| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
A.F. Snoeck Henkemans, Analysing Complex Argumentation. The Reconstruction of Multiple and Coordinatively Compound Argumentation in a Critical Discussion (proefschrift, Universiteit van Amsterdam), Amsterdam: SICSAT, 1992 (Amsterdamse Studies over Taalgebruik 2, Vakgroep Taalbeheersing, Universiteit van Amsterdam), 200 pp.
Inleiding
Dit proefschrift is niet alleen een geslaagde proeve van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, maar eveneens een helder geschreven en leesbaar boek dat ook buiten de kring van specialisten op het gebied van argumentatiestructuren aandacht verdient. Men moet zich vooral niet laten afschrikken door de ietwat intimiderende ondertitel. Het boek is van belang voor wie zich bezig houdt met taalgebruik, taalhandelingen, discussies, argumentaties, etc., ongeacht of men een linguïstische, een retorische of een logisch-filosofische invalshoek verkiest. Dat het boek zelf vanuit één bepaald perspectief - het pragma-dialectische - is opgezet doet daar niets aan af. De uitgave is verzorgd (ik heb eigenlijk geen drukfouten ontdekt) en voorzien van samenvattingen en registers.
| |
Overzicht van de inhoud
Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste hoofdstuk van het eerste deel vormt de inleiding, niet tot dat deel, maar tot het gehele werk, zodat het dus beter voorafgaand aan beide delen had kunnen worden geplaatst.
Het doel van het eerste deel is te komen tot een betere theoretische verantwoording, en daardoor een scherpere begripsvorming, met betrekking tot de verschillende typen van argumentatiestructuren (met name meervoudige en nevenschikkende argumentatie). Hoofdstuk 2 en 3 behandelen verschillende eerdere pogingen om te komen tot een verantwoord begrippenkader voor argumentatiestructuren. Aan de orde komen onder anderen: R.C. Pinto en J.A. Blair, S.N. Thomas, J.E. Nolt, B. Wamick en E.S. Inch, M. Finocchiaro, T. Govier, S.E. Toulmin en ten slotte J.B. Freeman, welke laatste belangrijke stappen heeft gedaan in de richting van een geslaagde functionele analyse van argumentatiestructuren. Zulke exercities zijn onvermijdelijk in ieder degelijk proefschrift, maar de geïnteresseerde leek zal wellicht prefereren om meteen met de nieuwe voorstellen van de auteur kennis te maken. Daarvoor kan hij, om te beginnen, terecht in Hoofdstuk 4. Dit hoofdstuk is in zekere zin de spil van het proefschrift. De schrijfster laat zien hoe in kritische discussies verschillende soorten van kritiek, en verschillende reacties op die kritiek, diverse soorten van complexe argumentatie genereren. Zij voert dit eerst (par. 4.1) úit aan de hand van een interactionele analyse, gebaseerd op het werk van W. Edmondson. Dit leidt tot een verklaring van het functioneren van complexe argumentatie in een gesprek. Maar het - door de auteur bijgestelde - Edmondson model is nog niet verfijnd genoeg om het functionele onderscheid tussen meervoudige en nevenschikkende argumentatie precies aan te geven. Met behulp van een uitwerking van het pragma-dialectische model voor kritische discussies (par. 4.2) lukt dat wel. Ook is er aandacht voor de niet-argumentatieve reacties op kritiek, zoals het terugtrekken van een argument of het bijstellen van een standpunt. Op blz. 92, 93 staat een prachtig overzicht van de verschillende argumentatieve en nietargumentatieve reacties op kritiek (in kritische discussies) en de door de argumentatieve reacties gegenereerde argumentatiestructuren.
Het tweede deel behandelt de structurele analyse van betogende teksten. Voor geheel expliciete discussies is in Hoofdstuk 4 duidelijk vastgelegd hoe de structuur van de daarin opge-bouwde argumentatie eruit ziet. Voor een (ge-deeltelijk) impliciete discussie blijft de vraag hoe deze uit de gegeven tekst te reconstrueren. Lukt dat, dan kan ook de argumentatiestructuur die aan een betogende tekst ten grondslag ligt, worden bepaald. Volgens een pragmadialec tisch leerstuk is immers iedere betogende tekst te beschouwen als een impliciete kritische discussie. Indien er voldoende aanwijzingen zijn | |
| |
om de belangrijkste zetten uit deze discussie te reconstrueren, kan men dus - met gebruik van de inzichten uit Hoofdstuk 4 - de argumenta-tiestructuur van de tekst achterhalen. Achter-eenvolgens komen aan de orde:
(1) Pragmatische aanwijzingen (Hoofdstuk 5): De formulering van het standpunt, met name het gebruik van modale termen en kwantifice-rende uitdrukkingen, geeft aan wat voor soort verdediging verwacht kan worden en werpt daarmee licht op de argumentatiestructuur. Bij-voorbeeld: als iemand beweert dat alles kapot is en dat met drie voorbeelden schraagt, dan zijn de drie voorbeelden te zamen als nevenschikkende argumentatie te beschouwen en niet als meervoudige argumentatie (p.120). Bij de bewering dat er iets kapot is, geldt het omge-keerde. Uiteraard moet bij de interpretatie van de formulering van het standpunt gebruik gemaakt worden van aanwijzingen uit de context (alles betekent niet altijd letterlijk alles). Zowel bij het interpreteren van het standpunt als bij het reconstrueren van de argumentatiestructuur wordt gebruik gemaakt van het Welwillendheidsbeginsel (Principle of Charity): gezocht wordt steeds naar de meest welwillende analyse.
(2) Dialogische aanwijzingen (Hoodfstuk 6): Verwijzingen in de tekst naar bepaalde soorten van kritiek, de erkenning en de weerlegging van tegenargumenten, maakt het mogelijk om relevante gedeelten van de discussie te reconstrueren en voert de analyticus op die manier tot de bijbehorende argumentatiestructuren. Een schrijver kan bijvoorbeeld een tegenwerping formuleren tegen zijn eigen argumentatie: ‘Iemand zou kunnen tegenwerpen ...’ en deze tegenwerping vervolgens ontzenuwen. Hieruit valt een dialoogfragment te reconstrueren waarin de schrijver achtereenvolgens argumenteert, wordt aangevallen en zich tegen die aanval op zijn argumentatie verdedigt. In zo een dialoogfragment wordt - volgens de theorie van paragraaf 4.2 -een bepaalde argumentatiestructuur opgebouwd. Voorts slaagt de auteur erin een zeer verhelderende analyse te geven van de functie van concessieve elementen in een betoog (‘Hoewel... vind ik toch ...’) (par. 6.3).
(3) Dialectische aanwijzingen (Hoofdstuk 7): normen voor aanvaardbare argumentatie in een kritische discussie (zowel pragmatische normen voor het correct uitvoeren van taal-handelingen als dialectische normen met betrekking tot het correct gebruik van argumen-tatieschema's) leveren aanknopingspunten, die met behulp van enkele onderstellingen omtrent de redelijkheid van het gedrag van de betoger (het Communicatieprincipe en het Interactieprincipe), dus uiteindelijk via het bovengenoemde Welwillendheidsbeginsel, de analyticus tot een verdedigbare reconstructie van complexe argumentatie kunnen brengen. Bijvoorbeeld: als de analyticus een gegeven argumentatie (I think we should buy this book, then we have at least something to give him, ...) heeft gedetermineerd als behorende tot het pragmatische type, en hij komt nog een ander argument (... and he can always exchange it) tegen dat een antwoord vormt op een kritische vraag die met dat type verbonden is (‘zijn er geen onwenselijke neveneffecten?’), dan kan hij er (welwillend) van uitgaan dat de betoger zich houdt aan de bijbehorende dialectische normen en met dat antwoord juist die vraag wil beantwoorden. De argumentatiestructuur die wordt toegeschreven is dan nevenschikkend (pp. 169, 170).
Het achtste en laatste hoofdstuk bevat een samenvatting en conclusies.
| |
Achter ieder betoog staat een discussie
Terminologisch is het ongelukkig dat één soort aanwijzingen dialogisch wordt genoemd, en een ander soort aanwijzingen dialectisch. Deze termen zijn immers in de argumentatietheorie verwisselbaar, tenzij men er, zoals hier gebeurt, een nogal willekeurige werkverdeling tussen aanbrengt. Op de keper beschouwd hebben alle drie de soorten aanwijzingen wel iets dialectisch (dialogisch), omdat ze verwijzen naar wat er (naar verwachting) gebeurt in een kritische discussie die (gedeeltelijk) impliciet blijft in het betoog. De ‘pragmatische’ en de ‘dialectische’ aanwijzingen zijn echter minder dialectisch dan de ‘dialogische’, omdat het alleen in het laatste geval gaat om aanwijzin- | |
| |
gen waaruit blijkt dat de betoger zich een bepaalde reeks van discussiezetten voor ogen stelt. Het is opvallend dat in het hoofdstuk dat aan dit soort aan wij zingen wordt gewijd (Hoofdstuk 6) geen beroep wordt gedaan op principes zoals het Welwillendheidsbeginsel, het Communicatieprincipe, of het Interactieprineipe. Zou dat zijn omdat dialogische aanwijzingen in het algemeen zo expliciet zijn, dat een beroep op deze principes niet nodig is (of te triviaal zou zijn)?
Belangrijker dan terminologische kwesties is dat de auteur in Hoofdstuk 6 laat zien hoe de, in leerboeken tot nu toe veelal verwaarloosde, ‘dialogische’ aanwijzingen (verwijzingen naar tegenargumentatie) van groot nut zijn bij het achterhalen van argumentatiestructuren. Ook laat zij daar zien hoe een dialectische theorie (die uit par. 4.2) de grondslag levert voor het oplossen van tekstanalyse-problemen. Daarmee heeft het adagium dat een betogende tekst een impliciete discussie bevat, meer inhoud gekregen.
In het algemeen blinkt dit proefschrift uit door een glasheldere presentatie van zowel theorie als voorbeelden. Een van de weinige punten waarbij wat meer uitleg op zijn plaats zou zijn geweest, is het onderscheid tussen ontoereikende (insufficient) en irrelevante argumentatie. Een van de stellingen bij het proefschrift luidt kort en krachtig: ‘Relevantie is geen gradueel begrip.’ Hierover, en over het begrip (on)toereikende argumentatie is in het proefschrift zelf weinig te vinden. In het systematische Hoofdstuk 4 worden geen definities van deze begrippen geformuleerd, wel zijn er voorbeelden:
A |
He must have been swimming. |
B |
Why do you think so? |
A |
His hair was wet. |
B |
Well, that doesn't say much. |
A |
But he also smelled of chlorine, (p. 89) |
B kritiseert in zijn tweede spreekbeurt de door A gegeven argumentatie als ontoereikend. A accepteert deze kritiek en vult de argumentatie aan. Er resulteert een nevenschikkende argumentatiestructuur. Vergelijk hiermee:
A |
He is very likely to have bad teeth. |
B |
What makes you think that? |
A |
He has red hair. |
B |
But that hasn't got anything to do with it, has it? |
A |
Yes it has: people with red hair often have weak enamel, (p. 90) |
Hier kritiseert B de door A gegeven argumentatie als irrelevant. A verwerpt die kritiek en geeft een ondersteuning van de verzwegen premisse (People with red hair are likely to have bad teeth) van de oorspronkelijke argumentatie. Er resulteert een onderschikkende argumentatiestructuur. Het is niet direct duidelijk dat de kritiek die B in dit laatste voorbeeld op A's argumentatie levert principieel anders van aard is dan B's kritiek op A's argumentatie in het eerste voorbeeld. Kritiek op de relevantie lijkt eerder een soort grensgeval van kritiek op de toereikendheid van argumentatie. Toch ontstaan er geheel verschillende argumentaties-tructuren. Maar ligt dat, althans bij het eerste voorbeeld, niet eerder aan A's reactie? Hier kan A toch ook een onderschikkende structuur genereren (Yes it does. The principal doesn't tolerate wet hair in any other circumstance)? In het tweede voorbeeld lijkt het echter niet moge-lijk voor A om - onder handhaving van zijn oorspronkelijke argumentatie - adequaat op de kritiek te reageren zonder het verzwegen argument te verdedigen (d.w.z. het verband tussen rood haar en slechte tanden te beargumenteren). Een reactie als But both his parents have red hair too zou bijvoorbeeld niet adequaat zijn, want B's kritiek negeren. Misschien kan het verschil tussen kritiek op de toereikendheid en kritiek op de relevantie zo worden uitgelegd dat het laatste een grensgeval van het eerste is waarin bepaalde reactiemogelijkheden uitvallen. (Aanvallen op de relevantie in de zin van de drogredenentheorie blijven hierbij nog buiten beschouwing.)
Tenslotte dit. Achter ieder betoog staat een discussie. Of zijn het misschien een heleboel discussies? De betoger zal immers willen laten zien dat hij allerlei soorten van oppositie kan parereren. Er is dan niet één, maar een veelvoud van kritische discussies, met de daardoor gegenereerde argumentatiestructuren, te vinden in ieder enigszins complex betoog. Vanuit dat ge- | |
| |
zichtspunt kan wellicht een volgend proefschrift geschreven worden dat op het werk van Snoeck Henkemans voortbouwt.
E.C.W. Krabbe
| |
R. Elling. Veiligheidsvoorschriften in de industrie. Een verkenning van problemen en mogelijkheden. Dissertatie Universiteit Twente. Enschede, 1991. 298 blz. ISBN 90-365-0450-3. Prijs f 55,-.
In Nederland is langzamerhand een kleine traditie ontstaan van taalbeheersingsonderzoek naar specifieke tekstsoorten in een bepaald type organisaties, zoals het leerplan in het basisonder-wijs (Lentz en Van Tuijl (1989)), het formulier van de overheid (Jansen en Steehouder (1990)) en de dissertatie van Rien Elling over veiligheidsvoorschriften in de industrie. Ik heb de indruk dat noch in het angelsaksische taalgebied noch in het duitse taalgebied zich een begin aftekent van een dergelijke traditie waarin functionele analyse, empirische dataverzameling, kritische reflectie èn optimalisering hand in hand gaan. Nederlandse onderzoekers kunnen met dit onderzoek inmiddels een zinvolle bijdrage leveren aan internationale discussies over Document Design en functioneel georiënteerde tekstevaluatie. Van grote waarde is het dat dit onderzoek verspreid is over drie universiteiten waar taalbeheersingsonderzoek plaatsvindt: Utrecht, Twente en Delft. Het is geen eiland in het vakgebied, het is geen incidentele belang-stelling, nee er is sprake van een duidelijk groeiende interesse in functioneel tekst-onderzoek.
Toch past ons nog steeds grote bescheidenheid. Op talrijke theoretische en methodologische vragen kunnen we slechts voorzichtige vermoedens uiten. Wat is bijvoorbeeld de relatie tussen de taalhandelingstheorie en de functionele analyse van teksten? In welke verhouding staan taalhandelingen en functies tot elkaar? Hoe stel je vast wat de functies van een tekst zijn? En als je al meent te weten welke die functies zijn, hoe kom je dan tot verantwoorde uitspraken over tekstkenmerken?
Ook het proefschrift van Rien Elling maakt duidelijk dat dergelijke fundamentele vragen nog lang niet opgelost zijn. Nu is het misschien wat veel gevraagd om van één proefschrift te verlangen dat het alle methodologische en theoretische vragen beantwoordt, maar misschien zou het de discussie een stapje verder kunnen brengen door zwakke plekken in eerder onderzoek aan te wijzen en op enkele aspecten van theorievorming of methodiekontwikkeling verhelderende voorstellen te doen. In deze bespreking wil ik dit proefschrift vooral vanuit dat perspectief onder de loep nemen. In hoeverre stelt Elling een volgende onderzoeker in staat nog weer iets systematischer en nog wat scherper te analyseren dan zijn voorgangers konden?
Elling doet al jaren onderzoek naar veiligheidsvoorschriften en publiceert daar met grote regelmaat over. In Lentz (1991) heb ik die publikaties op een rij gezet en heb ik geprobeerd enkele lijnen zichtbaar te maken zoals die uit de diverse publikaties over de analyse van een NS-reglement naar voren komen. Bovendien heb ik het voorbeeld van dat reglement gebruikt voor een demonstratie van een methodiek voor de functionele analyse van teksten, zoals wij die in Utrecht ontwikkeld hebben. In zijn proefschrift trekt Elling die lijn verder door: hij presenteert zijn diverse deelonderzoeken nu in één omvattend analytisch kader van de functies en tekst-kenmerken van veiligheidsvoorschriften.
Allereerst besteedt Elling uitvoerig aandacht aan de vraag wat er zo problematisch is aan die voorschriften. Werknemers blijken bepaald geen liefhebbers te zijn van deze tekstsoort, aldus diverse interviews en enquêtes: ze zijn onleesbaar, bevatten veel te veel regels, zijn praktisch onuitvoerbaar en dienen enkel en alleen als stok om mee te slaan bij een ongeval. Uit zijn eerdere onderzoek (bij diverse ondernemingen) gericht op de optimalisering van veiligheidsvoorschriften kwam naar voren dat een effectieve revisie stuitte op telkens terugkerende problemen. Hoe moet de revisor omgaan met allerlei vage bepalingen (‘houd voldoende afstand’), die nauwelijks geconcretiseerd kunnen worden zonder diverse uitzonderingsregels toe te voegen? Wat te doen met de problemati- | |
| |
sche vermenging van geboden en adviezen? Is het zinvol die te scheiden en zo ja, kunnen zij wel systematisch onderscheiden worden? Wat te doen met de vele toelichtingen op de geboden en verboden? Welke criteria gelden er voor de selectie van regels die in veiligheidsvoorschriften moeten worden opgenomen? Al die problemen hangen uiteraard nauw samen met de hamvraag van het gehele onderzoek: waartoe dienen veiligheidsvoorschriften?
De beschrijving van alle problemen bij de revisie van veiligheidsvoorschriften vormen een fraaie prelude op de vraag naar de functies van veiligheidsvoorschriften. Het vierde hoofdstuk uit Ellings proefschrift, dat gewijd is aan deze vraag, is voor mij de kern van het onderzoek. Hier moet duidelijk worden of Elling een bijdrage levert aan de eerder genoemde fundamentele vragen en of hij daarmee volgende onder-zoekers een stapje verder op weg helpt.
De eerste fundamentele vraag is: hoe stellen we vast welke functies een tekst moet vervullen? Elling bespreekt dit probleem aan de hand van drie eerder uitgevoerde onderzoeken: Mirel (1988), Lentz en Van Tuijl (1989) en Gunnars-son (1984). Zijn kritiek op Mirel en Gunnarsson luidt dat beiden eigenlijk niet echt systematisch werken in hun analyse van functies. Zo'n syste-matiek is nodig teneinde de conclusies zodanig te formuleren dat ze voor kritiek vatbaar zijn. Bij Lentz en Van Tuijl is wel sprake van een systematische aanpak, aldus Elling, maar hier is het probleem dat de systematisch verzamelde en geanalyseerde uitspraken van betrokkenen niet betrouwbaar zijn, omdat er nogal wat retoriek zit in hun antwoorden. Zo zeggen schoolhoofden dat schoolwerkplannen primair voor ouders bedoeld zijn, terwijl in de praktijk geen ouder die tekst te zien krijgt. Er is dus een interpretatie- en analysekader nodig, waarbinnen uitspraken over functies van teksten op hun waarde kunnen worden getoetst, aldus Elling. Dit is te meer nodig daar uit zowel het onderzoek van Mirel, als dat van Lentz & Van Tuijl en dat van Elling blijkt dat het begrip functie een vergaar-bak dreigt te worden voor alles wat maar wen-selijk is in een specifieke situatie.
Tot zover helpt Elling ons een stap verder: door kritisch het eerdere onderzoek te analyseren concludeert hij dat er op twee fronten werk aan de winkel is. Ten eerste op het conceptuele front, daar moet gewerkt worden aan een verfijning en aanscherping van het functie-begrip. Ten tweede op het methodologische front, daar is een verbetering in de systematiek van de functionele analyse dringend gewenst. Welke bijdrage levert Ellings proefschrift op beide fronten?
In de conceptuele discussie sluit Elling zich enerzijds aan bij de voorstellen die gedaan zijn in Lentz (1991), maar anderzijds zet hij zich daar ook tegen af. De overeenstemming geldt het uiteenleggen van het functiebegrip in vier elementen: het communicatieve doel (bijvoor-beeld overtuigen, adviseren, uitnodigen), de doelgroep (bijvoorbeeld de medewerkers van NS die onderhoudswerkzaamheden langs het spoor verrichten), het onderwerp (veilig gedrag) en het beleidsdoel (bijvoorbeeld het aantal ongelukken terugdringen). Op één punt preciseert Elling: hij stelt voor om communicatieve doelen strikt in termen van illocutionaire hande-lingen te formuleren. Daarmee sluit hij doelen als ‘het gemakkelijk maken om zich voor een cursus in te schrijven’ of ‘democratisch gedrag bevorderen’ uit. Communicatieve doelen van veiligheidsvoorschriften zijn: adviseren, attenderen, bepalen, informeren, ontraden, toelichten, verbieden, voorschrijven, waarschuwen. Met dit voorstel wil Elling verwatering van het begrip ‘communicatief doel’ vermijden. Het stelt ons in staat een scherper onderscheid te maken tussen beleidsdoelen enerzijds en communicatieve doelen anderzijds. De bevordering van het democratische gedrag is dan een beleidsdoel dat o.a. bereikt wordt met een tekst die bijvoorbeeld als communicatief doel heeft burgers te overtuigen van het nut van verkiezingen. Deze aanscherping lijkt mij inderdaad een verbetering.
Maar Elling gaat nog verder in zijn beperking. Communicatieve doelen kunnen in het voorstel van Lentz (1991) gericht zijn op de kennis, het gedrag en de houding van de lezer. Ook dat vindt Elling te ruim. Hij wil zich beperken tot de effecten op de kennis van de lezer. Dit lijkt mij in tegenspraak met zijn eigen (enume- | |
| |
ratieve) definitie van communicatieve doelen waartoe hij ook illocuties als ‘waarschuwen’, ‘ontraden’ en ‘adviseren’ rekent. Een doel als ‘waarschuwen’ impliceert geïntendeerde effecten op houding en gedragsintenties. Wanneer we op conceptueel niveau de communicatieve doelen scherper willen onderscheiden van beleidsdoelen, lijkt mij aansluiting bij Pander Maat (1993) constructiever en meer in overeen-stemming met de taalhandelingstheorie. Hij stelt voor de communicatieve doelen te beperken tot veranderingen in cognities of mentale toestanden, waaronder niet alleen kennis-elementen vallen, maar ook opvattingen, gedragsintenties en gevoelens. In het algemeen geformuleerd komen we dan tot het volgende onderscheid: de communicatieve doelen zijn gericht op een verandering in de mentale toe-stand van de lezer. De beleidsdoelen zijn gericht op veranderingen in de ‘werkelijkheid’. Die werkelijkheid betreft niet alleen het feitelijke gedrag van de lezers, maar ook de gevolgen van dat gedrag. Niet alleen ‘veilig handelen langs het spoor’, maar ook ‘minder ongelukken bij onderhoudswerkzaamheden’.
Behalve voorstellen voor beperking op conceptueel niveau doet Elling ook voorstellen voor uitbreiding van het begrippenapparaat. Hij introduceert naast de beleidsdoelen als nieuw begrip de organisatiefunctie. Een organisatie-functie is volgens Elling een rol die een tekst voor een doelgroep vervult doordat met de tekst één of meer communicatieve functies worden gerealiseerd. Het (problematische) concept ‘rol’ werkt hij niet verder uit. Zo'nrol is bijvoor-beeld dat een veiligheidsvoorschrift door handelingen aan uitvoerenden op te dragen en te verbieden voor toezichthouders kan functioneren als instrument om effectief toezicht uit te oefenen. Hier negeert Elling de argumentatie-plicht om uit te leggen waarom deze functie niet simpelweg als beleidsdoel geformuleerd kon worden. Wat is er - op conceptueel niveau - mis met het beleidsdoel ‘verbetering mogelijk ma-ken van het toezicht op veilig gedrag langs het spoor’?
Evenmin ben ik overtuigd van de noodzaak om deze organisatiefuncties op hun beurt conceptueel uiteen te leggen in inherente en niet-inherente functies. Inherente functies ontstaan onafhankelijk van de intenties van de ontwerper van de tekst. Niet-inherente functies worden alleen vervuld als de organisatie daar expliciet werk van maakt. Ook op dit punt laat Elling na te beargumenteren waarom dit onderscheid zin-vol is. Mijn scepsis over deze uitbreiding op conceptueel niveau wordt bevestigd wanneer ik kijk naar de uitwerking. Daarin is een grote overlap zichtbaar tussen beleidsdoelen en organisatiefuncties. Zo hebben veiligheids-voorschriften volgens Elling als intermediair beleidsdoel: ‘houvast bieden bij conflicten in de werksituatie’ en als inherente organisatie-functie: ‘middel om onzekerheid te reduceren’. Wat is het verschil tussen houvast bieden en onzekerheid reduceren? Een ander intermediair doel is: ‘hulpmiddel bij de introductie van nieuwe medewerkers’, terwijl als niet-inhe-rente organisatiefunctie ‘hulpmiddel bij opleiding’ wordt geformuleerd. Ik zie niet in welke toegevoegde waarde dat oplevert.
Het enige zin volle criterium voor een derge-lijke uitbreiding zou zijn dat het ons in staat stelt nog scherper te analyseren wat de tekst precies moet bewerkstelligen teneinde vanuit dat inzicht zo nauwkeurig mogelijk eisen te formuleren voor de inhoud en vorm van de tekst. Aan dat criterium wordt niet voldaan en daarom dient het voorstel geen navolging.
Op conceptueel niveau levert Elling dus een bijdrage door duidelijk te maken dat het functie-begrip tot nu toe te ruim gehanteerd is en dat beperking tot illocuties wenselijk is. Zijn voorstel om die illocuties te beperken tot op kennis gerichte handelingen lijkt in tegenspraak met zijn eigen voorbeelden (waarschuwen, ontraden, adviseren). Een beperking tot kennis, op-vattingen, gevoelens en gedragsintentie lijkt zinvoller. Ellings voorstellen voor uitbreiding van het begrippenapparaat met de zogenaamde organisatiefuncties vind ik niet overtuigend.
Rest mij een bespreking van de bijdrage van dit proefschrift op methodologisch niveau. Terecht stelt Elling dat er meer systematiek moet komen in de analyse van functies van zakelijke teksten. Uit de bespreking van eerder verricht onderzoek concludeert hij dat zo'n analyse op drie manieren kan plaatsvinden. Ten eerste door | |
| |
de complexe werksituatie zelf te analyseren. Ten tweede door systematisch raadplegen van betrokkenen en ten derde door tekstanalyse van primaire bronnen (de veiligheidsvoorschriften zelf) en secundaire bronnen (teksten die handelen over veiligheidsvoorschriften, zoals wetten, statuten, verslagen van werkbesprekingen, en-zovoort). ‘Vooralsnog’, zegt Elling, ‘lijkt een combinatie van deze drie benaderingen de voor-keur te verdienen’ (blz 95). Het verschil tussen de eerste en de tweede methode is mij niet goed duidelijk, omdat de analyse van de werksituatie doorgaans toch zal plaatsvinden door betrokkenen daarover te raadplegen. Je zou dus kunnen zeggen dat je functies van teksten kunt analyseren met behulp van tekstanalyse en praktijk-analy se. In hoeverre helpt Elling ons verder met beide methoden?
Het verslag over de tekstanalyse van de primaire bronnen is uiterst beknopt (2 bladzijden). Elling heeft in de eerste plaats naar de tekst-kenmerken gekeken en daar functies van afgeleid. Hij besteedt echter geen aandacht aan de vraag in hoeverre de vorm van een taaluiting ons daadwerkelijk in staat stelt te beslissen of we te maken hebben met bijvoorbeeld een gebod of een advies. Waardoor onderscheiden die handelingen zich in de vorm? Op dit punt helpt Elling ons niet verder. Hij somt de gevonden functies op maar laat na te reflecteren over de gehanteerde methode. Dat geldt ook voor de analyse van de inleidingen en voorwoorden van de veiligheidsvoorschriften en voor de analyse van de secundaire bronnen. Het centrale probleem is hier, zo stelt Elling terecht, dat in allerlei uitspraken over veiligheidsvoorschriften wensen en intenties zichtbaar worden van de opstellers, maar dat allerminst duidelijk is wat de realiteits-waarde is van dergelijke uitspraken. Wat we vinden zijn uitspraken over beoogde functies. Over een systematiek van tekstanalyse worden wij in deze beknopte rapportage niet wijzer.
Ook bij de praktijkanalyse is het grote probleem dat de uitspraken van betrokkenen in interviews en enquêtes niet betrouwbaar zijn. Elling signaleerde dat probleem reeds in zijn bespreking van Lentz en Van Tuijl (1989). In de praktijk heeft men de neiging om alles wat er aan wensen leeft ten aanzien van de te beregelen of te beschrijven situatie om te zetten in functies. En zo ontstaat er een enorme vergaarbak van functies. Hoe kan de onderzoeker onderscheid maken tussen alle retoriek en dat wat echt substantieel is? Hoe ziet het interpretatie- en analysekader eruit dat volgens Elling (blz. 93) nodig is om uitspraken van betrokkenen over functies op hun waarde te toetsen? Helaas ontbreekt in dit proefschrift een antwoord op deze vraag. Het lijkt er een beetje op alsof Ellings methodische reflectie na zijn bespreking van het werk van collega's ten einde is gekomen. Het zou kunnen dat hij als analysekader denkt aan de twee (p. 113) of drie (p. 135) ‘criteria’ waarmee we prioriteiten kunnen stellen tussen functies:
1. | Kan de betreffende functie niet beter met andere middelen gerealiseerd worden dan met behulp van veiligheidsvoorschriften? |
2. | In hoeverre is regelmatige raadpleging van de tekst een voorwaarde voor een adequate vervulling van de functie? |
3. | Hoe reëel is de kans op een succesvolle bijdrage van een functie aan de realisering van het uiteindelijke beleidsdoel? |
Dit zijn zeker zin volle vragen voor de analyse van veiligheidsvoorschriften, maar ze lijken mij te smal om echt te kunnen fungeren als analysekader en te helpen zichtbaar te maken wat wel en geen retoriek is in de uitspraken van betrokkenen over functies. Die retoriek-kwestie is met deze vragen namelijk niet aan de orde. Stel bijvoorbeeld dat de betrokkenen zeggen dat de veiligheidsvoorschriften ook als handleiding bij de opleiding van nieuw personeel moeten functioneren. Wanneer is er dan sprake van retoriek? Als op het eerste criterium van Elling blijkt dat die functie beter met andere middelen kan worden gerealiseerd? Dat lijkt me niet. Van retoriek is sprake wanneer persoon A zegt dat hij de tekst gebruikt bij de training van nieuw personeel, terwijl hij er in de praktijk geen gebruik van maakt. Terecht stelt Elling dat er veel retoriek is in uitspraken van betrokkenen, maar onduidelijk blijft hoe hij zelf met dat probleem om is gegaan en welke gevolgen dat moet hebben voor een analysekader.
Een tweede probleem waar een analysekader voor nodig is, betreft de analyse van onderling | |
| |
tegenstrijdige functies. Bij veiligheidsvoor-schriften doet zich een conflict voor tussen de functies ‘handelingen voorschrijven’ en ‘verantwoordelijkheden en bevoegdheden vastleggen’. Elling omzeilt dit probleem door het te behandelen als een kwestie van prioriteiten. Zijn werkwijze is ongeveer zo: bekijk welke van de tegenstrijdige functies het belangrijkst is, zet die voorop en neem de negatieve gevolgen daarvan voor de andere functie voor lief. Daarmee dringt hij mijns inziens niet diep genoeg door tot de kern van het probleem. Er is een diepergaande analyse nodig van de aard van het conflict tussen de functies. Misschien is Elling op dit punt het slachtoffer van zijn streven het dilemma op te lossen voor alle veiligheids-voorschriften. Daardoor moet hij wel op een tamelijk globaal niveau analyseren. Het gevolg is een tamelijk oppervlakkige schets van het spanningsveld waar veiligheidsvoorschriften in functioneren. Een grondige analyse van verschillende concrete cases had duidelijk kunnen maken dat dergelijke conflicterende functies per case om een eigen oplossing vragen. Naar mijn mening heeft Elling gelijk met zijn stelling dat de door hem gesignaleerde conflicten kenmerkend zijn voor de tekstsoort, maar vergist hij zich als hij denkt dat de taalbeheerser een oplossing zou kunnen bieden voor de tekstsoort als geheel.
Na zijn analyse van de functies van veiligheids-voorschriften beschrijft Elling nog vier deelonderzoeken. In het eerste deelonderzoek gaat hij na of het expliciet scheiden van functies in de tekst effecten heeft op het gebruik. In het tweede deelonderzoek varieert hij met toelichtingen in veiligheidsvoorschriften. In het derde deelonderzoek verkent hij de mogelijkheden van het concretiseren van allerlei vage formuleringen. Tenslotte bespreekt hij de vraag of het zin vol is betrokkenen te laten participeren bij de herziening van veiligheidsvoorschriften. Elling is voorzichtig in zijn conclusies. En terecht, omdat deze gebaseerd zijn op oordelen van onder andere bedrijfsschoolleerlingen die geen concrete ervaring hebben met de praktijk. Voor een ander deel zijn de conclusies gebaseerd op oordelen van betrokkenen uit de praktijk die twee teksten kregen voorgelegd, het origineel en de gereviseerde versie, met de vraag welke zij beter vonden. Het is dus maar zeer de vraag of er ook effecten te verwachten zijn op het realiseren van het uiteindelijke doel van de tekst: bevordering van veilig gedrag. Niet voor niets zegt Elling dat de relatie tussen tekst en gedrag minder direct is dan in menig onderzoek verondersteld wordt. En als dit proefschrift één ding duidelijk maakt dan is het wel dat er weinig tekstsoorten te bedenken zijn waarbij die relatie tussen tekst en gedrag nog dunner is dan bij veiligheids-voorschriften.
Een onmiskenbare verdienste van dit proefschrift is dat het (nogmaals) duidelijk maakt hoe zinvol een functionele analyse kan zijn van een specifieke tekstsoort. De auteur beschrijft helder een aantal problemen waar ontwerpers van veiligheidsvoorschriften voortaan niet meer gedachteloos aan voorbij kunnen gaan. Waardering heb ik ook voor het feit dat Elling expliciet met collega's in discussie gaat over terminologische kwesties. Dat ik niet met alle voorstellen in kan stemmen doet daar natuurlijk niets aan af. Toch ontstijgt het onderzoek iets te weinig aan de concrete tekstsoort en is de reflectie op meer algemene methodische en conceptuele problemen van dit type onderzoek een beetje mager. Misschien is dat inherent aan de korte traditie van functioneel tekstonderzoek. Een volgend onderzoek naar weer een andere tekstsoort moet maar eens volledig de aandacht richten op juist die methodische en conceptuele vraagstukken.
L.R. Lentz
| |
Bibliografie
Gunnarsson, B. (1984) Functional Comprehensability of legislative texts: experiments with a Swedish act of parliament. Text, 4, 71-105. |
Jansen, C. & Steehouder, M. (1989). Taal-verkeersproblemen tussen overheid en burger. Een onderzoek naar verbeteringsmogelijk-heden van voorlichtingsteksten en formulieren. (Proefschrift Universiteit Utrecht). Enschede. |
| |
| |
Lentz, L. & van Tuijl, H. (1989). Het leerplan in Nederland. Een studie naar vorm, inhoud en functie van het leerplan voor het primair onderwijs. (Proefschrift Universiteit Utrecht). Alkmaar. |
Lentz, L., (1991). De functionele analyse van een veiligheidsreglement: beschrijving van een heuristiek. Tijdschrift voor taalbeheersing, 13, 197-212. |
Mirel, B., (1988). The politics of Usability: the organizational function of an inhouse manual. In s. Doheney-Farina (Red.) Effective documentation: what we have learned form research. Cambridge, 277-297. |
Pander Maat, H. (1993) Tekstanalyse. Een pragmatische benadering. Syllabus voor de cursus Tekstanalyse, uu, vakgroep Nederlands, Utrecht. |
|
|