels, normen, enz.), kenmerkend is steeds dat het constateringen zijn. Het zijn beschrijvingen van een bestaande praktijk zonder dat daar een waardeoordeel aan verbonden wordt. Een descriptie kan dus niet zonder meer als advies fungeren want voor een advies moet er een voorkeur worden uitgesproken: ‘Die Auberung des Rates bindet den Sprecher selbst an die von ihm positiv markierte Alternative’ (Rehbein 1977, p.323, cursivering HL). In het verlengde hiervan kan een descriptie geen focusverenging bij de recipiënt teweeg te brengen. Descripties kunnen hoogstens dienen om hem een mogelijk handelingsplan onder ogen te brengen en zo zijn oriënteringsbasis te verbreden. Maar van een advies is geen sprake zolang de taalbeheerser niet duidelijk maakt dat dit plan een oplossing voor het probleem van de recipiënt biedt. Doet hij dit wel, dan maakt hij een normatieve keuze. Een plan als oplossing presenteren, impliceert dat uitvoering ervan volgens de adviseur tot een beter resultaat leidt dan de uitvoering van alternatieve plannen. Ik concludeer dat adviezen zowel op descriptieve als op normatieve taakomschrijvingen gebaseerd worden. De adviseur gaat in eerste instantie uit van een descriptieve taakomschrijving waarin recht wordt gedaan aan de doelen van de recipiënt. Om deze te bereiken, moet de recipiënt bepaalde normen in acht nemen. Voor de juiste dan wel meest effectieve toepassing van die normen, gaat hij te rade bij de taalbeheersingsadviseur als normautoriteit. Die herformuleert daartoe de descriptieve taakomschrijving tot een normatieve zodat duidelijk wordt welke normen in het bijzonder relevant zijn voor de taak. Want zoals Pander Maat (1992, p.58) terecht stelt, maken normen bepaalde kenmerken van de taakuitvoering tot kritische kwaliteitsfactoren. Kortom, elk advies impliceert een normatieve stellingname. Normen zijn nodig om de grenzen van een acceptabele praktijk te bepalen en in dit verband zijn er verschillende mogelijkheden. De taalbeheerser wijst de recipiënt op normen die deze niet kent; de recipiënt kent bepaalde normen wel maar weet niet of ze in dit geval van toepassing zijn; de recipiënt kent de norm wel maar weet niet in hoeverre hij ervan mag afwijken om nog | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||
binnen acceptabele grenzen te blijven. Die normen kunnen betrekking hebben op het proces en in dit geval staat de efficiëntie centraal. Het kunnen ook produktnormen zijn die gepresenteerd worden in de vorm van een tekstkenmerk, argumentatief schema, tekst-model, doelenboom of regel. Maar hoe men het ook wendt of keert, aan een advies ligt altijd een norm ten grondslag. In afwijking van Pander Maat (1992, p.58) die betoogt dat de opstellers van normen de situatie definiëren en beoordelen vanuit één invalshoek, neem ik aan dat een norm vanuit verschillend perspectieven geformuleerd kan worden. Ik illustreer dit aan de hand van twee krantenkoppen:Ga naar eind3 ‘Reeks bomaanslagen treft centra Rome en Milaan’ en ‘Nieuwe golf van ontslagen treft IBM’. Op de tweede kop valt af te dingen. Zo kan men betogen dat ‘treffen’ in de zin van ‘overkómen’ alleen gebruikt mag worden als er sprake is van een externe macht (instantie, groepering, natuurverschijnsel) waarop de getroffen partij geen invloed heeft. Dit geldt niet voor de IBM want daar zijn de ontslagen het gevolg van een beslissing van de raad van bestuur. Een taalbeheerser die over deze kwestie een normatieve uitspraak doet, kan verschillende invalshoeken kiezen. Hij kan de zuiverheid van het taalgebruik centraal stellen en op grond van voorgaande redenering tot een oordeel komen. Hij kan nagaan wat de functie van krantenkoppen is en welke normen voor deze tekstsoort gelden. Hij kan een lezersstandpunt innemen en onderzoeken of de tweede kop wel acceptabel is gezien de mogelijkheid tot misverstanden. Maar hij kan deze drie perspectieven natuurlijk ook combineren en vervolgens afwegen of de gewraakte formulering afgekeurd moet worden, nog net kan, of acceptabel is.
Met de constatering dat aan adviezen normen ten grondslag liggen, komen we terecht bij een omstreden kwestie: de formulering van normen. De posities zijn bekend. Onderzoekers die vanuit een theoretisch-normatief perspectief werken, zoals bijvoorbeeld Van Eemeren & Grootendorst (1982, p.45-49), streven naar de formulering van ideaalnormen die zijn afgestemd op een optimale uitwisseling van informatie. Met behulp daarvan kan worden aangegeven waar de doelmatigheid van het taalgebruik, in termen van begrijpe-lijkheid en aanvaardbaarheid, tekort kan schieten. Deze stellingname wordt bestreden door bijvoorbeeld Pander Maat (1992) die betoogt dat het zaak is met die normatieve taakopvatting niet te veel afstand te nemen van feitelijke taken. ‘En dat is een kwestie waarop tot dusver te weinig is ingegaan door degenen die de relatieve autonomie van het normatieve onderzoek benadrukken’ (1992, p.61). Pander Maat signaleert hier een belangrijk probleem, maar dat is er ook voor onderzoekers die niet te veel afstand willen nemen van de feitelijke taken. Ook zij worden op een gegeven moment geconfronteerd met wat ik ‘het kritische moment’ noem. Ik licht dit toe met een aan Janssen (1991) ontleend voorbeeld. Een van zijn bevindingen is dat beleidsschrijvers verschillende proces- en produktstrategieën toepassen. Zo is ‘vervagen’ een produktstrategie die erop neer komt dat de voorstellen zo geherformuleerd worden dat ze pluri-interpretabel zijn of in elk geval de beleidsruimte vergroten. Hij geeft enkele voorbeelden en concludeert: ‘Het succes van deze strategie wordt waarschijnlijk verklaard door het ervaringsfeit dat men het over vage plannen vaak gemakkelijker eens wordt dan over concrete’ (1991, p.313). Janssens conclusie lijkt mij terecht, evenals de conclusie dat hier geen sprake is van doelmatig taalgebruik in de door Van Eemeren & Grootendorst bedoelde zin. Dit betekent dat er vanuit een theoretisch-normatief vertrekpunt nog een lange weg afgelegd moet worden als men normen (en adviezen) wil formuleren waar beleidsschrijvers wat aan hebben. Maar omgekeerd valt er ook een lange weg te gaan. Janssen beperkt zich in zijn | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek bewust tot een descriptie van een bestaande praktijk en spreekt zich er dus niet over uit of dat ook een acceptabele praktijk is. Maar wil die descriptie resulteren in normen (en adviezen), dan moet er op een gegeven moment gekozen worden. Ik geloof graag dat voor een groep beleidsschrijvers ‘vervagen’ een succesvolle strategie is, omdat men het dan onderling gemakkelijker eens wordt. Maar is dat wel een oorbare praktijk? En is het geen uitstel van executie? Want wat gebeurt er als zo'n nota in de Tweede Kamer wordt besproken en een parlementariër het naadje van de kous wil weten? Ik wil niet beweren dat taalbeheersers vanuit een superieure positie als het geweten van de natie zouden moeten fungeren. Maar zij hoeven evenmin hun taak te beperken door hun deskundigheid ondergeschikt te maken aan institutionele belangen. Kortom, een taalbeheerser moet op een gegeven moment duidelijk maken wat hij op grond van zijn specifieke deskundigheid nog acceptabel vindt en wat niet. Dit is het kritische moment waarop hij kleur moet bekennen en waaraan niet te ontkomen valt. Voor onderzoekers die vanuit een theoretisch-normatief perspectief werken, komt dat moment als zij moeten beslissen of ze water bij de wijn willen doen en zo ja, hoeveel. Voor onderzoekers die niet te veel afstand willen nemen van feitelijke taken komt het als ze moeten beslissen of die praktijk wel acceptabel is. Hoe men de normen kan onderbouwen die dan geformuleerd moeten worden, lijkt mij ook voor degenen die de relatieve autonomie van de feitelijke taken benadrukken een bijzonder lastige kwestie.Ga naar eind4 | ||||||||||||||||||||||||||||
5 Conclusie en discussieDe conclusie vat ik in vijf punten samen. 1 Het taalbeheersingsadvies is een institutioneel bepaalde taalhandeling en dat heeft consequenties voor de rechten en plichten van de betrokkenen. 2 Het taalbeheersingsadvies is een geprefereerd alternatief waarvan de adviseur op grond van zijn deskundigheid vermoedt dat het tot een focusverenging leidt die het probleem van de recipiënt oplost. 3 Het is gewenst ten aanzien van het adviesproces drie fasen te onderscheiden omdat er per fase verschillende perspectieven in het geding zijn. In de exploratiefase verplaatst de adviseur zich in het standpunt van de recipiënt, in de adviesfase gaat hij uit van zijn specifieke deskundigheid, terwijl in de uitvoeringsfase het perspectief van de recipiënt centraal staat. 4 Of een advies aanvaardbaar en uitvoerbaar is, wordt in belangrijke mate bepaald door de institutionele context van de recipiënt. 5 Taalbeheersingsadviezen zijn niet alleen gebaseerd op descriptieve, maar ook op normatieve taakomschrijvingen. Dat deze punten relevant zijn voor de discussie over taalbeheersingsadviezen, illustreer ik aan de hand van twee kwesties. De eerste betreft het verband dat Pander Maat legt tussen enerzijds descriptieve en normatieve taakomschrijvingen en anderzijds het advies. De relevante passages zijn in dit verband: Adviezen zijn, anders dan normen, gebaseerd op die combinatie van normatieve perspectieven die voor de uitvoerder van de taak feitelijk relevant is. In de praktijk zijn altijd meerdere perspectieven relevant... | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede citaat bevat enkele formuleringen die tot misverstanden kunnen leiden. De formulering ‘dat een advies uitgaat van een descriptieve taakomschrijving en niet van een normatieve’, lijkt mij te stellig. Een advies gaat, ook volgens Pander Maat (zie het eerste citaat), van beide soorten taakomschrijvingen uit. De formulering dat het bij een advies niet om beoordelen maar om interveniëren gaat, is verwarrend omdat een advies wel degelijk een oordeel impliceert. Zulke formuleringskwesties kunnen vermeden worden door een onderscheid te maken tussen de exploratie- en de eigenlijke adviesfase. Als we de descriptieve taakomschrijving in verband brengen met de exploratiefase en de normatieve met de adviesfase, dan wordt veel aan duidelijkheid gewonnen. In de exploratiefase neemt de adviseur het perspectief van de actor/recipiënt over en probeert in onderling overleg tot een zo nauwkeurig mogelijke descriptie van het probleem te komen. In dat stadium wordt ook bepaald of een advies zinvol is. Daartoe gaat de adviseur na of hij het uitvoerdersperspectief wil overnemen, dan wel of de doelen van de recipiënt als haalbaar kunnen worden beschouwd (vgl. Pander Maat 1992, p.59). De recipiënt gaat na of, gezien zijn doelen en de institutionele context waarbinnen deze gerealiseerd moeten worden, het normatieve perspectief van de adviseur acceptabel is. Als beide partijen tot overeenstemming komen, gaat de adviseur uit van de situatie en de preferenties van de recipiënt. In die zin sluit het beoordelingsperspectief achter een advies aan bij de optiek van de actor/recipiënt en zou men kunnen stellen dat het bij een advies niet om beoordelen maar om interveniëren gaat. In de adviesfase gaat de adviseur echter niet alleen van een descriptieve taakomschrijving uit, maar ook van een normatieve. Een normatieve taakomschrijving is vereist omdat zij het kader vormt waarbinnen bepaald wordt welke handeling het beste alternatief is. Die keuze maakt de adviseur op grond van zijn normatieve deskundigheid, i.c. zijn kennis van kritische kwaliteitsfactoren. In die zin sluit het beoordelingsperspectief achter een advies aan bij de optiek van de adviseur en kan men stellen dat het bij een advies om beoordelen gaat. In laatste instantie is een advies een interventie die gebaseerd is op een oordeel.
De tweede kwestie betreft Pander Maats opmerking dat het Model voor een beleids-voorstel niet als advies maar als norm gezien moet worden (1992, p.59). Dit standpunt lijkt mij aanvechtbaar omdat daarmee geen recht wordt gedaan aan het gegeven dat informatie over normen kan bijdragen aan de oplossing van een probleem. Als iemand een beleids-nota wil schrijven die wat de kwaliteit van de argumentatie betreft aan bepaalde eisen voldoet, dan kan hij met het probleem zitten hoe je zoiets aanpakt. Toepassing van het model verschaft hem uitsluitsel over de relevante normen met betrekking tot de ordening van gegevens en de uiterlijke structurering van de tekst (Schellens & Steehouder 1990, p.258). Als hij er zo in slaagt een redelijk beargumenteerd voorstel te presenteren, is zijn probleem opgelost. Het normatieve karakter van het model doet hier geen afbreuk aan. Sterker nog, door het advies niet ad hoe te formuleren maar als een meer abstracte norm, bevordert de adviseur de mogelijkheid dat de recipiënt dit internaliseert, zodat hij het ook in soortgelijke problematische situaties kan toepassen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|