| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Janssen, D.M.L. (1991). Schrijven aan beleidsnota's. Schrijfprocessen van beleidsambtenaren empirisch-kwalitatief onderzocht. Dissertatie R.U. Utrecht. Groningen: Wolters Noordhoff. ISBN 9001-43173-9. 416 pp. Prijs f 65,-
Schrijven aan beleidsnota's, het proefschrift waarop Daniël Janssen op 15 november 1991 promoveerde, is een verslag van een empirischdescriptief onderzoek naar een specifiek soort schrijfproces: het schrijven van beleidsnota's bij de rijksoverheid. Hoe zijn dit soort schrijfprocessen in de praktijk georganiseerd? Wat zijn de belangrijkste kenmerken van de taak van het schrijven van een beleidsnota? En welke strategieën zetten schrijvers van beleidsnota's - ‘beleidsschrijvers’ zoals Janssen ze noemt - in bij de taakuitvoering? Dit zijn, kort gezegd, de vragen waarop Janssen het antwoord zoekt.
| |
Overzicht van de inhoud
In hoofdstuk 2 geeft Janssen een uitgebreide en overzichtelijke beschrijving van het vermaarde schrijfprocesmodel van Flower & Hayes. Voor Janssens onderzoek is het werk van Flower & Hayes overigens van beperkte waarde. De belangrijkste reden daarvoor is dat in hun theorie nauwelijks rekening wordt gehouden met de grote invloed van de schrijftaak - dat wil zeggen: het type tekst dat geschreven moet worden en de situatie waarin dat moet gebeuren - op het verloop van het schrijfproces. Mede daardoor kunnen met hun theorie geobserveerde verschillen in schrijfgedrag niet bevredigend verklaard worden. Evenmin biedt de theorie een kader om te beoordelen wat bij een specifieke schrijftaak effectieve en minder effectieve strategieën zijn.
Anders dan het Flower & Hayes-achtige schrijfonderzoek is het onderzoek van Janssen wel toegesneden op een specifieke schrijftaak. Hoofdstuk 3 gaat over de zogenoemde functionele context waarin beleidsschrijvers deze taak uitvoeren. Janssen geeft een overzicht van bestuurskundige, politicologische en beleidswetenschappelijke literatuur over beleidsprocessen en de rol die beleidsnota's daarin spelen. Hij concludeert hieruit dat het schrijven van een beleidsnota getypeerd kan worden als een langdurig, complex en dikwijls ongestructureerd sociaal proces. Beleidsschrijvers moeten samenwerken in groepen waarin verschillende actoren met uiteenlopende belangen een rol spelen. Deze actoren willen allemaal hun belangen in het nieuwe beleid gediend zien, en dus ook in de nota waarin dit beleid beschreven en verantwoord moet worden.
Dat beleidsschrijfprocessen sociale processen zijn, heeft - zo blijkt in hoofdstuk 4 - een belangrijke consequentie voor de opzet en uitvoering van het empirische gedeelte van het onderzoek. Janssen deelt het empirische onderzoek op in twee deelonderzoeken.
Het eerste deelonderzoek moet een beeld geven van beleidsschrijven als een sociale activiteit. Grof gezegd komt dit hierop neer dat in kaart gebracht moet worden via welke stappen een beleidsnota tot stand komt in een samenwerkingsverband: wie zijn er allemaal bij de produktie van de nota betrokken, welke inbreng hebben deze actoren, op welke manier is het overleg tussen de betrokkenen geregeld, welke teksten spelen daarbij een rol? De methode die Janssen gebruikt om deze vragen te beantwoorden is een combinatie van tekstinferentie en retrospectief interviewen. Het verloop van het beleidsschrijfproces wordt gereconstrueerd door verschillende conceptversies van de nota te bestuderen en te vergelijken met het eindprodukt. Ook zogenoemde procesbegeleidende teksten, zoals vergaderstukken en notulen, worden in de reconstructie betrokken. Door middel van interviews met personen die indertijd bij de totstandkoming van de nota betrokken waren, worden de gemaakte reconstructies gecontroleerd en wordt geprobeerd eventuele onduidelijkheden daarin weg te nemen.
Het tweede deelonderzoek moet een beeld geven van de cognitief-psychologische aspecten van het beleidsschrijven: hoe gaan beleidsschrijvers te werk op die momenten dat zij individueel aan de nota werken en welke strategieën zetten zij daarbij in? Dit wordt onderzocht | |
| |
met de hardop-denkmethode. Volgens Janssen zijn de sociale aspecten van het beleidsschrijven kaderstellend voor de activiteiten op cognitief- psychologisch niveau. De mentale activiteiten die men kan waarnemen in een hardop-denk-protocol zouden niet goed interpreteerbaar zijn zonder inzicht in de sociale context waarin beleidsschrijfprocessen zich afspelen. Daarom gaat in het onderzoek de analyse van de sociale kant van het beleidsschrijven vooraf aan de analyse van de cognitief-psychologische kant ervan.
De uitkomsten van het deelonderzoek naar de sociale kanten van het beleidsschrijven worden gepresenteerd in hoofdstuk 5 en 6. In hoofdstuk 5 wordt de totstandkoming van vijf nota's gere-construeerd. In hoofdstuk 6, ‘Samen schrijven aan beleidsnota's’, geeft Janssen aan wat de bestudeerde cases duidelijk maken over (1) de organisatie van beleidsschrijfprocessen, (2) de karakteristieken van beleidsschrijven en (3) de strategieën die beleidsschrijvers mogelijk inzetten.
Wat de organisatie betreft: alle bestudeerde beleidsnota's worden in teamverband geschreven door een groep van ambtenaren of externe deskundigen. Om de aanwezige expertise optimaal te benutten, wordt de schrijfgroep opgedeeld in ‘deelprojectgroepen’ die elk een deel van de schrijftaak op zich nemen. Zij schrijven verslagen, onderzoeksrapporten of notities die in sommige gevallen door een ‘penvoerder’ van de deelprojectgroep bewerkt worden tot concept-hoofdstukken voor de nota en daarna aan de centrale projectgroep worden voorgelegd. Het komt ook voor dat deelprojectgroepen direct hun informatie leveren aan de centrale projectgroep die op haar beurt penvoerder(s) de opdracht geeft om de aangeleverde informatie te integreren in één tekst, de beleidsnota.
Gerichtheid op consensus is een belangrijke karakteristiek van beleidsschrijven in de bestudeerde cases. De leden van een schrijfgroep hebben conflicterende wensen en opvattingen over vorm en inhoud van de nota. Uiteindelijk zullen de penvoerders erin moeten slagen een tekst te produceren waarin alle betrokkenen zich kunnen vinden. Tijdens het schrijfproces worden voortdurend conceptversies van (delen van) de nota voorgelegd aan de schrijversgroep. Het commentaar noopt de penvoerders ertoe nieuwe versies te maken die ook weer besproken worden. Het schrijfproces krijgt hierdoor een iteratief en incrementeel karakter. Het schrijven vindt plaats in ronden van plannen, formuleren, bespreken, plannen, reviseren enzovoort. Op deze wijze wordt stapsgewijs naar het beoogde eindresultaat toegewerkt. Daarbij kunnen zich allerlei taak-specifieke problemen voordoen. Een karakteristiek probleem van beleidsschrijven is bijvoorbeeld de instabiele taakomgeving waarin de schrijvers hun werk moeten doen. Zo is in sommige cases sprake van uitlekkende nota-onderdelen die in het ‘veld’ slecht blijken te vallen of van kabinetswisselingen tijdens het schrijfproces. Dit soort gebeurtenissen vertraagt het schrijfproces of vergt extra inspanningen van de schrijfgroep.
Aan het slot van hoofdstuk 6 behandelt Janssen een aantal strategieën die beleidsschrijvers zouden kunnen inzetten om het schrijfproces te beheersen en consensus te bereiken over de tekstvoorstellen. Zo kan door het bijstellen van de inhoud van het beleid - bijvoorbeeld door bepaalde doelen en middelen te schrappen, te specificeren of toe te voegen - geprobeerd worden de betrokkenen op één lijn te krijgen. Een andere strategie daartoe is beargumenteren. Dit houdt in dat het beleidsvoorstel inhoudelijk geen wijzigingen ondergaat, maar alleen beter wordt onderbouwd. Vervagen is een volgende mogelijkheid; de voorstellen zo herformuleren dat ze verschillend geïnterpreteerd of (later) op verschillende manieren ingevuld kunnen worden. Een mooi voorbeeld hiervan is een conceptversie waarin staat dat er ‘meer geld voor de opera’ moet komen. Dit wordt uiteindelijk herschreven tot ‘meer aandacht voor de podiumkunsten’. ‘Het succes van deze strategie wordt waarschijnlijk verklaard door het ervaringsfeit dat men het over vage plannen vaak gemakkelijker eens wordt dan over concrete (p.313).’
Worden deze voorspelde strategieën (en eventuele andere) in de praktijk inderdaad bewust ingezet? Gaan beleidsschrijvers inderdaad strategisch te werk op die momenten dat zij | |
| |
individueel aan een nota werken? In hoofdstuk 7 wordt het hardop-denkonderzoek naar de cognitief-psychologische aspecten van beleidsschrijven besproken. Tien ambtenaren fungeerden in dit onderzoek als proefpersoon. Eén protocol, van een schrijver die Janssen Boorman noemt, wordt in hoofdstuk 7 uitgebreid weergegeven en geanalyseerd. Deze Boorman is volgens Janssen een strategische beleidsschrijver pur sang. Niet alleen blijkt hij tijdens het schrijven te beschikken over inzicht in de wensen en belangen van de andere actoren die bij de nota zijn betrokken, hij beschikt ook over een strategisch repertoire om de verschillende visies te verenigen in zijn tekst. De in hoofdstuk 6 geïnventariseerde strategieën zijn bijna allemaal in het Boorman-protocol waarneembaar en ook de andere proefpersonen gaan strategisch te werk, zij het in mindere mate dan Boorman.
In het slothoofdstuk evalueert Janssen de opzet, de uitvoering en de resultaten van zijn onderzoek. Verder doet hij daar een aantal (goede) suggesties voor vervolgonderzoek en geeft hij aan welke consequenties schrijfadviseurs aan zijn onderzoek zouden kunnen verbinden. Bij het schrijven van beleidsnota's zijn de lezersbelangen vaak strijdig met de belangen van de schrijver. Vaagheid bijvoorbeeld is voor lezers van beleidsnota's ongewenst, maar voor de schrijvers functioneel omdat daarmee eenvoudiger consensus bereikt kan worden. Daarmee is niet gezegd dat Janssen een pleidooi houdt voor vage, moeilijk toegankelijke beleidsnota's: 'Ik wil alleen laten zien dat een lezersperspectief tot andere normen leidt dan een schrijversperspectief. Bij het formuleren van prescripties dient men zich hier rekenschap van te geven. Bovendien dient de adviseur zich te realiseren dat een advies ten gunste van de ene partij een taakverzwaring voor de andere partij impliceert. Dat de schrijver het hierbij altijd moet ontgelden, lijkt mij niet vanzelfsprekend (...) (p.390).’
| |
Commentaar
De eerste stelling bij het proefschrift luidt dat schrijfonderzoek dat gericht is op praktische resultaten in de eerste plaats taakgericht zal moeten zijn. Janssen slaagt er zeker in aannemelijk te maken dat een taakgerichte benadering in principe belangrijke voordelen kan hebben. Het is eigenlijk verbazend dat in het Flower & Hayes-achtige schrijfonderzoek de invloed van de uit te voeren schrijftaak genegeerd wordt. Het is immers zeer plausibel dat iemands aanpak van het schrijven sterk beïnvloed wordt door het type tekst dat hij moet schrijven en de situatie waarin hij dat doet. Empirisch schrijfonderzoek waarin wel systematisch rekening wordt gehouden met de invloed van de schrijftaak biedt dan ook interessante perspectieven. Zulk onderzoek kan mogelijk het inzicht in schrijfprocessen verdiepen, plausibele verklaringen bieden voor geobserveerde verschillen in schrijfgedrag en - uiteindelijk - wellicht leiden tot schrijfadviezen die speciaal zijn toegesneden op specifieke schrijftaken.
Uit het proefschrift wordt echter duidelijk dat de uitvoerder van taakgericht schrijfonderzoek op de nodige problemen kan stuiten wanneer de schrijftaak die hij onder de loep neemt een complexe taak is. En het schrijven van beleidsnota's is zo'n complexe taak. Dat Janssen in zijn onderzoek naar beleidsschrijfprocessen een tweedeling maakt in een sociaal en een cognitief-psychologisch analyse-niveau werkt verhelderend, maar vooral aan de uitvoering van het deelonderzoek naar de sociale aspecten blijken nogal wat haken en ogen te zitten.
In dat deelonderzoek hebben de vergaderstukken en de notulen van de bijeenkomsten van de centrale projectgroep als belangrijkste maar niet onproblematische informatiebron gefungeerd. Om te beginnen ontbraken er altijd wel enige documenten als gevolg van gebrekkige archivering. Verder acht Janssen het waarschijnlijk dat gebeurtenissen die voor zijn onderzoek van belang hadden kunnen zijn buiten de notulen zijn gebleven. Notulen zijn immers selecties, samenvattingen en interpretaties van hetgeen zich in de vergaderingen heeft voorgedaan. ‘De reconstructies zijn dan ook zonder twijfel onvolledig (p.369).’
Naast onvolledig zijn de reconstructies ook beperkt tot de formele communicatie tussen de betrokken actoren, terwijl uit interviews met beleidsschrijvers blijkt dat juist informele com- | |
| |
municatie tussen de betrokkenen cruciaal is bij het schrijven van beleidsnota's (p.371). Nu is informele communicatie in notulen en vergaderstukken natuurlijk niet terug te vinden en daardoor is tekstinferentie een ongeschikte methode om de invloed daarvan op het schrijfproces te achterhalen.
Verder geeft het eerste deelonderzoek slechts een indruk van de ‘macro-organisatie’ van de bestudeerde beleidsschrijfprocessen en dan vooral van ‘de complexe wijze van in- houdsvinding’ in de centrale projectgroep. Het eerste onderzoek geeft weinig informatie over het functioneren van de deelprojectgroepen, terwijl volgens Janssen het ‘echte schrijfwerk’ danwel de ‘feitelijke tekstproduktie’ juist daar plaatsvindt. ‘Bijgevolg zijn de benoemde karakteristieken van beleidsschrijven in de cases algemeen en globaal (p.372).’
Daar komt nog bij dat het eerste deelonderzoek slechts inzicht biedt in de sociale kanten van de bestudeerde schrijfprocessen. In hoofdstuk 6 stelt Janssen namelijk dat het niet goed mogelijk is om uitspraken te doen die het niveau van de bestudeerde gevallen overstijgen. ‘De generaliseringsmogelijkheden bij dit onderzoek worden te zeer beperkt, door de relatief kleine omvang van de verzameling cases in verhouding tot de populatie en door het feit dat ik geen enkele schatting kan maken van de representativiteit van de steekproef (p.273).’
Als gevolg van uitvoeringsproblemen en beperkingen die voortkomen uit de toegepaste methodieken, is Janssen genoodzaakt de uitkomsten van het eerste onderzoek sterk te relativeren. Het siert Janssen dat hij in de terugblik op het onderzoek in hoofdstuk 8 de beperkingen ervan niet verdoezelt. Maar beperkingen blijven beperkingen; dat de onderzoeker ze zelf al aan wijst doet daar niets aan af en het was natuurlijk mooi geweest als het eerste deelonderzoek een completer beeld van de sociale aspecten van beleidsschrijven had opgeleverd dan nu het geval is.
Het tweede deelonderzoek is mijns inziens een van de sterkste onderdelen van het proefschrift. Janssen presenteert daar interessante analyses van boeiende protocolfragmenten; boeiend, omdat ze een beeld geven van het schrijfgedrag van professionele schrijvers die reële schrijftaken uitvoeren in een natuurlijke situatie. Dat is een winstpunt ten opzichte van het ‘traditionele’ schrijfprocesonderzoek waarin de proefpersonen doorgaans in laboratorium-achtige schrijfsituaties experimentele schrijfopdrachten moeten uitwerken.
Een probleem met het tweede deelonderzoek is echter, dat het verband daarvan met het eerste deelonderzoek niet helemaal duidelijk is. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Janssen de in hoofdstuk 6 genoemde reserves ten aanzien van de generaliseringsmogelijkheden weer enigszins laat varen in het begin van hoofdstuk 7. De relevantie van het onderzoek naar de strategieën van de individuele beleidsschrijver wordt daar namelijk mede gemotiveerd met de volgende passage; ‘Ten slotte acht ik dit onderzoek relevant omdat het de interne validiteit van het gehele onderzoek kan vergroten. Wanneer blijkt dat beleidsschrijvers inderdaad strategisch te werk gaan, dan heb ik mijn analyses uit het vorige hoofdstuk van extra evidentie voorzien. (...) De analyses op cognitief-psycholo- gisch niveau verschaffen dus een extra check op de analyses op sociaal niveau (p.321-322).’
Dat de proefpersonen in het tweede onderzoek strategisch te werk blijken te gaan, is weliswaar interessant, maar ik vind het nogal gewaagd dit als ‘aanvullende evidentie’ voorde deugdelijkheid van de analyses uit het eerste onderzoek te interpreteren. De schrijfprocessen waarin deze proefpersonen participeren zijn namelijk hele andere schrijfprocessen dan de cases waarop de conclusies van het eerste onderzoek gebaseerd zijn. Vijf van de tien proefpersonen werken weliswaar aan een beleidsnota, maar de sociale aspecten van de vijf beleidsschrijfprocessen waarin deze nota's totstandkomen zijn niet vooraf onderzocht. De andere vijf proefpersonen werken zelfs helemaal niet aan een ‘echte’ beleidsnota, maar aan informerende of beleidsadviserende notities van twee tot drie pagina's en in één geval aan een ‘realistische case’ die de proefpersoon zelf bedacht heeft.
Het strategische gedrag van de proefpersonen voorziet de analyses uit het eerste onder | |
| |
zoek slechts dan van aanvullende evidentie als de schrijfprocessen waarin zij participeren in belangrijke mate overeenstemmen met de eerder bestudeerde cases. Is dat niet het geval, dan zou het best zo kunnen zijn dat de proefpersonen gewoon toevallig strategisch schrijven of dat hun strategisch gedrag hele andere oorzaken heeft dan de oorzaken waarop Janssen zijn verwachting baseert. Kortom: als het inderdaad zo is dat de uitkomsten van het eerste onderzoek het niveau van de bestudeerde gevallen niet overstijgen, dan wordt het een riskante onderneming om die uitkomsten in verband te brengen met de uitkomsten van het tweede deelonderzoek dat over hele andere gevallen gaat.
Ondanks enige tekortkomingen is Schrijven aan beleidsnota's een interessant boek, niet alleen voor (taakgerichte) schrijfonderzoekers maar ook voor andere lezers. Zo lijkt het me voor meer praktisch georiënteerde taalbeheersers nuttig om kennis te nemen van Janssens beschouwing over schrijfadviezen in het slothoofdstuk. Wie speciaal geïnteresseerd is in het werk van Flower & Hayes vindt in hoofdstuk 2 een overzichtelijke beschrijving van de schrijfprocestheorie die zij in de loop der járen verspreid over een groot aantal artikelen hebben uitgewerkt. En taalbeheersers die belangstelling hebben voor het fenomeen ‘beleid’ kunnen hun voordeel doen met de toegankelijke weergave van de dikwijls niet erg toegankelijke beleidsliteratuur in hoofdstuk 3.
Schrijven aan beleidsnota's is een verslag van een ambitieus onderzoek. Janssen heeft veel werk verzet om beleidsschrij ven in de volle breedte, zowel op sociaal als cognitief-psychologisch niveau, te karakteriseren. Dat daarbij nogal wat vragen onbeantwoord blijven, vooral met betrekking tot de sociale kant van beleids schrijven, is wellicht een onvermijdelijk gevolg van het feit dat taakgericht schrijfonderzoek een nieuw soort schrijfonderzoek is. De problemen die Janssen heeft ondervonden, zouden dan ook heel goed aanloop-problemen kunnen zijn die in eventueel vervolgonderzoek omzeild of voorkomen kunnen worden.
R. Berkenbosch
| |
Van der Geest, Th. (1991) Tools for teaching writing as a process. Design, development, implementation and evaluation of computer- assisted writing instruction. Dissertatie Universiteit Twente, WMW-publicatie 7. Enschede. (299 pagina's) ISBN 90-365-0448-1 Prijs f 55,-
Een nieuwe procesgerichte aanpak van het schrijfonderwijs met een nieuw medium, de computer. Dat is de dubbele innovatie waarover in dit proefschrift, dat gewijd is aan het ontwikkelings-, implementatie- en evaluatieonderzoek van het schrijfprogramma SPIRIT, verslag wordt gedaan. Met dit computerondersteunde schrijfprogramma voor het voortgezet onderwijs komt Van der Geest tegemoet aan de behoefte die bij een aantal docenten Nederlands bestaat aan ‘gebruikersvriendelijke courseware, zinnig en helder van opzet, open, maar met een goede bijgeleverde vulling voor het leren schrijven van beschouwende en betogende teksten’ (J. Timmer, 1991). Leerlingen hebben immers moeite met het schrijven van doelgerichte functionele teksten (De Glopper, 1988) en dat heeft alles te maken met het ontbreken van een goede didaktiek voor het schrijfonderwijs.
Cognitief-psychologische theorieën over het schrijfproces brengen misschien licht in de didaktische duisternis. Volgens deze theorieën moet het schrijfproces opgevat worden als een probleemoplossingsproces, en bij het leren oplossen van problemen kan computerondersteunde instructie soms goede diensten bewijzen. Wanneer je een didaktiek ontwerpt die gebaseerd is op cognitief psychologische inzichten, zoals Van der Geest gedaan heeft, ligt het dan ook voor de hand de computer als hulpmiddel in te schakelen. De vraag die Van der Geest in haar onderzoek tracht te beantwoorden luidt: kan de computer procesgericht schrijfonderwijs stimuleren? Nu de overheid geïnteresseerd is in de invoering van informatietechnologie in het onderwijs (Informatica Stimuleringsplan, PRINT), zijn voorde uitvoering van dergelijk onderzoek ook de financiële middelen beschikbaar.
| |
| |
| |
Courseware
Op basis van de resultaten uit onderzoek naar het schrijfproces, naar het effect van schrijfinstructies en naar de rol van de computer daarbij, werd voor de derde klas AVO de computerondersteunde schrijfcursus SPIRIT ontwikkeld. Aangezien het huidige onderzoek naar denkprocessen tijdens het schrijven nog steeds gedomineerd wordt door de ideeën van Flower & Hayes (1983), is het niet verwonderlijk dat hun theorie ook voor dit schrijfprogramma als uitgangspunt is genomen. Volgens dit cognitief psychologisch model bestaat het schrijfproces uit een aantal cognitieve aktiviteiten die elkaar voortdurend in diverse volgorde afwisselen. De mentale aktiviteiten zijn plannen, formuleren en reviseren. Elk van deze aktiviteiten is weer op te splitsen in een aantal deelaktiviteiten. Zo omvat bijvoorbeeld het planningsproces genereren, selecteren en ordenen van inhoudselementen. Welke van deze cognitieve aktiviteiten op een bepaald moment aan de orde is, hangt af van het doel dat de schrijver op dat moment stelt. Van het globale doel ‘een overtuigende tekst schrijven’ leidt de schrijver als ondergeschikte doelstelling bijvoorbeeld af: ‘op dit tegenargument moet ik anticiperen door het alvast te ontkrachten’, wat voor hem aanleiding is om een nieuw inhoudselement te genereren. Bestudering van effectieve en minder effectieve schrijfstrategieën leert dat een procesgerichte schrijfdidaktiek ertoe moet leiden dat schrijvers meer plannen, liefst op een hoger tekstueel niveau dan dat van de eerstvolgende zin. Voor revisie geldt eveneens dat het op alinea's of grotere tekstdelen betrekking dient te hebben dan slechts op woord- of zinsniveau. Verder verdient het de voorkeur van een tevoren opgesteld tekstplan uit te gaan.
Om aan deze eisen te kunnen voldoen en een adequaat schrijfproces in termen van het model van Flower en Hayes te faciliteren, is het computerprogramma van SPIRIT uit vier onderdelen samengesteld, waarvan de planner het belangrijkste instructie-element vormt. Deze bevat vragen en aanwijzingen die de leerling moet stimuleren tot nadenken over doel, inhoud en structuur van de te produceren tekst. De vragen uit de planner zijn op zo'n manier onderling gekoppeld dat het antwoord op een vraag uit het ene onderdeel van de planner leidt tot een select aanbod van vragen uit een ander onderdeel. Kiest de leerling op de vraag ‘wat voor soort tekst schrijf je?’ (onderdeel ‘taak’) als ant- woord-altematief ‘brief, en geeft hij vervolgens aan dat de brief een verzoek betreft (onderdeel ‘onderwerp’), dan vraagt het programma ‘wat wil je daarmee bereiken?’, ‘welke dienst vraag je?’, ‘hoe bedank je daarvoor?’. Vervolgens verschijnt er een tekstschema (onderdeel ‘schrijfplan’) waarbij de leerling met gebruikmaking van z'n eerder gegeven antwoorden invulling moet geven aan de items ‘aanhef’, ‘middendeel’, ‘verwachte reactie’ en ‘afsluiting’. Dit tekstschema vormt dan de basis voor de uiteindelijke tekst. Verder omvat de programmatuur een tekstverwerker die het schrijven en reviseren mogelijk maakt, een bouwdoos die dient voor het opslaan van documentatie en geproduceerde teksten, en een beheerder voor het overschakelen tussen de bovengenoemde drie programmadelen en voor het handelen met de bestanden in de bouwdoos. De vulling van planner en bouwdoos kan de docent naar believen aanpassen aan de schrijfopdracht die hij geeft. Daardoor heeft niet alleen de leraar Nederlands, maar ook de docent Geschiedenis die z'n leerlingen een scriptie laat schrijven profijt van het programma.
Naast deze software is er ook schriftelijk materiaal ontwikkeld: voor docent en leerlingen handleidingen voor het omgaan met de programmatuur van SPIRIT en een cursusboek voor de schrijflessen, met een leidraad voor de docent. Bij het ontwerp van SPIRIT werd uitgegaan van de integratie van een curriculumont- wikkelingsmodel en het van overheidswege voor educatieve software voorgeschreven projectbeheersingsmodel. Om in de ontwikkelfase bijtijds problemen te kunnen signaleren en op te lossen werd het materiaal in diverse rondes getest. Daarbij werd gebruik gemaakt van gegevens die verzameld werden door observatie, interviews, hardopwerkprotokollen en logboeken. Voor het implementatie en evaluatie-onderzoek werd gebruik gemaakt van de op basis hiervan herziene en opgeschoonde versie SPIRIT 1.2.
| |
| |
| |
Effectonderzoek
Op enkele scholen die als proefstations fungeerden voor grootschalige invoering van computers werd in 1990 in negen klassen (4 mavo; 2 havo; 3 vwo) schrijfles met SPIRIT gegeven. In een reeks van acht lessen schreven de leerlingen twee zakelijke brieven met argumentatieve inhoud. Daarbij werd de bruikbaarheid van het schrijfprogramma onderzocht en het effect op zowel schrijfproces als schrijfprestatie nagegaan.
Uit interview en vragenlijstgegevens bleek dat docenten overtuigd waren van de relevantie van het cursusmateriaal. Cursusboek en handleiding voor de leerlingen werden door zowel docenten als leerlingen positief gewaardeerd. Ook over de docentenhandleidingen waren de leraren tevreden. Het computerprogramma werd gebruikersvriendelijk gevonden, maar de leerlingen hadden de verschillende functies van de vier programmaonderdelen niet goed door.
Het effect op de schrijfprestatie werd nagegaan door de kwaliteit van de tekst die de leerlingen op de voortoets schreven te vergelijken met die van de natoets. Beide toetsopdrachten behelsden het schrijven van een zakelijke brief. De helft van de leerlingen kreeg opdracht A als voortoets en opdracht B als natoets, voor de andere helft van de leerlingen was de volgorde omgekeerd.
De resultaten wezen uit dat de teksten bij opdracht B wat betreft globale kwaliteit en de toepassing van briefconventies significant verbeterd waren. Bij opdracht A was het effect minder saillant: de winst in globale kwaliteit deed zich alleen voor bij de havo-leerlingen. Waar op de voortoets slechts zestien procent van de leerlingen de benodigde inhoudselementen in z'n brief vermeldde, deed vijftig procent dat op de natoets. Op het maken van notities tijdens het schrijven had de cursus geen effect.
Om een effect op het schrijfproces na te gaan werden aan twaalf paren samenschrijvende leerlingen hardopwerkprotokollen (een variant van het hardopdenkprotokol) afgenomen. De protokoluitspraken werden vervolgens gecategoriseerd in termen van mentale aktiviteiten uit het schrijfprocesmodel van Flower en Hayes. Niet alleen werd het schrijfproces voor de cursus vergeleken met dat erna, maar ook werd de werkwijze bij het schrijven met planner vergeleken met de werkwijze zonder planner.
Na afloop van de cursus werd door de leerlingen die met de planner schreven meer gepland dan door de leerlingen die zonder planner schreven. Ook werd door de leerlingen die na de cursus slechts met een tekstverwerker schreven meer gepland dan door de leerlingen die voor de cursus met tekstverwerker schreven. Het gebruik van de planner leidde dus tot ander schrijfgedrag, en bovendien vond er transfer van dit schrijfgedrag plaats naar de situatie waarin geen gebruik gemaakt kon worden van de planner. Behalve kwantitatief werden de twaalf protokollen ook nog kwalitatief geanalyseerd. Het schrijfproces zoals zich dat feitelijk afspeelde werd daartoe vergeleken met een ideaal verloop van het schrijfproces, zoals dat er volgens een taakanalyse gebaseerd op Flower en Hayes’ procesmodel uit zou moeten zien. Twee paar leerlingen die na de cursus met de planner schreven planden vaker op het niveau van grotere tekstdelen zoals de alinea. De andere twee paren uit dezelfde conditie gebruikten de planner echter verkeerd: door irrelevante reacties te geven op vragen uit de planner konden ze niet tot een adequate tekstproduktie worden aangezet.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het schrijfprogramma SPIRIT leidt tot meer planning die ook op een hoger tekstueel niveau betrekking heeft. Tevens is er een bescheiden positief effect op de kwaliteit van het schrijfprodukt.
| |
Discussiepunten
Representatie van de cognitieve processen uit het model van Flower en Hayes in software- onderdelen is niet geheel en al zonder problemen. Van der Geest heeft er nadrukkelijk voor gekozen het planningsproces didaktisch te ondersteunen. Maar met name over de mentale aktiviteiten waaruit het planningsproces bestaat, is de theorie onduidelijk en soms zelfs tegenstrijdig. Dat betreft vooral het onderscheid tussen ‘doelen’ die de schrijver zich stelt, ‘plannen’ die hij voor zowel inhoud als aanpak van de schrijftaak maakt, en de functie van de ‘monitor’, | |
| |
die sturing aan het hele schrijfproces geeft. Van der Geest heeft op de tekortkoming in de schrijfprocestheorie duidelijk de vinger gelegd en ze heeft zich tevens rekenschap gegeven van aanvullende en soms concurrerende noties van andere auteurs. Zonder dit te beargumenteren heeft ze de hulp bij het revisieproces beperkt tot een technische ondersteuning door de tekstver- werkingsfaciliteit. De analogie tussen plannen en reviseren wat betreft tekstueel niveau waarop deze beide processen betrekking hebben en het hiërarchische netwerk van doelstellingen dat eraan ten grondslag ligt (Breetvelt, 1989), zou een goede overweging voor de gemaakte keuze kunnen zijn. Verder wordt het recursieve karakter van het schrijfproces door de beheerder welliswaar technisch ondersteund, maar de inhoudelijke ondersteuning is vervat in de planner. Toch representeert het programma de voor-naamste functie van de monitor uit Flower & Hayes’ model, namelijk het bepalen wanneer er naar welk deelproces overgeschakeld moet worden (p. 20, 65) niet volledig. Het programma is immers niet in staat om naar aanleiding van wat zich aan cognitieve aktiviteit heeft afgespeeld en van wat er reeds aan tekst geproduceerd is, te helpen beslissen naar welke mentale aktiviteit de schrijver op moment X moet overschakelen.
SPIRIT is niet het eerste computerondersteunde schrijfprogramma dat stoelt op de inzichten van Flower en Hayes, dus rijst de vraag waarom niet met de bewerking van een reeds bestaand programma (bijvoorbeeld Quill; Van der Geest, 1986) volstaan kon worden. Er mag dan bij het merendeel van de Amerikaanse courseware minder aandacht aan implementatie en effectonderzoek besteed zijn, maar daarmee zijn die programma's nog niet per definitie ongeschikt om op voort te bouwen.
De keuzen die gemaakt zijn voor de vulling van de planner zijn niet altijd even duidelijk geëxpliciteerd. Zo bevatten de tekstschema's waaraan de schrijver invulling moet geven een soort lijst van algemene inhoudsaspecten. Waarom hebben ze niet de vorm van een boomstructuur waarin de onderlinge relaties tussen inhoudselementen beter tot uitdrukking kunnen komen (Smith & Lansman, 1987; Pander Maat, 1991)?
Bij de keuze van derdeklas leerlingen als doelgroep was een belangrijke praktische overweging dat voor deze groep referentiegegevens (uit de IEA-written composition study) bestaan. Maar het feit dat juist bij deze leeftijdsgroep een spontane verandering in schrijfstrategie optreedt (Bereiter & Scardamalia, 1987) is misschien een nadeel, of althans een complicerende factor. Van een zuiver inhoudvertellende strategie gaan kinderen over op een aanpak waarbij ze de over te dragen informatie met het oog op bepaalde doelen bewerken en aanpassen alvorens op papier te zetten.
Het onderzoek is opgezet volgens het ‘one group pretest-posttest design’. Daarbij vormt spontane ontwikkeling, oftewel ‘rijping’, een gevaarlijke alternatieve verklaring voor een ogenschijnlijk cursuseffect (Cook & Campbell, 1979). En inderdaad is er een bevinding die in deze richting wijst. Bij vergelijking van de mavo klassen uit het onderzoek met mavo klassen die van dezelfde docent traditioneel schrijfonderwijs kregen, bleek dat de leerlingen uit de onderzoeksgroep in vooruitgang achterbleven. Voor de havo- en vwo-leerlingen ontbrak een dergelijke vergelijkingsgroep helaas. Maar zonder controlegroep zijn verschillen tussen voor- en nameting nu eenmaal niet eenduidig interpreteerbaar.
De schrijfopdrachten die voor de prestatiemetingen dienden werden met papier en potlood, dus niet aan de computer uitgevoerd. Maar om transfer van de planner te bepalen lijkt het toch juist verstandig om de rest van de schrijfomgeving over voormeting, leersituatie en nameting constant te houden. Het gaat immers om een ‘effect by planner tooi’ en niet om een ‘effect by computer tooi’ (p. 150).
Helaas is voor de kwantitatieve analyse slechts een zeer grof onderscheid in cognitieve aktiviteiten gemaakt tussen ‘plannen’, ‘formuleren’ en ‘herzien’. Vanwege onvoldoende betrouwbaarheid van de categorisering van de protokolfragmenten is afgezien van een meer gedetailleerd onderscheid in subprocessen (p. 177). Toch was het zinvol geweest als binnen de categorie planning tenminste een onderscheid naar sequentiële (d.w.z. lexicale en syntactische) planning en conceptuele (d.w.z. in- | |
| |
houdelijke, structurele en publiekgerichte) planning was gemaakt (Haas, 1988). Dan had ook in de kwantitatieve analyse nagegaan kunnen worden of een belangrijk doel van de courseware, namelijk ondersteuning van hoger niveau planning (p.54), bereikt was. De bevinding uit de kwalitatieve analyse dat er na afloop van de cursus op meer globaal en abstract niveau plannen worden gemaakt valt niet helemaal te rijmen met het feit dat leerlingen na de cursus niet méér notities of tekstplannen maakten dan ze ervoor deden (p. 163). Overigens wordt het tijd om protokolanalyse als methode van onderzoek naar het schrijfproces aan serieuze methodologische studie te onderwerpen
Bij de opzet van het onderzoek naar het cursuseffect op het schrijfproces zijn twaalf paren leerlingen verdeeld over de drie condities die met elkaar vergeleken werden (voor de cursus, met tekstverwerker; na de cursus met tekstverwerker; na de cursus met tekstverwerker plus planner). Daarmee zijn dus paren gecontamineerd met onderzoekscondities en dat is, gegeven de grote variatie in schrijfgedrag tussen de paren (p.184), niet bevorderlijk voor de kans om een effect te ontdekken.
Zolang de programmatuur niet voorzien is van een geautomatiseerde vorm van tekstanalyse heeft de docent nog de handen vol aan het corrigeren van antwoorden op vragen uit de planner en van tussenprodukten.
| |
Oordeel
Het proefschrift verdient waardering omdat de promovenda zoveel aspecten van de onderwijskunde in praktijk heeft gebracht op het juist zo weerbarstige terrein van het schrijfonderwijs. Naast een kritisch overzicht van de bestaande theorieën omvat het onderzoek curriculumont- werp, courseware ontwikkeling en curriculum- evaluatie.
SPIRIT is dan ook een serieus ontwikkeld schrijfprogramma dat een nuttige aanvulling op bestaande schrijfmethoden voor het voortgezet onderwijs vormt. Het wachten is daarom op een uitgever die wil investeren in de ontwikkeling van een tweede versie van SPIRIT en deze op de markt brengt. Aangezien het evaluatieonderzoek nog enkele feilen vertoont, zou een nieuwe versie van het programma een breder opgezet effectonderzoek waard zijn. Interessante vragen zijn: hoe robuust is het cursuseffect wanneer een controlegroep in het onderzoek wordt betrokken? Hoe effectief is het programma bij verschillende typen schrijfopdrachten? Verschilt de effectiviteit van het programma afhankelijk van het schrijfvaardigheidsniveau van de leerling?
I. Breetvelt
| |
Bibliografie
Bereiter, C. & M. Scardamalia (1987). The psychology of written composition. Lawrence Erlbaum, Hillsdale, NJ. |
Breetvelt, I. (1989). Schrijfvaardigheid en het schrijf-denkproces. Tijdschrift voor Ondewijsresearch, 14, 265-285 Cook, T.D. & D.T. Campbell (1979). Quasi-experimentation. Design and analysis issues for field settings. Rand & McNally, Chicago. Flower, L.S. & J.R. Hayes (1983). A cognitive model of the writing process in adults. Final report. (ERIC Document Reproduction Service No. ED240608). |
Geest, Th. van der (1986). De computer in het schrijfonderwijs. Perspectief op een proces-benadering. Enschede, Universiteit Twente. Glopper, K. de (1988). Schrijven beschreven. inhoud, opbrengsten en achtergronden van het schrijfonderwijs in de eerste vier leerjaren van het voortgezet onderwijs. Dissertatie Universiteit van Amsterdam., SVO, Den Haag. |
Haas, C. (1988). Planning in writing: the influence of writing tools. Paper presented at CCCC, St. Louis. |
Pander Maat, H.L.W. (1991). Tekstanalyse-systemen: een oriëntatie vanuit taalbeheersingsperspectief. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 13, 46-60. |
Timmer, J. (1991). Koplopers: een studie naar het gebruik van educatieve software in het voortgezet onderwijs. Amsterdam, SCO. Smith, J. & M. Lansman (1987). A cognitive basis for a computer writing environment. University of North Carolina. Technical Report TR87-032, Chapel Hill |
| |
| |
| |
Van Waes, L. (1991). De computer en het schrijfproces. De invloed van de tekstverwerker op het pauze- en revisiegedrag van schrijvers. Dissertatie Universiteit Twente. WMW-publikatie 6. Enschede. ISBN 90-365-0443-0. Prijs f 57,75 (321 pagina's).
Het schrijfprocesonderzoek lijkt in een stroomversnelling te komen. Dat komt vooral doordat empirische gegevens beschikbaar komen over het verloop van meer realistische schrijf-processen. Theoretische modellen kunnen nu worden geconfronteerd met deze gegevens. Veelal is er dan weliswaar nog geen sprake van toetsing van dergelijke modellen: daarvoor zijn deze modellen te weinig gespecificeerd. We bevinden ons nog in de exploratieve, hoogstens inductieve fase van de empirische cyclus. Een systematische en gecontroleerde uitwerking van de modellen lijkt echter in het verschiet te liggen. Ik denk dan met name aan inzichten in de aard en functie van planningsprocessen en revisieprocessen, inzichten in het incrementeel karakter van het schrijfproces en een uitwerking van schrij verstypologieën. Het proefschrift van Luc van Waes is een fraai voorbeeld van het soort onderzoeksresultaten waarop mijn voorzichtig optimisme stoelt.
De ondertitel van het proefschrift dekt nauwkeurig de lading. En dat is typerend voor de hele studie. De onderzoeker is strak, nauwgezet en doelgericht te werk gegaan. Dat kan niet anders gezien de geweldige hoeveelheid werk die is verzet. De auteur brengt even strak verslag uit. Geen vergaande theoretische interpretaties of speculaties, maar rapportage op basis van een rijke dataverzameling. Dat is dan ook de grote waarde van de studie. Schrijfprocesonderzoek werd tot nog toe immers veelal gekarakteriseerd door het omgekeerde; veel speculatie op basis van summiere data.
Van Waes stelt drie vragen:
1 | Hoe moet een onderzoeksmethode eruitzien die ons in staat stelt de schrijfprocessen in verschillende schrijfmodi te observeren, kwantitatief te analyseren en met elkaar te vergelijken zonder daarbij expliciet in te grijpen in het schrijfproces zelf? |
2 | In welk opzicht worden het pauze- en revisiegedrag beïnvloed door de tekstverwerker? |
3 | Welke invloed heeft de tekstverwerker op het verloop van het schrijfproces? |
Het moge duidelijk zijn dat een antwoord op de eerste vraag noodzakelijk is om aan de volgende twee toe te komen. Van Waes kiest voor een nauwkeurige observatie door middel van een aantal videocamera's. Voor de computerschrijvers maakte hij ook gebruik van een programma dat alle toetsaanslagen, inclusief de pauzes ertussen, in een file vastlegt en waarmee later het schrijfproces kan worden gereconstrueerd door de file als input voor het tekstverwerkingsprogramma te gebruiken. De video-opname van de pen en papier schrijvers waren zo nauwkeurig dat dezelfde pauze- en ‘aanslagen’-informatie eruit kon worden gedestilleerd. Op deze wijze konden de verschillende schrijfmodi vergeleken worden. Het belang van Van Waes’ antwoord op zijn eerste vraag gaat echter verder. Zijn werkwijze vormt een belangrijke aanvulling op methodieken als hardopdenk-methode en de inferentie vanuit (tussen)produkten.
De vragen 2 en 3 beantwoordt Van Waes door middel van drie experimenten. In experiment 1 schrijven tweedejaarsstudenten met ongeveer één jaar ervaring op de tekstverwerker een zakelijke persuasieve brief in twee schrijfmodi: met pen en papier of op de computer (25-regel scherm). In experiment 2 schrijver meer ervaren schrijvers (academici met minimaal 2 jaar ervaring op de tekstverwerker) langere teksten, rapporten van een drietal pagina's, weer in twee modi: op de computer met een 25-regel scherm of op de computer met een 66-regel scherm. In het derde experiment tenslotte schrijft hetzelfde type schrijver eenzelfde tekstsoort, maar nu ofwel met pen en papier, ofwel op de computer met een 25-regel scherm.
De observatiemethode en het nodige monnikenwerk (alleen in experiment 2 werden al 75 schrijfuren geanalyseerd) maken het mogelijk de waarden van een groot aantal kwantificeerbare variabelen te bepalen. Om de gedachten te bepalen, in experiment 2 zijn ten behoeve van de | |
| |
pauze-analyse gemeten: lengte van de pauzes, aard van de pauzes (pauzes gevolgd door revisie of door formulering), plaats van de pauze (binnen de zin, op zinsgrens, op alineagrens), periode waarin de pauze voorkomt (waarbij het schrijfproces werd opgedeeld in periodes van 10 minuten), interval waarin de pauze voorkomt (waarbij het schrijfproces werd opgedeeld in 10 intervallen). Ten behoeve van de revisie-analyse werden gemeten: het aantal revisies, de aard van de revisies (toevoeging, weglating, vervanging, herordening), het niveau van de revisie (1etter, woord, zinsstuk, zin, alinea of tekst, lay-out, interpunctie), doel van de revisie (vormelijk, inhoudelijk, typefout), plaats van de revisie in de tekst, afstand tot het schrijfpunt (= de plek in de tekst waar de schrijver is voor hij gaat reviseren), situering van de revisie in respectievelijk de schrijffase, de periode en het interval.
Uit een nauwgezette analyse van de resultaten van elk der experimenten en uit een vergelijking van de experimenten onderling worden een aantal markante verschillen zichtbaar tussen de modi. Ik geef de belangrijkste conclusies uit experiment 3 weer. Computerschrijvers:
- | besteden meer tijd aan het schrijven van de eerste tekstversie, maar minder aan de bewerking daarvan in de tweede schrijffase: |
- | pauzeren veel meer tijdens het schrijven, maar de pauzes zijn beduidend korter, waardoor de totale pauzetijd voor beide modi vergelijkbaar is maar het verloop van het schrijfproces in de computermodus wel gefragmenteerder is; |
- | reserveren minder tijd voor initiële planning, maar spreiden de langere pauzes meer over het hele schrijfproces, wat er waarschijnlijk op wijst dat ze hun planning meer steunen op gespreide pauzes op alinea- en paragraafniveau en niet in de eerste plaats schrijven vanuit een meer gedetailleerd tekstplan in het begin van het schrijfproces; |
- | wisselen in het begin van het schrijfproces het formuleren en reviseren voortdurend met elkaar af, waardoor de recursiviteitsgraad hoger ligt dan bij pen en papier schrijvers; |
- | pauzeren vooral meer in de zin zelf en trekken bovendien iets minder tijd uit voor pauzes op de zins- en alineagrenzen, wat wijst op een lokalere oriëntatie van het planningsgedrag; |
- | reviseren in het totaal niet meer maar wel meer op letter- en minder op woordniveau; |
- | reviseren meer met een vormelijk doel, maar daarom niet minder met een inhoudelijk doel dan de pen en papier schrijvers; |
- | reviseren vrij weinig in de tweede fase van het schrijfproces en onderwerpen zelden - zoals in de pen en papier modus - hun eerste versie nog eens aan een systematische, trapsgewijze revisieronde. |
Zoals ik al zei, Van Waes houdt niet van speculatie. De conclusies blijven vooralsnog zeer dicht op de data. Slechts ten aanzien van de kernvraag van de studie, de invloed van de computer, gaat de auteur wat forser te werk. Doordat in experiment 2 is gemanipuleerd met de schermgrootte kon worden nagegaan in hoeverre de hoeveelheid zichtbare tekst een verklaring biedt voor de gevonden verschillen. Dat blijkt maar ten dele het geval. Van Waes concludeert daaruit dat een verklaring moet worden gezocht in de eigenheid van het medium. Hij noemt drie factoren:
- | computerschrijvers zijn zich voortdurend bewust van het tekstverwerkingscomfort; elk moment kan de tekst probleemloos worden aangepast. |
- | het proces van het overschrijven van de tekst, waarbij in de pen en papier modus nog vele revisies worden aangebracht, ontbreekt in de computermodus; |
- | tekstverwerkingssystemen maken locale revisie makkelijk terwijl globale revisie relatief lastiger is. |
De drie experimenten vormen de kern van de studie. Ze worden gerapporteerd in de hoofdstukken 4 t/m 7. Hoofdstuk 2 geeft een literatuuroverzicht, hoofdstuk 3 de resultaten van een enquête onder gebruikers van tekstverwerkingsprogramma's.
In hoofdstuk 8 waagt Van Waes de sprong naar de zogenaamde schrijversprofielen, een typologie van aanpakken van het schrijfproces. Via | |
| |
clusteranalyse probeert hij typen te onderscheiden om vervolgens te kijken of de spreiding van de typen over de verschillende modi verschilt. Bij de constructie van deze typologie zien we goed de progressie ten opzichte van bijvoorbeeld de typologie van Hayes & Flower (1980), wier indeling nog was gebaseerd op een weinig valide en vooral weinig inzichtelijke basis van een zeer beperkt aantal nauwelijks realistische protocollen. Van Waes komt, op een gedegen empirische basis van daadwerkelijke proceskarakteristieken, tot een vijftal typen die hij benoemt als initiële planners, doorsnee schrijvers, fragmentarische eerste-fase-schrijvers, tweede-fase schrijvers en doorschrijvers.
Van Waes laat vervolgens zien dat de schrijfmodus van invloed is op hoe schrijvers hun schrijfproces organiseren, ofwel onder welk type zij vallen. Een zeer groot deel van de schrijvers past de organisatie van het schrijfproces aan, ook schrijvers die met pen en papier onder een type vallen dat op de computer ook veel voorkomt. Ook hier vermijdt de auteur overigens diepere speculaties over een verklaring van de verdeling van de type over beide schrijfmodi of over de oorzaken van de verschuivingen.
In het begin van deze bespreking heb ik mijn optimisme geventileerd over de voortgang van het schrijfprocesonderzoek. De studie van Van Waes vormt een belangrijke stap. Evenzeer echter maakt deze duidelijk dat nog zeer veel moet gebeuren voordat het descriptieve schrijfprocesonderzoek een gedegen basis kan vormen voor een gerichte studie van op optimalisering gerichte interventiemogelijkheden in het schrijfproces. Ik heb benadrukt dat Van Waes zeer dicht bij zijn data blijft. Er wordt nauwelijks gespeculeerd omtrent de redenen voor een bepaald schrijversgedrag, laat staan over de vraag of de redenen een relatie hebben tot de functionaliteit van dergelijk gedrag in het licht van de cognitieve capaciteiten van de betreffende schrijvers of de schrijftaak. Slechts bij de invloed van de schrijfmodus op het schrijfgedrag worden mogelijke factoren aangegeven, maar ook daar vinden we weinig expliciete uitspraken over de proportie variatie in schrijfprocessen die hierdoor zou worden verklaard en zeker geen uitspraken over de functionaliteit van de verschillen.
Nu weet ik heel goed dat Van Waes om principiële redenen weinig kon zeggen over de functionaliteit van procesverschillen: hij thematiseert in zijn studie de relatie tussen het verloop van (fasen in) het schrijfproces en de kwaliteit van het schrijfprodukt niet. Dat is geen kritiek. Ik hoop hierboven juist aannemelijk te hebben gemaakt dat ik de keuze van Van Waes om allereerst procesverschillen empirisch te traceren gegeven de stand van zaken volkomen verdedigbaar acht. Het schetst echter wel een programma voor de toekomst: nauwgezet onderzoek, op strikt empirische basis, van het verloop van zo realistisch mogelijke schrijfprocessen, waarin verklaring van gedrag en/of exploratie van het effect van het gedrag op het produkt worden onderzocht. Gegeven de stand van zaken na Van Waes mag wat mij betreft de zeer tijdsintensieve onderzoeksinspanning daarbij vooralsnog worden gericht op iets fundamentelere variabelen dan het verschil tussen 25- en 66-regel schermen, bijvoorbeeld op schrijftaakverschillen.
P.J. van den Hoven
| |
Bibliografie
Hayes, J.R. & L. Flower (1980). Identifying the organization of writing processes. In: L. Gregg & E. Steinberg (eds.), Cognitive processes in writing, p.3-30. |
| |
A. Edwards. Planning betwist. Communicatieve strategieën van boeren en natuurbeschermers in de ruilverkaveling Wommels. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Utrecht: Van Arkel, 1990. ISBN 90 6224 160 3. 336 pp. Prijs: fl. 49,-
Edwards karakteriseert vijf communicatieve strategieën in termen van taalhandelingen. Hij gaat door analyse van vier teksten na van welke strategie boeren en natuurbeschermers in hun | |
| |
reactie op ruilverkavelingsplannen gebruik maken. Dat levert een voor bestuurskundigen ongebruikelijk en voor taalkundigen interessant proefschrift op.
Edwards doet nog meer. Hij tracht in het bestuurlijke proces en in de manier waarop op bezwaren van boeren en natuurbeschermers wordt gereageerd, aanwijzingen te vinden voor de koloniseringsthese van Habermas. Maar dat deel van het proefschrift zal ik hier buiten beschouwing laten.
| |
‘Ruilverkavelingsfeest’
Om het onderzoek te kunnen plaatsen moeten we natuurlijk wel iets weten van de bestuurlijke kanten die aan een ruilverkaveling zitten. De spil in de voorbereiding is de zogenaamde ‘Voorbereidingscommissie’ die voor een bepaald gebied voorstellen doet voor herinrichting. Het gaat daarbij niet alleen om de vraag welke gebieden van eigenaar ruilen, maar vooral om een betere afwatering, een voor landbouw betere inrichting (sloten en wegen kunnen worden verlegd), grotere aaneengesloten kavels waardoor efficiënter gewerkt kan worden, en sinds enige tijd ook om de vraag welke natuurgebieden daarbij onaangetast blijven. Sinds 1979 zijn er maar liefst 10 fases in de voorbereiding van een ruilverkaveling. Er zijn in de hele procedure naast de eigenaren/pachters van het betreffende land, 11 officiële participanten betrokken (verschillende overheden, commissies, diensten, etc.) Al die instanties adviseren, stellen deelrapporten op, voeren veldinventarisaties uit. Dat resulteert in een Schetsontwerp, een Voorontwerp en uiteindelijk een Conceptrapport van de Voorbereidingscommissie. In de loop van een voorbereidingsprocedure spelen 8 belangrijke plandocumenten een rol, ieder met hun eigen status en daaraan verbonden richtlijnen en routines. Al met al is voor de hele voorbereidingsprocedure sinds de jaren zeventig acht tot tien jaar nodig. Daarna nemen de eigenaren/pachters via een soort referendum de uiteindelijke beslissing over het al of niet in uitvoering nemen van het project.
Je zou zo zeggen: een procedure waarin wel aan alles gedacht moet zijn. Toch loopt de ambtelijke/bestuurlijke machinerie op één punt minder gesmeerd dan wenselijk zou zijn: de afweging van landbouwbelangen tegenover natuurbehoud zorgt regelmatig voor geknars. De ruilverkaveling Wommels levert daarvan een voorbeeld. Het was de eerste ruilverkaveling die in voorbereiding werd genomen in het Friese kleiweidegebied. Aanvankelijk leek een conflict te gaan ontstaan over de hoeveelheid hectaren die in dit gebied als ‘Fûgeltsjelân’ behouden zou moeten blijven. Het conflict spitst zich uiteindelijk toe op de ligging van die gebieden. Staatsbosbeheer (SBB) pleitte in overeenstemming met een eerder advies van de Natuurwetenschappelijke Commissie (NWC) voor een gespreide invulling over een aantal gebieden. De Voorbereidingscommissie weigerde zich bij die aanwijzing neer te leggen. De ligging van de aangewezen gebieden lekt uit. (De aanwijzing is tot op dat moment officieel vertrouwelijk.) Vervolgens zijn de poppen aan het dansen. Er komen twee actiegroepen in het geweer, de Ruilverkavelingsgroep Wommels, bestaande uit overwegend jonge boeren uit het gebied, en de Gedupeerde Boeren, die een deel van hun gebied aangewezen zien als ‘Relatienotagebied’, wat wil zeggen dat ze hun streven naar moderne bedrijfsvoering wel kunnen vergeten. De acties beperken zich niet tot het verbale. Er wordt door de Voorbereidingscommissie ‘een verhoogde activiteit aangaande ploegen, egaliseren en draineren’ vastgesteld in de aangewezen weidevogelgebieden. Via een ‘Ruilverkavelingsfeest’, georganiseerd door de Ruilverkavelingsgroep, raakt ook de Stichting Natuur en Milieu direct bij het conflict in Wommels betrokken.
De Ruilverkavelingsgroep tracht in goed samenspel met de Voorbereidingscommissie een alternatief te ontwikkelen: kunnen de weidevogelgebieden niet op vrijwillige basis worden vastgesteld? Het lijkt idealistisch, maar via een enquête onder de boeren in het gebied stelt de groep vast dat de 150 hectaren op vrijwillige basis kunnen worden ingevuld. De Gedupeerde Boeren kiezen voor een harde opstelling: zij verzetten zich met alle mogelijke middelen. De Stichting Natuur en Milieu gebruikt de ruilverkaveling in Wommels vooral om te demonstreren dat de besluitvorming gediend is bij het | |
| |
ontwikkelen van alternatieven: zij stelt een rapport op met een maximaal en een optimaal plan voor de ruilverkaveling.
Wat wordt er met deze bedrijvigheid bereikt? Er vindt een nieuwe inventarisatie in het gebied plaats, gevolgd door een gewijzigde aanwijzing van 150 hectaren te behouden gebied. (In hoeverre dat de gebieden zijn die via de enquête ook als zodanig werden aangeboden, blijft onduidelijk, maar een zekere relatie zal er toch wel bestaan hebben.) De alternatieven van Natuur en Milieu spelen officieel geen rol in de besluitvorming. Wel worden door de Voorbereidingscommissie alternatieve plannen voor de inrichting van het totale ruilverkavelingsgebied op tafel gelegd. In latere ruilverkavelingsprojecten wordt dat de gangbare praktijk. (Mogelijk was het Natuur en Milieu vooral daar om te doen.)
| |
Communicatieve strategieën
Maar om die resultaten gaat het Edwards niet. Hij onderscheidt vijf communicatieve strategieën, in eerste instantie op basis van interactionele doelen en een globale aanduiding van de middelen die daartoe worden ingezet.
In een dialectisch-argumentatieve strategie is het interactionele doel een luisteraar of lezer te overtuigen van de aanvaardbaarheid van een standpunt. De spreker of schrijver brengt argumentatie naar voren ter verdediging van het standpunt tegenover de kritische reacties van de luisteraar of de lezer. In een retorisch-argumentatieve strategie is het interactionele doel een luisteraar of lezer voor een standpunt te winnen. Dat gebeurt door het naar voren brengen van ‘overtuigingsmiddelen die zijn afgestemd op het publiek’. In een regulatief-sturende strategie gaat het erom de lezer of luisteraar te bewegen tot het uitvoeren of nalaten van een handeling door een beroep te doen op gedeelde achtergrondkennis en informatie. In een imperatief-sturende strategie wordt hetzelfde doel nagestreefd door positieve of negatieve sancties in het vooruitzicht te stellen. In een strategisch-bindende strategie tenslotte is het doel met een luisteraar of lezer tot afspraken te komen waarin wederzijds handelingsverplichtingen zijn vastgelegd, en wel door het doen van voorstellen die een beroep doen op het idee van een redelijk compromis.
Vervolgens karakteriseert Edwards de verschillende strategieën in een ‘taalhandelingsmodel’, opgezet naar analogie van het model voor een dialectische discussie van Van Eemeren & Grootendorst. Aan elke strategie wordt een aantal fasen gekoppeld, van inleidingsfase tot afsluitingsfase, en voor elke fase wordt aangegeven wat verplichte, toegelaten en verboden taalhandelingen zijn. Soms wordt ook nog aangegeven welke taalhandelingen karakteristiek zijn voor een bepaalde fase. (Dat zijn niet altijd de verplichte taalhandelingen, want die zijn er in veel fasen überhaupt niet.) Voor de imperatief-sturende strategie zijn bijvoorbeeld in de centrale ‘eis- en dreigfase’ imperatieve stuurders verplicht, beweerders, stuurders, binders en uitdrukkers zijn toegelaten en verklaarders (met uitzondering van taalgebruiksverklaarders) zijn verboden taalhandelingen.
Op grond van de situatie waarin de drie actiegroepen verkeren en de context van de te analyseren teksten spreekt Edwards zijn verwachtingen uit over de strategieën die hij in de teksten zal aantreffen. Hij verwacht van de Ruilverkavelingsgroep Wommels een retorisch-argumentatieve en regulatief-sturende strategie, van de Gedupeerde Boeren verwacht hij een imperatief-sturende strategie en van de Stichting Natuur en Milieu verwacht hij een dialectisch-argumentatieve strategie. De preciese gronden voor die verwachtingen laat ik hier buiten beschouwing. Het lijkt overigens onwaarschijnlijk dat Edwards die ‘beschrijvende hypotheses’, zoals hij ze noemt, heeft opgesteld vóórdat hij de te analyseren teksten heeft gezien. Niettemin kan men de verwachtingen op grond van de positie die de verschillende actoren in het proces innemen plausibel achten.
| |
Tekstanalyses
Wat blijkt nu uit de tekstanalyse? In die analyses wijst Edwards verschillende ‘fases’ in de teksten aan, hij identificeert verschillende soorten taalhandelingen en op onderdelen maakt hij een analyse van de argumentatiestructuur.
Twee teksten van de Ruilverkavelingsgroep Wommels worden te zamen opgevat als één | |
| |
tekst, waarin - enigszins verrassend - een exordium, narratio, propositio, argumentatio en perorado zijn te onderkennen. Op grond van de aanwezigheid van uitdrukkers en stuurders in het exordium en in de peroratio en typisch retorische middelen waarmee op de saamhorigheid van boeren wordt ingespeeld, komt Edwards tot de conclusie dat een retorischargumentatieve strategie is gehanteerd, ook al geeft hij meteen toe dat een dialectisch-argumentatieve of regulatief-sturende interpretatie ook mogelijk is.
De Gedupeerde Boeren doen wat van hen verwacht wordt: ze komen op voor hun eigen belangen in een imperatief-sturende strategie. Ze formuleren een aantal eisen (‘De geclaimde grond zowel in beheers- of reservaatgebied moet worden vergoed in vervangende grond van dezelfde oppervlakte en hoedanigheid (...)’). Ze dreigen tegen de ruilverkaveling te zullen stemmen, als de eisen niet worden ingewilligd. Ze beloven de plannen met alle mogelijke middelen tegen te zullen werken en wijzen erop dat de beoogde weidevogelgebieden de komende jaren ‘noodzakelijkerwijs’ zullen worden aangepast aan de moderne bedrijfsvoering. (Ze gaan dus snel gebieden draineren waardoor ze als weidevogelgebied minder aantrekkelijk worden.)
Van het uitgebreide rapport van de Stichting Natuur en Milieu analyseert Edwards een aantal fragmenten. Gezien de voorspelde dialectisch- argumentatieve strategie, verwacht hij vooral in een hoofdstuk ‘Evaluatie’ argumentatie aan te treffen op grond waarvan een voorkeur voor een van de twee gepresenteerde ruilverkavelingsplannen (de maximale of de optimale) wordt uitgesproken. Hij treft echter op veel meer plaatsen argumentatie aan. Dat begint al in het hoofdstuk waarin natuur, landschap en dorpen in Wommels worden beschreven. De samenvattingen in dit hoofdstuk blijken steeds kleine betoogjes te zijn in de trant: ‘Er is veel te behouden in Wommels. Dus voorzichtig met ruilverkaveling.’ Vervolgens blijkt de beschrijving van het maximale plan gelardeerd met betogende passages waarin de vooronderstellingen van dit plan worden betwist. De opstellers van de nota gaan ter plekke in discussie met de denkbeeldige voorstanders van het maximale plan, waarvan dit hoofdstuk eigenlijk alleen een uiteenzetting beoogt te geven. Het gaat dan om technische discussiepunten als het effect van ontwatering van knipkleigronden op draagkracht en netto-opbrengsten. Edwards ziet zijn vermoeden bevestigd dat Natuur en Milieu kiest voor een dialectisch-argumentatieve strategie, ook al sluit hij een retorische interpretatie niet uit. Vooral het ontbreken van expressieve en emotionele elementen zorgt er in zijn ogen voor dat een dialectische interpretatie aan deze tekst meer recht doet dan een retorische interpretatie.
In grote lijnen acht Edwards zijn hypotheses over de gevolgde strategieën bevestigd. Zijn daarmee ook de modellen voor de verschillende strategieën bevestigd of steviger komen te staan? In zijn conclusies doet Edwards daarover geen uitspraken. Dat is mogelijk geen toevallige omissie. Bij de toetsing van de concrete hypotheses over gevolgde strategieën doen zich al serieuze problemen voor, die terloops ook door Edwards worden gesignaleerd.
Het gaat ten eerste om problemen bij de vaststelling of deze of gene taalhandeling aan de orde is. Beweerders moeten door Edwards regelmatig als uitdrukkers geïnterpreteerd worden, standpunten (dus: beweerders) worden opgevat als stuurders, om de analyses rond te krijgen. Dat is op zich geen verrassing voor wie het verschijnsel indirecte taalhandeling kent, maar het maakt een dergelijke analyse minder geschikt om te determineren om welke strategie het in een bepaalde tekst gaat. De veronderstelde strategie lijkt dan eerder de interpretatie van de taalhandeling te sturen dan andersom.
Ten tweede sluiten de taalhandelingsmodellen voor de verschillende strategieën elkaar bepaald niet uit. Edwards meldt op een aantal plaatsen dat een tekst een andere interpretatie toelaat. Hij gaat echter niet in op de oorzaken daarvan. Wie wat beter kijkt naar zijn taalhandelingsmodellen, heeft daarvan al snel een vermoeden. Zo komt in de modellen voor alle vijf de strategieën een argumentatie- of rechtvaardigingsfase voor met beweerders als verplichte taalhandelingen. In twee van de vijf modellen zijn in de cruciale fase stuurders ver | |
| |
plicht. Met de door Edwards als ‘karakteristiek’ aangeduide taalhandelingen komen we ook niet veel verder. Zo beschouwt hij de beweerder als karakteristiek voor de informatiefase, maar die fase komt in alle vijf de modellen voor en de beweerder is eveneens ‘karakteristiek’ voor de inleidings- en afsluitingsfase, die ook in elke model voorkomt. Dat soort karakteristieken maakt het moeilijk om op basis van de voorkomende taalhandelingen in een tekst iets te zeggen over de gehanteerde strategie. Edwards erkent ook dat het onderscheid tussen een regulatief-sturende en een imperatief-sturende strategie en tussen een dialectisch-argumentatieve en een retorisch-argumentatieve strategie op moeilijkheden kan stuiten. Ik vermoed echter dat het ook niet altijd duidelijk is of een beargumenteerde uitspraak over de wenselijkheid van een bepaalde actie of maatregel nu moet worden geïnterpreteerd als een standpunt met argumenten (en dus een teken van een van de twee argumentatieve strategieën) of als een stuurder met argumenten (een sturende strategie) of als een binder waarmee een voorstel wordt gedaan, dan wel aanvaard of afgewezen (in een strategisch-bindende strategie).
Naar mijn mening kan hieruit maar één conclusie getrokken worden: ter karakterisering van communicatieve strategieën is een model dat verplichte, toegelaten en verboden taalhandelingen specificeert onvoldoende. Ik kan helaas uit het proefschrift niet opmaken of Edwards het met deze conclusie eens is. (Mogelijk blijkt dat uit zijn poging om de verschillende strategieën ook inhoudelijk te karakteriseren in termen van het type kritiek op beleidsvoornemens dat met verschillende strategieën verbonden is; ik ga daarop niet in.) Wel trekt hij in het laatste hoofdstuk de conclusie dat de taalhandelingstheorie een goede basis biedt voor de analyse van interactieprocessen in het openbaar bestuur. Daarmee ben ik het niet per se oneens, maar het is moeilijk om de analyses van Edwards te zien als ondersteuning van die stelling.
Overigens is het proefschrift daarmee beslist niet oninteressant voor taalbeheersers geworden. Op basis van dit onderzoek zou mijns inziens verder gezocht kunnen worden naar een beschrijving van strategieën in termen van doelen en exclusief kenmerkende middelen. De karakterisering van die middelen moet dan verder gaan dan de traditionele onderscheiding in taalhandelingen. De aanwezigheid van stuurders of beweerders in een tekst zegt te weinig over de gekozen strategie.
Mogelijk blijkt het aantal strategieën dan ook te moeten worden uitgebreid of ingeperkt. Zo acht ik het niet uitgesloten dat er uiteindelijk geen onderscheid kan worden gemaakt tussen een retorische en een dialectische strategie. Uit de omschrijving die Edwards geeft van beide strategieën blijkt al dat hij moeite heeft met het onder woorden brengen van het verschil. Gaat het hier uiteindelijk niet veel meer om een verschillend analytisch perspectief op dezelfde teksten dan om verschillende soorten teksten en strategieën? Een rapport van de Stichting Natuur en Milieu getuigt volgens Edwards van een dialectische strategie, vooral door het ontbreken van al te duidelijke expressieve en emotionele elementen. Maar zijn die elementen misschien niet juist op retorische gronden achterwege gebleven: op grond van de inschatting dat de beoogde lezers zich daardoor niet zullen laten overtuigen?
Een interessant gegeven in de analyses van Edwards vind ik ook, dat in elke strategie plaats is ingeruimd voor argumentatie als complexe taalhandeling. Dat maakt duidelijk dat argumentatie niet alleen vanuit een dialectisch perspectief zinnig bestudeerd kan worden, hoe vruchtbaar die benadering op zichzelf genomen ook is. De analyse van de brief van de Gedupeerde Boeren laat overtuigend zien hoe een tekst met eisen en dreigementen als vanzelfsprekend een argumentatieve structuur kan krijgen.
Tenslotte geeft de beschrijving van de ruilverkavelingsprocedures een indruk van een prachtige hoeveelheid materiaal die zou kunnen dienen om onderzoek te doen naar functies, conventies en doeltreffendheid van ambtelijke documenten in een grotendeels vastgelegd proces van beleidsvoorbereiding.
P.J. Schellens
|
|